| |
| |
| |
Dagboeken
Over de leugen van het dagboek zijn al zo vaak harde waarheden gezegd, dat alleen
een fantast nog nieuwe zal kunnen formuleren. Paul de Wispelaere, die ook aan
zijn journaal-achtige boek, Paul Tegenpaul weer een kalender
aan motto's meegaf, vond als ironisering-bij-voorbaat van eigen werk deze
opmerking van Remco Campert: ‘Alle dagboeken, gepubliceerd bij het leven van een
schrijver of na zijn dood zo goed als persklaar onder het matras van zijn
maîtresse gevonden, zijn dagboeken geschreven in de stijl van het dagboek.’ De
onbevangenheid die het dagboek voorwendt, is een literair gepredisponeerde, en
is daarmee opgeheven. Je zou ook kunnen zeggen: de dagboekschrijver spant zich
dagelijks in om aan zijn onbevangenheid de vorm van onbevangenheid te geven. Ik
kan dat niet erg vinden, want het is onontkoombaar. Schrijven is nu eenmaal
spellen en spelen, en alleen de allereenvoudigste geest doet beide zo tegen alle
regels in, dat onbevangenheid te voorschijn komt. Richard Minne noemde eens op
voorbeeld van Anatole France de perfectie in het epistolaire genre - een al even
om zijn leugenachtigheid aanvechtbaar genre - de klassieke soldatenbrief: ‘Ik
neem de pen ter hand om u te laten weten als dat het in orde is met mijn
gezondheid en dat ik op droog zaad zit ... Beste groeten en ik verhoop van u
hetzelfde.’ Maar ook deze brief is gemodelleerd en de eenvoud ervan wordt
daardoor een zeer geraffineerde. Het grootste gevaar voor het voortbestaan van
dagboeken moet liggen in momenten van onbevangenheid bij de schrijver zelf: die
ogenblikken dat hij, teruglezend in zijn | |
| |
journaal, zich niet meer
met zijn vroegere ‘zelf’ kan identificeren en een acteur aan het werk ziet. Het
zal veel zelfbeheersing of eigenliefde kosten dan niet aan het scheuren te
slaan. Bij het beschouwende dagboek - het journaal als vorm van zelfexploratie
en -verheldering - zal dat gevaar groter zijn dan bij het feitelijke, het
journaal als dagstaat van activiteiten en ontmoetingen, al kan de formulering
hier later weer schaamte wekken.
Een ogenblik van plaatsvervangende schaamte kreeg ik op één pagina van Diaries and letters van Harold Nicolson. (Hoeveel keer bij
Paul de Wispelaere weet ik niet meer, maar heel vaak en dat op honderdzestig
pagina's grote druk; Nicolson telt er dertienhonderd, klein.) Nicolsons dagboek
behoort tot de feitelijke; introspectie is zijn kracht niet; had hij de neiging
gehad een beschouwend journaal te schrijven, zijn dagboeken zouden bij de
familiepapieren zijn gebleven. Hij zou het schrijven van een dergelijk journaal
trouwens nooit lang volgehouden hebben. Hij was er niet eenzijdig genoeg voor.
Zijn veelzijdigheid stelde hem in staat een dagboek te schrijven waarvan de
omvang - drie miljoen woorden - monomanie kan suggereren, maar waarvan de inhoud
het tegendeel bewijst.
Harold Nicolson leefde van 1886 tot 1968; in 1909 ging hij in diplomatieke
dienst; al in 1929 verliet hij de diplomatie weer, mede omdat zijn vrouw, de
dichteres en schrijfster V. Sackville-West, weigerde zich met hem in het
buitenland te vestigen. Een vrij onzeker bestaan begint. Dat duurt tot 1935,
wanneer hij lid wordt van het Lager Huis. In de oorlog maakt hij een jaar deel
uit van het kabinet van Churchill, op een vrij ondergeschikte plaats overigens.
Zijn dagboek begint hij te schrijven in 1930; hij gaat ermee door tot oktober
1964; dan heeft er in zijn leven te weinig plaats dat de moeite waard is
vastgelegd te worden. Zijn jongste zoon Nigel heeft de dagboeken, waarin ook
brieven van Nicolson aan zijn vrouw en enkele van zijn vrouw aan hem werden
opgenomen, uitgegeven. De enorme omvang maakt een keuze noodzakelijk. Maar een
twintigste deel werd gepubliceerd.
Wie een hekel aan Engelsen en alles wat Engels is, heeft, zal de dagboeken
weggooien. Nicolson is namelijk niet zo | |
| |
maar een Engelsman; hij zou
door een groot romanschrijver als model van dé Engelsman bedacht kunnen zijn.
(Ik betreur het hem nooit te hebben horen spreken, al kan ik me zijn wijze van
spreken heel goed voorstellen.) In één opzicht beantwoordt hij niet aan het
model (met heel gelukkige resultaten): cultureel is hij allerminst een
eilandbewoner. Hij sprak bijvoorbeeld bijna accentloos Frans en had ook een
grote bewondering voor de Franse cultuur, ongeveer de enige die hij naast de
Engelse - en dan nog de Engelse van de hogere standen - erkende. Hij was een
zeer formeel man, zozeer formeel dat het op den duur wat irriterend wordt. Hij
lijkt passieloos, is altijd ingehouden, al kan hij sneeren, en dan vooral waar
hij geconfronteerd wordt met banaliteit. (Kostelijk zijn de dagboekpassages over
bezoeken aan Amerika, land waar hij feitelijk een diepe verachting voor had, al
zal hij dat tegenover de Amerikanen niet laten blijken.) Hij lijkt niet alleen
passieloos, hij lijkt ook sexloos, ondanks zijn grote liefde voor zijn vrouw,
zoals die in brieven herhaaldelijk wordt geuit. Groot was die liefde, maar
Nicolson kon haar ook groot houden: hij was heel weinig thuis. De kracht van
zijn liefde lijkt te zijn, dat hij voortdurend thuis komt. De kracht van zijn
dagboek is, dat hij de behoefte had van huis te zijn en veel mensen te
ontmoeten. Nu kan die behoefte er wel zijn, men moet ook nog ontmoet willen
worden door anderen. Het grote raadsel nu waar dit dagboek je voor plaatst is
dit: welke karaktertrekken of gaven had Nicolson dat hij in de hele periode van
dat dagboek altijd de belangrijkste mensen van zijn tijd kan ontmoeten? Hij
wordt door hen kennelijk geaccepteerd; hij moet heel gemakkelijk vrienden hebben
gemaakt. Heel veel grote figuren uit politiek en literatuur van de dertiger
jaren paraderen in zijn dagboek; en nu ik het opgeschreven heb, heb ik al spijt
van dat ‘paraderen’: het doet ijdelheid of snobisme veronderstellen. De
grootheid van Nicolson - zeer amusante vorm van grootheid - is juist dat hij de
contacten met al die groten vanzelfsprekend vind. Of het nu om Eliot of James
Joyce gaat, of de president van de Verenigde Staten, de hertog van Windsor of
Lindbergh. Uiteraard spreekt hij die ‘vanzelfsprekendheid’ niet uit. Zo vanzelf-
| |
| |
sprekend is dat alles voor hem. Wat is zijn kracht geweest?
Nicolson was zeer veelzijdig, te veelzijdig om echt groot te kunnen worden, laat
ik dat eraan toevoegen. Hij was diplomaat, journalist, literair criticus,
radiospreker, Lager-Huislid, schrijver en ook nog eens de echtgenoot van de toen
zeer populaire V. Sackville-West. Hij verspreidde van nature cultuur. Hij moet
daardoor een zeer dankbare gesprekspartner zijn geweest, met het vermogen - en
dat meer door ondervinding dan van nature - zich nooit op te dringen. (De enkele
keren dat hij zich vooruit tracht te schuiven, mislukt het.) En daarbij - en dat
is belangrijk - een groot vermogen tot bewonderen. Hij kende, kan men zeggen,
iedereen, maar de grote vraag is of iedereen hem gekend heeft. Hij was bevriend
met Churchill en evenzeer met Eden; in de oorlogsmemoires van Churchill komt hij
niet voor; in de gedenkschriften van Eden wordt hij maar één maal genoemd. En
verondersteld dat al zijn vele lunchen dinerpartners dagboeken over de
belangrijkste feiten hadden bijgehouden, - het zou dan de vraag zijn of Harold
Nicolson zo vaak vermeld wordt als hij hen vermeldt. Een vriend van hem heeft
eens gezegd: hij was een nationale figuur, maar van de tweede rang. En dat was
in het maatschappelijk verkeer kan men zeggen zijn kracht: hij verscheen als een
stuk Engeland, maar toch als persoonlijkheid van de tweede rang, dat wil zeggen:
hij was er (gelukkig), maar niet nadrukkelijk en anderen verdringend of in de
schaduw latend. En hij was overal en van wat hij meemaakte - van dichtbij, maar
op de tweede rij en bijna altijd als toeschouwer - gaf hij verslag in zijn
dagboek. Van zo'n dertig jaar Engelse en Europese geschiedenis krijgt men
close-ups en een aantal van de belangrijkste figuren uit het Europa van die
jaren krijg je van heel dichtbij te zien. En in het beschrijven van mensen, hun
wijze van spreken, hun gedrag, hun eigenaardigheden, was Nicolson een meester.
En dat doet hij in een proza dat de grote kwaliteiten van het niet-opvallende
heeft. Hoogtepunten van zijn beschrijvingskunst levert hij als hij getuige is
van heel grote beslissende gebeurtenissen: de afstand van Edward VII, de
regeringsperiode van Chamberlain en - en hier is het bijna voortdurend raak - de
oorlogsjaren.
| |
| |
Nicolson was veelzijdig en hij oefende vele activiteiten tegelijk uit. Zijn grote
charme is, dat hij in zijn dagboek voortdurend de indruk kan wekken niets
omhanden te hebben dan lunchen met die grootheid of dineren met dat gezelschap
van voornaamheden. Ieder ander zou aan het schrijven van een dergelijk
omvangrijk dagboek een dagtaak hebben gehad. Hij schreef naast dat dagboek heel
veel boeken, waarvan er weer vele uitvoerig vooronderzoek vereisten. Het lijkt
erop dat hij moeiteloos werkt en vooral, dat hij voor iedereen alle tijd heeft.
En dat laatste kenmerkt altijd de echt groten al mogen ze dan van de tweede rang
zijn, zij het als dagboekschrijver van de eerste.
Had Nicolson geen ambities? Voorlopig kun je zeggen dat hij nogal wat idealen
heeft. Voor bepaalde figuren blijft hij maar zijn bewondering neerschrijven. Uit
de aanwezigheid van die idolen en zijn bewondering voor hen kan men iets van
zijn ambities afleiden: ze zijn zijn modellen, maar ze zijn voor hem ook
onbereikbaar. Nicolson behoort tot die mensen die altijd aan de rand van de
grootheid moeten blijven; de ene karaktereigenschap die hen erover heen helpt,
missen ze. Hun tekort is eerder gebrek aan persoonlijkheid dan aan begaafdheden.
Onthullend vind ik een fragment uit een brief aan zijn vrouw; de brief is
gedateerd 18 mei 1938 en werd geschreven vanuit zijn Londense flat: ‘Wat mij
hindert is mijn gebrek aan elegance; ik kom bij de beste textielzaken, de beste
kleermakers, de beste kappers. Ik heb de beste huisbediende in Londen; ik ben
altijd aan het wassen en poetsen; mijn haarwater komt van Floris. En toch, als
ik me tussen de elegance meng, voel ik me sjofel. Mijn overhemd puilt uit, mijn
das raakt gekreukt, mijn vest bobbelt, mijn haar raakt in de war.’ Zijn ideaal
wordt hier indirect uitgebeeld; zijn pogen eraan te beantwoorden ook; en wat
voor het uiterlijk geldt, laat zich ook voor het geestelijke zo omschrijven;
Nicolson heeft alles mee, maar hij haalt het net niet. Maar dat maakt hem juist
ideaal gezelschap voor echte eerste-rangs-figuren. En die - eerste-rangs-figuren
zijn als idealen, modellen weer ideaal gezelschap voor hem. Door dat alles en
door zijn veelzijdigheid werd hij geen grote figuur en geen groot schrijver,
maar een heel groot dagboekschrijver, een auteur | |
| |
ook die in zijn
journaal net iets meer durft dan hij in het maatschappelijk verkeer gewaagd zou
hebben. Ook weer niet teveel, want hij blijft, ook in zijn journaal,
gedistingeerd; het dagboek is geen plaats der wrake en ook geen
kleineringsmiddel. Zijn grootheid als journaalschrijver is, dat hij zich in het
dagboek niet groter maakt dan hij is. Zijn boek doet je in elk geval waarheden
over de leugen van het dagboek vergeten.
In het derde en in sommige opzichten meest onthullende deel, komen Nicolsons
verborgen idealen het meest aan het licht: hij zou graag diplomaat of minister
zijn geweest; het was hem echter niet gegeven in de politiek veel te bereiken.
In 1948 doet hij nog een poging lid van het Lager Huis te worden voor Labour.
Het verslag van zijn verkiezingstournee is droevig en komiek: in de kringen van
arbeiders en vakbondsmensen gedraagt hij zich als een vegetariër in een
abattoir. Al heeft hij ook in de latere jaren met zijn schrijfwerk veel succes -
zijn biografie van George V wordt hoog geprezen - zijn ambitie, een groot
schrijver te zijn, kan hij maar nauwelijks verbergen.
Het derde deel is ook het meest reflexief: na de vele activiteiten volgt met de
ouderdom de bezinning. De kring van vrienden en kennissen wordt ook kleiner; te
veel houdt Nicolson zich op in een klein vast gezelschap van getrouwen. Op de
ontwikkelingen in politiek en vooral literatuur heeft hij de greep verloren. Hij
vereenzaamt en wordt, waar hij naar buiten treedt, steeds meer zijn eigen
legende. Met het verslag van de dood van zijn vrouw sluit het gepubliceerde deel
af. De laatste bladzijden kunnen kenmerkend heten voor dat merkwaardige huwelijk
van Nicolson en Viti Sackville-West, waarin zeker, wat zijn zoon omschrijft als
‘the interplay of male and female characteristics in each of them’ een
belangrijke bindende rol is geweest. Zij sterft, terwijl hij elders in huis zit
te werken, al was het einde te voorzien. Het bericht van haar dood wordt hem
overgebracht, hij plukt dan enkele van haar lievelingsbloemen uit hun tuin en
gaat die op haar bed leggen. Groots maar griezelig.
De plek nu van de plaatsvervangende schaamte ligt op bladzijde 167 van het eerste
deel. De auteur wordt ziek | |
| |
en hij moet in het ziekenhuis worden
opgenomen. Hij plaatst de ziekte terstond in het perspectief van de dood en in
de korte tijd die hem in zijn flat rest vóór de opname, maakt hij zijn laatste
wilsbeschikking klaar. Dan schrijft hij niet zonder pathetiek (die juist zo
opvalt omdat hij altijd zo ingehouden is): ‘Dit kunnen de laatste woorden zijn
die ik typ op mijn geliefde Tikkie.’ En dan maakt hij aan wat de laatste
bladzijde van zijn dagboek kan worden, een net te mooi einde met het joyeuze
grafschrift:
En te bedenken dat zijn vrouw ook nog Vita heette. ‘Deo gratias’ is het
allermooiste, want enige religieuze bekommernis is Nocolson zijn hele leven
vreemd gebleven. Veertien dagen later kan hij al weer notities voor zijn dagboek
maken. Zo'n passage zou Campert bijna gelijk geven.
|
|