| |
2.
Ergens in de verte klepte een mager klokje. En 't zou stijlvol elf uur geworden zijn als het effect niet bedorven was door twee brommers die met alle uitlaten open over de Londense Kaai scheurden. ‘Knetterkrenge, dat bint,’ zei een vrouw verderop, terwijl ze haar venster dichtschoof. Ik stond voor een monumentaal bordes en las de naam die op de brede groene deur geschilderd was: Reilof Willem van Heenvliet. Ik beklom de zeven trappen en trok aan de bel, maar het geluid dat ik van achter de deur hoorde corrigeerde me: ik had gescheld.
De man die opendeed zag eruit als de gemiddelde butler uit de Laurel- en Hardyfilms, maar gevraagd om in te vallen als bultenaar van de Notre-Dame. Krom, in een slecht zittend jacquet, met een opzichtige snor en een ferme drankneus, bovendien ietwat loensend. ‘Wat mot jie?’ grauwde hij.
‘Ik heb een uitnodiging van meneer Van Heenvliet.’
‘Wie bin jie?’ ging hij verder, geheel niet onder de indruk.
‘Lemming,’ zei ik, ‘Rutger Maria Lemming.’ Hij deed een stap terug, graaide een lijst van een krombenig tafeltje en begon die langzaam door te lezen.
‘Ik zal wel onderaan staan,’ zei ik om hem te helpen. Hij keek me loerend aan, maakte met zijn mond het geluid van een krachtige wind en begon onderaan de lijst. ‘Lemming - bin jie dat?’
Ik knikte. Hij maakte opnieuw met klemmende lippen het windgeluid en trad ter zijde. Hij smakte de grote deur dicht en ging me schuifelend voor door de brede marmeren gang. Onderweg haalde hij zijn neus een paar keer op en krabde een keer lang aan zijn kont, iets waarvoor hij abrupt halt hield zodat ik bijna tegen hem aanstapte.
De gang was niet erg lang en eindigde voor twee grote deuren | |
| |
naar een reusachtige kamer. Vier brede ramen naar de tuin, een geheel houten lambrizering en een houten plafond. Het houtwerk was lichtblauw geverfd. Aan de wanden, op panelen met wit geschilderde krullen omgeven, hingen schilderijen. Vergezichten uit de polder, beukende golven op zware dijken, Zeeuwse knollen bij stoere bomen, zieke molens met gele wolken, vrouwen in klederdrachten bij melkemmers.
Reilof Willem van Heenvliet had ik al eerder ontmoet. Een hoge, statige man, net als nu gekleed in een zeer zwart pak, met een gouden horlogeketting opvallend rond de vestknopen geslagen. Zijn gezicht boers, rood en hoekig, zijn ogen te vochtig. Verlopen heette dat vroeger.
Hij stond met zijn rug naar de deur en draaide zich om toen hij de snuivende, gorgelende huisknecht hoorde, maar was niet blij toen bleek dat ik aangediend werd. ‘O ja, jij,’ zei hij, als een visser die een ondermaats baarsje terugwerpt.
Ik schoofde grote zaal binnen. Er waren naar schatting dertig tot veertig mensen. De meesten zaten op stoelen die in een ruime kring waren geplaatst, anderen stonden in groepjes bij elkaar. De gemiddelde leeftijd, bedacht ik, moest zestig zijn. De dames waren breekbaar, veel grijs en wit haar, bijna de helft in klederdracht. Ook de mannen hadden hun beste tijd gehad. Twee van hen waren nog in lakense pakken met zilveren knopen, al werd bij één het effect ontsierd door een gewone neusdoek die hij steeds moest hanteren omdat hij snotverkouden was. Alle heren hadden gemeen dat ze het glaasje jenever kwiek rechtop konden houden.
Opnieuw ging de schel en opnieuw kwamen bezoekers binnen. Van Heenvliet ontving ze buitengewoon joviaal, met brede armgebaren, terwijl wederzijds uitroepen geslaakt werden, die nogal eens begonnen met ‘bèl bèl,’ wat een onderdeel van het Zeeuwse wapen moet zijn. Af en toe liep Van Heenvliet naar de deur en brulde: ‘Arjaan, hoe istnou?’ De huisknecht antwoordde met grommen, maar kwam binnen met twee flessen jenever, die hij, in hoog tempo langs de aanwezigen trekkend, begon uit te schenken. Ik zat in een van de vensterbanken en keek af en toe de tuin eens in waar snijbonen tegen staken opgroeiden. Arjaan zag mijn lege glas, maar negeerde het. Even later ging hij rond met | |
| |
een blad waarvan de dames een glaasje advocaat konden nemen. Bij mij in de buurt gekomen aarzelde hij even of hij me dát zou aanbieden, maar schudde het hoofd, rochelde en ging verder.
Op een gegeven moment verdween Van Heenvliet. Arjaan sleepte een spreekgestoelte uit de hoek tot aan de kring, haalde een glas water en plaatste dat op de lessenaar, schouwde toen aandachtig alle aanwezigen, liet van tussen zijn lippen verachtelijk het poepende geluid horen en beende weg. Een man in een kreukelig bruin pak, die al die tijd als een schaduw achter Van Heenvliet had gestaan, kwam naar voren en riep: ‘Mag ik even uw aandacht?’ Het duurde een tijd voor alle dames een plekje voor hun glas gevonden hadden, maar langzaam kwam er stilte; alleen de man met de neusdoek bleef bezig.
‘Leden van Zeelandia,’ zei de man in het bruine pak. ‘Leden van Zeelandia, tot u spreekt nu Reilof Willem de bastaard van Heenvliet, Baljuw van Oostende, Vinninghe en Hoedekenskerke.’ Hij begon te applaudisseren en kreeg de anderen mee.
Van Heenvliet kwam binnen. Hij had zijn witte haar even nat gemaakt. De spanning van het moment bracht twee vuurrode vlekken op zijn toch al aangeslagen wangen. Hij had een boekje in zijn hand, een smalle paperback met een knalgeel omslag.
Hij klopte met zijn rechterhand driemaal op de lessenaar, een volmaakt overbodig, maar daardoor indrukwekkend gebaar. ‘Zeeuwen,’ zei hij toen. ‘Vrienden van dit land, ontworsteld aan de zee. Nazaten van Van Borssele, van De Ruyter, van Naerebout. Vrienden van Reilof Willem de bastaard van Heenvliet. Ik heet u allen welkom...’
Wat hij daarna begon te zeggen hoorde ik voor de tweede keer. Vier maanden terug had hij het me ook uitvoerig verteld, in Amsterdam, in het restaurant van Victoria. Hij had eerst, ongevraagd, drie borrels voor me besteld, toen een zeetong waar we Sancerre bij dronken, omdat hij altijd Sancerre dronk, ‘een Loire-wijntje dat ik al jaren in de kelder had liggen voor ze er hier in Amsterdam zelfs maar van gehoord hadden. Ach, weet je wat het is, jongeman, je moet weten te leven. Ze noemen me niet voor niks de bastaard.’
Daarna legde hij me uit waarom hij juist mij voor deze lunch | |
| |
had laten komen. ‘Ik kan natuurlijk elke schrijver of journalist krijgen die ik wil. Maar dat zijn allemaal mensen die banden hebben met Zeeland. En dit is een zaak die geen ruchtbaarheid verdraagt tot op het moment dat ik dat beslis. Dus ik heb zo 's naar een betrouwbare jongeman geïnformeerd. Ik ken veel mensen, bij regering en ook bij de televisie. Daar zitten ook nogal wat Zeeuwen op hoge posten. U weet hoe dat is: wij Zeeuwen hebben een soort netwerk over dit land gelegd, weet je.’
Reilof Willem van Heenvliet was nu 66. Hoewel hij zich nog kranig voelde, moest hij toch aan het einde gaan denken. Hij was zelfs op het punt gekomen waar hij moest gaan overwegen wat belangrijker was: zijn levenstaak of het blijven leven in de stijl die hij altijd tot de zijne had gemaakt. (Later, tijdens de cognac, werkte hij dat nader uit: juist na de dood van zijn vrouw, die, tussen haakjes zoals ik wel zou moeten weten, een dochter van zijn goeie vriend de Ruwaard van Saeftinge was, had hij weer meer zin in 't leven gekregen. Niet elke avond van bil natuurlijk, maar als er niks te versieren was had hij meestal de neiging het kabinet te beklimmen, en dat had al zes eeuwen alles doorstaan, dus vandaar en zo, begrijp je wel. D'r had jarenlang in Vlissingen een vrouw gezeten, pront en kelf, met borsten als boeien, en Arjaan hoefde d'r maar even op te halen, maar hij had er te veel tegen anderen over gepraat en nou was 't zo druk dat je eigenlijk moest bespreken en als Baljuw van Oostende, Vinninghe en Hoedekenskerke kon je daar niet aan beginnen. Bovendien raakte ze haar tanden kwijt. Maar ze hadden nóú een bezigheid op Walcheren, niet zijn plan helemáál, maar toch iets... ‘Ze noemen me niet voor niks de bastaard’ - dat waren bijna de laatste woorden die ik toen van hem hoorde.)
Zijn levenstaak was simpel en eenvoudig. Hij zou Zeeland een groot geschenk nalaten: een Bewustzijn. Dat zou tot uiting kunnen komen door een Beweging op gang te brengen. Geen grote militante volksbeweging, dat zou maar tot misverstanden leiden en in het verleden hadden we al gezien dat die meestal tot niets leiden omdat er zo'n tegenkanting tegen ontstaat.
Nee, het Bewustzijn zou ontwaken als hij een persoonlijk beroep zou doen op alle ronde Zeeuwen om in hun dagelijks leven hun eigen Zeeuwse Actie te voeren. Op de eilanden, maar | |
| |
ook ver daarbuiten. Hij zou een beroep doen op al die Zeeuwen die met pijn in het hart het echte volkseigen zagen verdwijnen. Die met lede ogen die grote toevloed van toeristen zagen. Die met even lede ogen zagen hoe mensen van buiten Zeeland die toeristen exploiteerden. Die de Belgische sportvissers hun wateren zagen leegvissen. Die steeds meer wegen zagen komen waardoor de intimiteit van de polders verloren ging.
Welnu, al die gevaren wilde hij neerleggen in een boekje. In simpele woorden wilde hij het opschrijven. Het gele boekje van de bastaard, dat was de bedoeling. Door dat boekje zouden mensen zich van hun Zeeuw-zijn bewust worden. Dat zouden ze uitdragen: ze zouden gemeentelijke en plaatselijke overheden beinvloeden, ze zouden deelnemen aan een behoud van een besloten Zeeland, aan een behoud van de eigen cultuur.
Ik schrijf het allemaal wat in het kort op, Reilof Willem van Heenvliet kon er - ik hoorde het vanmorgen weer - lang over spreken. En voor dat boekje kwam hij bij mij. Ik moest het redigeren. Ik moest het met de drukker afhandelen. Ik moest het voorzien van een kort overzicht hoever het met de Deltaplannen stond, en met de milieuverontreiniging en met de verkoop van huisjes aan Duitsers en andere Fremdkörper. De rest, het betoog, het evangelie van de bastaard, nam hij zelf voor zijn rekening. Er was een drukker in Purmerend die hem was aanbevolen, maar hij droeg mij op, tegen betaling, om uit te zoeken of de man of zijn personeel banden met Zeeland hadden, of met de pers. Pas daarna mocht ik de drukorder in het geding brengen.
De Baljuw van Oostende, Vinninghe en Hoedekenskerke was een beeldend spreker. Molens duidde hij door met zijn armen te zwaaien. Scherende bewegingen van zijn handen boven de lessenaar namen de plaats in van meeuwen. Hij bezwoer zijn gehoor dat het hart van de Zeeuw klopte als de eeuwige slag van de golven tegen de dijken, soms woest en uitdagend, soms kalm en majestueus. Na de strijd tegen het water wenkte een nieuwe strijd: die tegen patat met mayonaise, tegen uitsmijters en juke-boxen, tegen uitspattingen en verbastering. Let wel, hij predikte geen haat, hij predikte bezinning. De run op de welvaart moest geremd worden wilde het Zeeuwse volkskarakter kunnen blijven bestaan. Luctor et Emergo!
| |
| |
Hij werd beloond met een dankbaar applaus. Een aantal van de aanwezigen stond op en drong op de spreker toe om hem de hand te schudden. De man in het bruine pak deelde de gele boekjes rond.
Mooie gele bandjes, met in goud: ‘Goed Zeeuwsch, Goed Rond.’ Op pagina vijf stond de naam van de auteur: Reilof Willem de bastaard van Heenvliet. Mijn naam had ik vanzelf al weggelaten. Op pagina vier stond een motto: ‘Wees Uzelf zei ik tot Iemand. Maar hij kon niet, hij was Niemand.’ Arjaan, slepender dan ooit, ging opnieuw met de jeneverkruiken rond.
Opnieuw klopte Van Heenvliet driemaal met zijn hand op de lessenaar. ‘Sssst,’ riep de man in het bruine pak. ‘Schuurn dicht,’ krijste Arjaan tegen een paar dames, die zich door elkaar afvroegen hoe deze zaal wel schoongehouden werd.
‘Leden van Zeelandia,’ zei de Baljuw. ‘Het zal u duidelijk zijn dat ik u niet heb laten komen om dit boekje in ontvangst te nemen. Dan had ik het u wel kunnen sturen. U bent hier omdat u steunpilaren van onze vereniging zijt, en omdat u achter de denkbeelden staat die ik zojuist ontvouwd heb. Volgende week start mijn Zeeuwse Actie. Geluidswagens zullen door onze steden en dorpen trekken. Vrijwilligers zullen huis aan huis de mensen inschrijven als lid. Wie lid is ontvangt tegen een bescheiden contributie het Gele Boekje. Op u rust de taak om reeds in uw dorpen, uw woonplaatsen, de notabelen van onze bedoelingen op de hoogte te brengen. Ik reken daarbij op uw discretie en uw overredingskracht.
Meneer De Milde hier zal met ieder van u in telefonisch contact treden. Leden zullen ook een klein maar edel plakplaatje ontvangen voor hun deurpost, met de letters za, dat zowel Zeeuwse Actie als Zeeland Adelt kan betekenen. Voor belangrijke vragen kunt u altijd bij mij terecht. De actie met de geluidswagens kan in sommige gemeenten, vooral daar waar veel socialisten in de raad zitten, nog moeilijkheden opleveren. Ook daarbij reken ik op uw invloed. Voor die actie kunt u volledig instaan, deze wordt geleid door twee personen die hun sporen verdiend hebben op het gebied van de public relations. Het gaat nu om u. In uw handen ligt de toekomst van Zeeland zoals het moet zijn. Zeeland moet Zeeland blijven.’
| |
| |
Opnieuw applaus.
De man in het bruine pak deed nog een serie mededelingen. De koffietafel zou over veertien dagen zijn. Het Zeelandia-lid voor Nieuw Vossemeer was overleden en er moest een nieuwe kandidaat voorgedragen worden. Tijdens de laatste borrel zou hij rondgaan om afspraken over de Zeeuwse Actie te maken. Enzovoorts. Ik slaagde er in om van een oude boer een sigaar los te krijgen en zat in de vensterbank en keek hoe de bonen tegen de staken opgroeiden. Twintig minuten later was alleen nog het bestuur van Zeelandia aanwezig: een man of vier, een dame of drie. Ze werden door Van Heenvliet uitgenodigd om mee te gaan lunchen en hij kon me moeilijk overslaan. ‘Oh... dit is eh... jongeman... heet eh Ketting. Heeft de druk van het Gele Boekje verzorgd. Keurig werk, eh Ketting.’
Ik trok hem aan de mouw van zijn jas naar een hoek. ‘Ik wou graag nu die vijftienhonderd gulden hebben,’ zei ik. ‘Ik vind het leuk dat ik mocht komen, ik eet ook graag mee, maar ik moet ook weer terug.’
Hij keek waterig op me neer. ‘Arjaan regelt dat. Kom mee.’ Hij beende de gang in en vond de butler met de jeneverfles aan de lippen in de keuken. ‘Arjaan, het geld en de kwitantie,’ sommeerde hij, en verdween.
Arjaan keek me vuil aan. Daarna sprong hij op, liep een rondje door de keuken, gaf een vuilnisemmer een trap, trok een keukenla open en telde een duizendje en vijf keer honderd met brede gebaren neer. Toen ik ze oppakte siste hij: ‘Gier!’ Daarna smakte hij de kwitantie op tafel. Toen ik tekende neuzelde hij: ‘J'ôren staen dicht bie je kop.’
‘Denkt u dat uw Baljuw dit opgeeft aan de belastingen?’ vroeg ik, ‘want als hij 't doet, doe ik 't ook.’
Hij keek me aan, haalde zijn neus op en zei: ‘Je ben 'n bokkeneuker. Ajjet waagt om 't op te geven hebben we helemaal geen onkosten die we aan de beweging terug verdienen.’ Hij smakte de grote voordeur achter me dicht en de brievenbus klepperde waanzinnig alsof Arjaan lachte.
|
|