Tussentijds
(1972)–Kees Fens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
De onoverwinnelijke gasfitterIAchterberg moet vrij lang aan zijn ‘Ballade van de gasfitter’ gewerkt hebben. Blijkens een mededeling van Gerrit Borgers in de afdeling ‘ ... Om te getuigen van mijn bewondering’ in het Achterberg-nummer van Maatstaf (jaargang 11, nummer 10/11, jan. febr. 1964) had hij in de zomer van 1950 acht van de veertien gedichten, die nu de reeks vormen, voltooid. Hij liet ze toen aan Nijhoff lezen en had met hem een gesprek over de verzen. Pas in januari 1952 kreeg Nijhoff de gehele ballade ter lezing. Nijhoff reageerde met een briefje, afgedrukt in genoemd nummer. Ik citeer er de eerste alinea van: ‘Bert heeft me vanmiddag de “Ballade van de gasfitter” gebracht, om mij die even te laten lezen voor hij hem weer naar jou terugstuurt. Ik heb de ballade deze avond tweemaal gelezen en ik ben er verrukt van. Zo is het goed, Gerrit. Je hoeft er niets meer aan te doen.Ga naar eind1 Het kan nu verder zijn eigen weg vinden, dat wil zeggen, het zal nu wel vanzelf hoe langer hoe helderder worden.’ Gezien de slotzin lijkt het geen onmogelijkheid dat in het eerste gesprek kansen op onhelderheid van de verzen besproken zijn. Een vrij langdurige confrontatie met de ‘ballade’ heeft mij ervan overtuigd, dat Nijhoff met zijn ‘vanzelf’ wel erg optimistisch is geweest. Er bestaat op de ‘ballade’ een heel klein commentaar van Anthonie Donker; het is in versvorm geschreven, verscheen in ‘De Nieuwe Stem’, 17e jaargang, 2 febr. 1962. Ik vind het vers een | |
[pagina 117]
| |
bijzonder knappe interpretatie in nucleo, althans van het kerngegeven van Achterbergs reeks gedichten. Het vers heet ‘Gerrit Achterberg’:
In memoriam de dichter
van de Ballade van de gasfitter
Met alle wil en werktuig zocht
hij midden op de dag
in het ondergrondse verborgene naar
de Leiding tussen zijn en dood.
Hij zwoegde zwaar
en vond het gat,
en laste het lood
tot onverbrekelijk metaal
van taal.
En hees zich daarna bovengrond,
zag eerst, verwonderd, rond
in het zonderling gewemel,
en hief dan als bij bliksemslag
de blik ten hemel.
Het verhaal van de gasfitter is hier direct op de dichter betrokken; achter het bijzondere wordt dadelijk het algemeen bekende en als algemeen geldig aanvaarde gezien, hetgeen ook in de meeste commentaren op Achterberg het geval is, ook in de analyse die Andries Middeldorp onder titel ‘De tragedie van de gasfitter’ publiceerde in Nieuw kommentaar op Achterberg, en die daardoor, ondanks enkele verhelderende opmerkingen, onvoldaan laat. De moeilijkheid bij het lezen van Achterbergs werk blijft onbevangenheid tegenover dat werk. Gewenning door een altijd maar genoemde centrale thematiek maakt je welhaast bij voorbaat leesblind. Een karakteristiek voorbeeld van wat je bij het werk van Achterberg ‘hinausinterpretatie’ kunt noemen, levert Middeldorp in de bespreking van het derde sonnet van de reeks. Het eerste vers van de ‘ballade’ begint met de voor de interpretatie gevaarlijke regel ‘Gij hebt de huizen achterom bereikt’. Middeldorp gaat in elk geval zo onbevangen te werk dat hij de ‘gij’ niet terstond met de ‘gestorven geliefde’ identificeert. De hoedanigheid | |
[pagina 118]
| |
van de ‘gij’ laat hij voorlopig open. In het derde sonnet komt de gasfitter op de gedachte, het huis onder water te zetten of de gasleiding lek te slaan. Hij voert geen van beide voornemens uit en bedenkt wat er de volgende dag in de kranten zou staan. Het volgende (ik citeer slechts het eerste deel); ‘Door onbekende oorzaak vond een fitter,
bij de uitoefening van zijn bestaan,
de dood door gasverstikking. In het aan-
grenzend gedeelte was hetzelfde bitter
lot aan de huiseigenares beschoren.’
De aanwezigheid van een vrouw in dit vers doet Middeldorp besluiten, dat de ‘gij’ wederom de bekende aangesprokene is, alhoewel daarvoor geen aanwijzingen zijn. Alleen gewenning kan tot vereenzelviging van een ‘gij’ met een ‘zij’ leiden. De aanduiding ‘ballade’ doet een episch-lyrisch gedicht verwachten. Gezien de ‘Ballade van de winkelbediende’ uit de bundel Mascotte en ‘Ballade van de tijd’, die de bundel Vergeetboek afsluit, neemt Achterberg het genre erg ruim. De ‘Ballade van de gasfitter’ bestaat uit 14 sonnetten (in feite uit dertien sonnetten en één vers van vijftien regels, het derde gedicht), waarvan alleen de laatste drie min of meer beantwoorden aan de verwachtingen die het woord ‘ballade’ oproept. Het twaalfde sonnet, beginnend met de regel ‘Het hoofdbestuur van 't christelijk vakverbond’, doet aan als een afsluiting, karakter dat nog versterkt wordt door het begin van het dertiende sonnet, waarin duidelijk, na een grote pauze, een geschiedenis hernomen wordt: ‘Na jaar en dag hervinden wij de fitter’. Tussen dertien en veertien is wederom een grote tijdspauze. Geeft sonnet dertien een beeld van de laatste levensjaren van de gasfitter, veertien beschrijft zijn dood en begrafenis. Van de veertien zijn de laatste het duidelijkst verhalend. In het twaalfde vers ontbreekt de verteller binnen het gedicht, in het dertiende is hij er als verslaggever (met de lezer als erin betrokken medetoeschouwer), in het veertiende sonnet is hij | |
[pagina 119]
| |
toeschouwer bij dood en begrafenis van de fitter. In de andere verzen is de ‘ik’ ook steeds aanwezig, hij vertelt, maar is zelf de hoofdpersoon van de vertelling. Hier overheerst het lyrische element. Ondanks de genoemde overeenkomsten tussen de drie laatste verzen van de ‘ballade’ is er toch één opmerkelijk verschil. In tegenstelling tot sonnet twaalf en dertien, is veertien in de verleden tijd geschreven: ‘In 't eind sloten zijn ogen zich voorgoed’. Het vers is terugblikkend; in 12 en 13 vallen tijd van gebeuren en tijd van vertellen samen. Voorlopig kan dit gezegd worden: door het gebruik van de verleden tijd is de afstand in tijd tussen het gebeuren in dertien en veertien nog groter dan het verhaalverloop al suggereert en daarmee ook de afstand van de verteller tot het gebeuren. Opvallend is, dat ook bij de eerste elf sonnetten er één is, dat, in onderscheiding van de andere, in de verleden tijd geschreven is. Het zesde, dat als volgt begint:
Die nacht kwam ik alleen nog maar te weten,
dat de concierge sliep. Hij was vermoeid
en had de cijfers in zijn hoofd vergeten.
Een verklaring voor deze afwijkende tijd ligt niet bepaald voor het grijpen. Het perspectief van waaruit het gebeuren verteld wordt is anders, maar waar staat de verteller, vanuit welke hoek en welke tijd ziet hij het gebeuren? Het erop volgende sonnet is weer ‘momenteel’. Zes eindigt met de regel: ‘Niemand hoorde me heengaan. Keek hij op?’ en dan begint zeven meteen:
Bij 't krieken van de dageraad op pad,
de slaap nog in de ogen, schijnen mij
het eerste uur de straten vogelvrij.
(gezien ‘het eerste uur’ kan de tegenwoordige tijd als een praesens-historicum gezien worden; de meeste gevallen van werkwoordsgebruik maken het onmogelijk voor de hele ‘ballade’ een praesens-historicum aan te nemen. Overigens: het gebruik van de verleden tijd in de twee | |
[pagina 120]
| |
genoemde sonnetten blijft dan vreemd). Men kan zeggen dat vers zes geschreven is als terugblik, nadat alles heeft plaats gehad, vooral ook vanwege het grote afstand scheppende ‘Die nacht’. Het zesde vers lijkt een later toegevoegde mededeling, die zich tussen haken laat zetten, een soort entr'acte. Het verloop van het verhaal maakt zo'n tussenvoeging echter onmogelijk, althans wanneer die, zoals hier, achteraf is geschied, want de ‘ik’, die het nachtelijk avontuur uit sonnet zes beleeft, is een andere ‘ik’ dan die vanuit een later punt de dood en begrafenis van de fitter beschrijft. En met die vaststelling zit ik midden in de moeilijkheden van deze reeks gedichten die, ondanks enkele afwijkingen, duidelijk een eenheid vormt van elkaar chronologisch opvolgende gebeurtenissen, zij het dan dat die chronologie schokswijze verloopt. Opvallend is de rolverdeling in het gedicht. In het eerste sonnet zijn er ‘gij’ en ‘ik’, gescheiden door een huizenwand. In het tweede sonnet zijn de hoofdfiguren opnieuw ‘gij’ en ‘ik’, de laatste vermomd als gasfitter en zich die vermomming bewust. In het derde vers zijn er de huiseigenares (die zich niet met de ‘gij’ laat vereenzelvigen; daarover later) en de ‘ik’ als gasfitter, waarbij het erop lijkt dat die ik zich al met de rol van fitter vereenzelvigd heeft. In het vierde sonnet zijn er opnieuw ‘ik’, de fitter en ‘gij’, zij het dan dat de laatste niet meer zichtbaar aanwezig is. De ‘ik’ zoekt voor een afscheidswoord en -gebaar de ‘gij’, maar die blijkt verdwenen. De slotregels vormen een duidelijke afsluiting van een periode:
De deur volt in het slot. Het straatrumoer
lijkt verder af. En hangt een dikke mist.
Ik heb me dus voor deze keer vergist.
In sonnet vijf is er alleen de fitter, geen ‘gij’. Hij is nu ‘volledig’ fitter, met een directeur die hem bevelen geeft. Ook de vermomming is vergeten. Sonnet zes beschrijft dan een nachtelijk avontuur - het zien achter glas van een slapende concierge; het is voor de hand liggend, de ‘ik’ hier ook als de fitter te zien. In zeven en acht wordt de fitter in een geheel nieuwe situatie opgeroepen, bij een | |
[pagina 121]
| |
nieuwe poging een geheel ander huis binnen te dringen. In het negende sonnet gaat hij met de lift omhoog en hij constateert dan - en het is de laatste keer dat in het vers de ‘gij’ genoemd wordt -:
Hoe hoger of ik stijg hoe groter wordt
de ruimte tussen u en mij.
In de sonnetten tien en elf wordt deze tweede geschiedenis van de fitter afgehandeld. Hij zelf komt aan het slot van het elfde sonnet het laatst aan het woord (hij heeft zijn hele geschiedenis zelf verteld) in de beschrijving van het afscheid van zijn directeur:
Diep in zijn bril wemelt het, of hij huilt.
Hij drukt mijn hand, vermant zich en meesmuilt.
Sonnet twaalf, waarover boven al gesproken is, is zuiver vertellend; het enige vers waarin geen ‘ik’ aanwezig is. In dertien en veertien dan worden de laatste levensjaren en de dood van de fitter beschreven. Er heeft inmiddels een verrassende ommekeer plaats gehad. De fitter, tot en met vers elf als ‘ik’ zelf aan het woord (althans vanaf het derde sonnet) is nu object van een verhaal door de ‘ik’ geworden: ‘Na jaar en dag hervinden wij de fitter’. In het slotvers is hetzelfde aan de hand, al ontbreekt de lezer. Begint de ‘ballade’ met een duidelijke gescheidenheid van ‘gij’ en ‘ik’ - de eerste is voor de tweede onbereikbaar - de cyclus eindigt met een gescheidenheid van ‘ik’ en ‘fitter’, welke laatste uit ‘ik’ ontstaan is. ‘Gij’ is helemaal van het toneel verdwenen. In het laatste sonnet wordt verteld hoe de ‘ik’ en enkele anderen bij de begrafenis kritisch toeschouwen, hoe
de fitter langzaam wegzonk in de grond,
als om hem nog op fouten te betrappen,
nu hij zijn laatste gat had op te knappen.
Ongeestig is het niet, hoe hier de begrafenis beschreven wordt als een karweitje in het beroep dat de begravene | |
[pagina 122]
| |
uitoefende. Het laatste ‘gat’ is ook het laatste gat in de ‘ballade’, en dat laatste is het derde. Het opknappen van het eerste gat wordt beschreven in sonnet twee tot en met vier, waarbij de ik-fitter ook fouten heeft gemaakt, zoals zich laat aflezen uit het slot van het vierde vers: ‘Ik heb me dus voor deze keer vergist’; zijn tweede gat knapt hij op in de sonnetten vijf tot en met elf. En ook hier maakt hij fouten, van verschillende aard zelfs, hetgeen hem in de hoedanigheid van opererende fitter uit het vers doet verdwijnen. Een verhoor door de directeur en een hand van de laatste - en dat duidelijk aan een afscheid, zo niet aan een ontslag doet denken - sluiten de episode af, die dan nog een naspel krijgt in het twaalfde sonnet, waar de vakgenoten van de fitter ter vergadering worden opgeroepen. Is er een zinvolle betekenis te vinden in die splitsing, gedeeltelijk en volledige identificaties en nieuwe splitsing? Het eerste sonnet laat zich het best als een preambule beschouwen. Het stelt het probleem, in dit geval een uit Achterbergs poëzie niet ongewoon probleem. Gemakshalve citeer ik het vers hier in zijn geheel:
Gij hebt de huizen achterom bereikt.
Aan de voorgevels tussen de gordijnen,
blijft ge doorlopend uit het niet verschijnen
wanneer ik langs kom en naar binnen kijk.
Al moet ge in 't voorbijgaan weer verdwijnen,
het volgend raam geeft me opnieiuw gelijk.
Daar wonen ene Jansen en de zijnen,
alsof ge mij in deze naam ontwijkt.
Maar dat zegt niets. De deuren zijn geduldig;
hebben een bel, een brievenbus, een stoep.
De appelkoopman lokt u met zijn roep.
En valse sleutels zijn er menigvuldig.
Ook kan ik binnen komen, doodonschuldig
en tot uw dienst, gasfitter van beroep.
Er ligt nogal wat bekend materiaal bijeen. Zonder een laatste verklaring voor het een in het ander te geven, kunnen voor enkele gegevens parallelverzen genoemd worden. | |
[pagina 123]
| |
Er is de straat, waarop de ‘ik’ loopt, de niet toegankelijke huizen in de ramen waarvan gij telkens zichtbaar wordt; er zijn overdenkingen, hoe het huis binnen te komen. In ‘Draaideur’ uit de bundel Sneeuwwitje staan de regels:
wandel ik slapend langs de winkelramen,
opdat zij u weerkaatsen in de straten,
doe ik de glazen toegang langzaam open,
of gij me achterop zoudt komen lopen,
en in de draaideur kijk ik achterom:
uw lippen zeggen: ja ik kom, ik kom.
Al is de onderlinge verhouding anders, een gelijke situatie geeft de eerste strofe van het vers ‘Herzelving’ uit Hoonte, waarin drie personages optreden: de ‘ik’, zijn dubbelganger en zijn spiegelbeeld. De tweede blijft op straat achter, beeld en spiegelbeeld zijn weer onder elkaar:
Ik zie mij in de winkelruiten gaan.
Er is geen duidingsteken meer
dat ik met hem heb uit te staan.
Ik groet u niet, vreemde mijnheer.
Maar nu ik op mijn kamer zit
dwingt hij mij naar de spiegel en
zien wij elkander zonder hem,
die 'k in de straten achterliet.
Opvallend door gelijkheid is een strofe in ‘Velodroom’ uit de bundel Mascotte:
Je zou nu zijn getrouwd
en wonen in een straat
met bel en brievenbus
In ‘Binnenhuisarchitectuur’ uit Thebe stelt de ‘ik’ zich voor, een kamer in te richten om ‘gij’ te ontmoeten. In het mid- | |
[pagina 124]
| |
den van het vers staan de regels:
Met de belendende percelen
moet ik het stadsvermogen delen,
dat uwe ruimteloze schreden
straat en huisnummer doet gewennen.
Als indringer ziet de ‘ik’ zich ook in enkele gedichten. In het zeer mooie ‘December’ bijvoorbeeld, eveneens uit Thebe, waarin de regels staan (‘u’ is de deur):
Ik ga u binnen
als breker in
wildvreemde huizen
en ‘Spirogeet’ uit Existentie is helemaal op het indringersthema gebouwd. Opvallend in het openingsvers van de ‘ballade’ is het dubbelzinnig gebruik van enkele woorden: ‘doorlopend’ uit de derde regel kan voortdurend betekenen maar gaat ook in de letterlijke betekenis op voor deze situatie. Hetzelfde is het geval met ‘in 't voorbijgaan’. Op meer plaatsen in de ‘ballade’ heeft een dergelijke taalbehandeling plaats. In de eerste regel van het tweede sonnet: ‘Dan - op klaarlichte dag bij u aan 't werk.’ Dat ‘klaarlichte’ gaat op voor de tijd van handeling, maar evenzeer voor de situatie waarin de ‘ik’ zich bevindt: hij is een ongeoorloofd iets aan het doen, in vermomming een huis binnengedrongen, de ‘misdaad’ wordt op klaarlichte dag gepleegd. Dubbelzinnig ook - de uitdrukking te nemen in de afgesleten betekenis en in de letterlijke - is de vermelding in het derde sonnet dat een fitter bij de uitoefening van zijn bestaan (laatste woord is merkwaardig) ‘de dood vond’. Dubbelzinnig (en daarmee verwijzend naar een onderliggende betekenis van het gebeuren) is de eerste regel van het vierde sonnet:
Eindelijk is het kleine lek gedicht.
Nog één voorbeeld van de dubbelzinnigheid. In het twaalf- | |
[pagina 125]
| |
de sonnet worden, als gezegd, de vakgenoten opgeroepen ter vergadering. Een van hen - de fitter - heeft de reglementen geschonden. En het bestuur eist nu ‘belijdenis van schuld op deze grond’, waarna de fitters op de grond knielen. ‘Grond’ is hier echter ook gebruikt in de betekenis van ‘reden’. De eerste regel van het eerste sonnet lijkt een conclusie uit de drie volgende regels. Een andere mogelijkheid dan de ‘achteromse’ voor de aanwezigheid van ‘gij’ in de huizen is er niet. Het ‘achterom bereikt’ maakt op mij de indruk van een zich in veiligheid gesteld hebben, een gevlucht zijn. Het ‘wanneer’ uit de vierde regel heeft, dunkt mij, een dubbele zin: voorwaarde voor het verschijnen is het voorbijgaan en naar binnenkijken van de ‘ik’; het gebeurt ook ‘telkens als hij passeert’. Blijkbaar is het geheimzinnige proces van het uit het niet-zijn verschijnen al een tijd aan de gang. Alleen de aanwezigheid van glas maakt het verschijnen mogelijk; het volgende raam geeft de juistheid van de bewering van de ‘ik’ aan. De ‘gij’ gaat met hem mee, hetgeen begrijpelijk is, gezien het ‘doorgaan’ van de ramen; het kan hem ook op de gedachte brengen dat ‘gij’ niet aan een plaats gebonden is; geen belemmering vindt in muren; de ‘gij’ is bij elk raam waar ‘ik’ is. Voorlopig lijkt geen andere conclusie mogelijk dan dat, als in het vers ‘Herzelving’, de dubbelganger meeloopt aan de binnenkant van de huizen. De eerste regel kan dan een ‘voorgeschiedenis’ doen veronderstellen: de ‘ik’ is al meer met die dubbelganger geconfronteerd; hij spreekt een hem bekende aan. Dat de ‘gij’ erg gesteld is op contact met ‘ik’ is betwijfelbaar. De eerste regel - de ‘gij’ zou dan de ‘ik’ ontvlucht zijn - wijst al in die richting, eveneens de slotregel van de tweede strofe ‘alsof ge mij in deze naam ontwijkt’. De naam van Jansen, een onpersoonlijker pseudoniem is moeilijk denkbaar. In het sextet van het sonnet worden dan mogelijkheden overwogen, tot contact met ‘gij’ te komen. Ik meen dat het zinnetje ‘De deuren zijn geduldig’ nog een uitwerking is van het voorgaande. De uitdrukking zal gevormd zijn naar analogie van ‘papier is geduldig’: je kunt zoveel op de deuren zetten als je wil, bescherming biedt het niet. Er | |
[pagina 126]
| |
is de mogelijkheid de ‘gij’ naar buiten te lokken; dat doet de appelkoopman. Die fruithandelaar in deze rol van verlokker kan ik niet plaatsen, tenzij - de aanwezigheid van lokken kan erop wijzen - je het woord als een omschrijving van de duivel moet opvatten. Dat zou dan betekenen, dat de ‘gij’ uit een min of meer paradijselijke toestand gehaald zou worden, in elk geval door het naar buiten lokken in een mindere toestand terecht zou komen. De ‘gij’ kan ook de huizen binnendringen, echt als indringer, met vermeende bedoelingen. In elk geval: het slot van het sonnet ligt in de sfeer van de kleine of grote misdaad, lijkt mij. Zoals de hele strofe weinig goeds zegt van de verhouding van ‘ik’ tot ‘gij’. In de slotstrofe doet hij nog niet meer dan een aantal mogelijkheden tot het bereiken van ‘gij’ overwegen. Realiseert hij ze ook? Een vraag die nog resteert is, hoe de ‘ik’ komt tot de overweging juist als ‘gasfitter’ het huis binnen te gaan. Hij is man van de ‘gemeente’ en als zodanig heeft hij gemakkelijk toegang. Mij dunkt, dat, gezien de situatie waarin ‘gij’ verkeert - een niet door muren belemmerde verplaatsbaarheid, kennelijk in elk huis over ontsnappingsmogelijkheden beschikkend om in het volgende te komen - hem tot de keuze van gasfitter, de man die niet alleen leidingen legt, maar ook gaten dicht, gebracht heeft. Ik heb van het eerste sonnet alleen die zaken aangestipt die ik meen in het vervolg nodig te hebben. Uitgangspunt was de vraag of er een zinvolle betekenis te vinden is in die splitsing, gedeeltelijke en volledige identificatie en nieuwe splitsing. Is dat uit de aard van het verhaal verklaarbaar? De laatste zin van het eerste vers geeft een mogelijkheid tot indringen aan: ‘Ook kan ik’. Men komt er gemakkelijk toe in het tweede sonnet die mogelijkheid in feite gerealiseerd te zien: de ‘ik’ is in werkelijkheid in vermomming in het huis van ‘gij’ aanwezig. Ik geloof dat niet. En om die reden noemde ik het eerste sonnet de preambule: het stelt het scheidingsproces en overdenking van de mogelijkheden. Maar de ‘ik’ gaat niet tot handelen over: hij denkt zich alleen iets in. Het tweede vers begint aldus: | |
[pagina 127]
| |
Dan - op klaarlichte dag bij u aan 't werk,
vermomd als man van de gemeente - gaan
mijn ogen in het rond en zien u staan.
‘Dan’ is de verbinding tussen één en twee, verbinding tussen ‘ook kan ik binnenkomen’ en ‘gaan mijn ogen in het rond’, een verbinding niet tussen droom en daad, maar tussen mogelijkheid en uitwerking van die mogelijkheid. De veronderstelling in het eerste sonnet gedaan, gaat gewoon door, wordt uitgewerkt: kom ik binnen dan zal ik etc. Er is sprake van een verbeelde situatie, zo ingeleefd, dat in het derde sonnet de ‘ik’ het denkbare stadium voorbij lijkt, zo direct is de toon:
Zal ik de woning onder water zetten?
Of gaten in de gasgeleiding slaan?
Hij denkt zich niet in dat hij fitter is, hij gaat denken als fitter. In zijn geheel heeft het derde sonnet nog iets ambivalents: verplaatsing in de nieuwe werkelijkheid en zich verplaatst en dus een ander weten in die werkelijkheid. Voor sonnet vier geldt dat min of meer ook. Samengevat kan gezegd worden: de dichter denkt zich een situatie in, gaat vertellen hoe het zal verlopen als hij in die situatie komt, noodzakelijkerwijs zal moeten verlopen omdat nu eenmaal die bepaalde ‘ik’ fitter wordt. De bedachte figuur gaat handelen naar zijn aard, wordt zelfstandig, roept zijn eigen wetten op, stelt zijn eigen eisen. De ‘ik’ uit het eerste sonnet is zijn zeggenschap kwijt. In de sonnetten twee, drie en vier ziet men dat proces van verzelfstandiging zich voltrekken. Vandaar ook dat de geschiedenis niet - en de hele toon doet het verwachten - met het slot van het vierde sonnet ten einde is. Er begint een nieuwe episode, onvermijdelijk; over de schepping van de ‘ik’, de gasfitter, gaat beschikt worden. Vandaar ook het begin van het vijfde sonnet: ‘Maar’; wat je niet verwachtte: het verhaal gaat door. Anderen, de directeur, gaan zich met de fitter bemoeien en hem opdrachten geven. Hier dringt zich een vergelijking op met de ‘Ballade van de winkelbediende’. Deze ‘ballade’ bestaat uit twee sonnetten en een vers dat als sonnet begint | |
[pagina 128]
| |
maar in een langer vers uitvloeit. Ook hier heeft het eerste sonnet iets zelfstandigs ten opzichte van de volgende. Bij de laatste regel lijkt het verhaal verteld. (Men kan zich voorstellen, dat het eerste sonnet van de ‘Ballade van de gasfitter’ als zelfstandig gedicht gepubliceerd was geworden; wellicht is het ook wel zelfstandig geweest en is de schrijver pas later de consequenties uit zijn slotregels gaan trekken: hij schrijft een verhaal als vervolg op het stuk werkelijkheid van het vers; in zekere zin schrijft hij dan een ballade over een historisch onderwerp: de gasfitter die hij zichzelf in een levenssituatie als mogelijkheid voorstelde). In het tweede sonnet van de ‘Ballade van de winkelbediende’ levert de vrouw van de dichter commentaar op het eerste vers. Op de volgende wijze:
‘Je moet hem niet verknoeien’, zei mijn vrouw.
‘Winkelbediende is te veel gezegd.
Laat staan De Gruyter. Die kan bij 't gerecht
een klacht indienen wegens lewade trouzo.’
De dialoog tussen dichter en vrouw zet zich in dat tweede sonnet voort. In het derde vers herneemt de dichter dan:
Zij eiste iets onmooglijks. Aan een beeld
kun je niet willekeurig doorborduren.
Het heeft al meer dan goed is te verduren
van alle associaties die het teelt.
Het had daareven maar een haar gescheeld
of hij stond weer voor jaren te verzuren
tussen de vijgen en de confituren,
bij eindeloze ponden uitgedeeld.
Hetgeen hier in theorie èn praktijk verteld wordt, ziet men in de ‘Ballade van de gasfitter’ alleen in de praktijk: een eenmaal opgeroepen figuur (ook al krijgt hij, als bij de fitter, heel veel van zijn schepper mee) laat zich niet veranderen of terugnemen. De schepper heeft de consequenties van zijn schepping te aanvaarden, hetgeen in het geval van de ‘Gasfitter’ wil zeggen (doordat de schepper zichzelf | |
[pagina 129]
| |
tijdelijk in een schepping verplaatst heeft) dat de ‘ik’ als ‘ik’ èn als fitter en wat betreft de wetten van diens levens machteloos, mee moet gaan. De fitter is er en de ik zit erin opgesloten. Deze situatie duurt tot en met sonnet elf. Men kan zeggen dat in het verhaal van de poging tot vervulling van de tweede opdracht, het uitgangspunt helemaal vergeten is. Er gaat zich aan en rond de fitter iets heel anders voltrekken. Ik geloof dat men dat ver verwijderd raken van het uitgangspunt - het bewustworden daarvan door de fitter - kan aflezen uit het begin van het negende sonnet, waar, zoals ik boven zei, even en voor het laatst ‘gij’ genoemd wordt:
Hoe hoger of ik stijg hoe groter wordt
de ruimte tussen u en mij.
In elk geval: in het dertiende en veertiende sonnet heeft de ‘ik’ zich losgemaakt van de fitter: hij ziet tegen hem aan. De ik-fitter heeft niets kunnen uitrichten. Gezien het begin van het dertiende sonnet mag men veronderstellen dat de ‘ik’ zijn schepsel zelfs uit het oog heeft verloren. Hij vindt hem pas na jaar en dag terug. Hij heeft zijn verbeeldingsprodukt, toen het niets meet voor hem kon bereiken, losgelaten (men kan vanuit de situatie zeggen, dat hij gewoon met dichten over de fitter is opgehouden), maar, naar nu blijkt, was hij ook hierin machteloos, dat het ophouden met dichten niet het einde van de fitter betekende. Hij heeft de verste consequenties van zijn eenmaal gedane schepping te aanvaarden: dat hij de fitter in diens ouderdom nog kan tegenkomen. En de man heeft intussen buiten hem om zijn eigen leventje geleid. Eigen? Dat is wellicht het verrassendste van het hele gedicht: bij confrontatie blijkt, dat, hoewel de dichter al lang is opgehouden, de fitter gewoon diens werk heeft voortgezet. Ik citeer hier het octaaf van het dertiende sonnet:
Na jaar en dag hervinden zuij de fitter
in 't ouwemannenhuis. Zijn haar is wit;
een kindse vent, die in een stratengids
namen te spellen zit, letter voor letter.
| |
[pagina 130]
| |
Tafel en bed heeft hij te delen met
postbode, wisselloper en loodgieter.
Hij krijgt gedurig op z'n sodemieter,
omdat hij altijd op het eten vit.
Tragikomisch: de oude man is nog altijd met het probleem van de ‘ik’ bezig. Onthutsende gewaarwording voor de schepper. Nogal vreemd is de tweede strofe bij eerste lezing. Niet alleen om het woord sodemieter, dat op het eerste gezicht als het mislukt resultaat van rijmdwang aandoet, maar ook om de vermelding dat de fitter niet alleen de tafel met enkele kornuiten moet delen, maar ook het bed. Zelfs in de barste tijden van bejaardenzorg of -zorgeloosheid moet zo iets een onmogelijkheid zijn geweest. Geen wonder dat je dan sodemieterij krijgt. Ik geloof, dat men die strofe zo moet lezen, dat de fitter in zich verenigt èn wisselloper èn loodgieter. En dat zou dan betekenen, dat de arme man, nadat het hem als fitter niet gelukt was, in nog drie hoedanigheden (en dat als zelfstandige) de pogingen in huizen binnen te dringen heeft voortgezet. Het gaat in alle drie gevallen om mensen die krachtens hun functie deuren geopend krijgen. Dan wordt ‘sodemieter’, in zijn letterlijke betekenis op te vatten, een heel harde kwalificatie door de ‘ik’ van de tragische situatie van de fitter, al spreekt er uit de hele beschrijving ook medelijden. Voorlopig kan gezegd worden, dat de hele geschiedenis op totaal andere wijze geëindigd is dan het begin van de ‘ballade’ te voorzien gaf. Scheiding tussen ‘ik’ en ‘gij’ is geëindigd in scheiding tussen ‘ik’ en fitter. En de ‘ik’ van het dertiende en veertiende sonnet verkeert in een geheel andere situatie dan die van de sonnetten vijf tot en met elf. Vandaar de moeilijkheid die ik, wat betreft sonnet zes, boven signaleerde: als gedicht tussen haken, latere toevoeging, geschreven vanuit een later tijdstip, moet het vers wel opgevat worden, maar laat het zich weer niet binnen het cyclusgeheel denken. Immers: tussen vijf en elf zit de ‘ik’ nog opgesloten in zijn fitter, gebonden aan diens situaties en aan de wetten van diens leven, terwijl hij in het laatste sonnet (dat vanuit een gelijke tijdspositie als het zesde geschreven kan zijn) los van hem is. Het gebruik van de | |
[pagina 131]
| |
verleden tijd in dat zesde sonnet blijft - laat ik hopend zeggen: voorlopig - een raadsel. Er zijn hier enkele problemen die de ‘Ballade van de gasfitter’ in zijn geheel oplevert, aan de orde gesteld. Met pogingen tot een oplossing. Op wat er allemaal gedetailleerd in de verzen gebeurt, ben ik niet ingegaan. Ook niet op de vraag in hoeverre het fittersgebeuren zich als een dichtersgebeuren laat lezen (daarvoor zal de dubbelzinnigheid van woorden en uitdrukkingen uitsluitsel moeten geven). De geciteerde inzet van het negende sonnet is er een voorbeeld van. Het slot van dat sonnet trouwens ook:
Een schok gaat door mij heen. Ik moet eruit
en geef het over aan zijn raadsbesluit.
Op dat moment moet de dichter ook het sonnet uit. Er zijn nog heel veel moeilijkheden. De gasfitter lijkt onoverwinnelijk. | |
IIIn het eerste deel heb ik erop gewezen, dat in het eerste sonnet van de reeks van veertien en op enkele andere door mij genoemde plaatsen, woorden op dubbelzinnige wijze gebruikt worden: ‘doorlopend’, ‘in 't voorbijgaan’. Gemeenschappelijk bij het woordgebruik is dat het woord tegelijk in zijn letterlijke en in zijn overdrachtelijke betekenis gebruikt wordt. Ik herinner voor de volledigheid aan de situatie van het openingsvers: de ‘ik’ zegt: ‘Ge hebt de huizen achterom bereikt’. Hetgeen hij uit het volgende concludeert:
Aan de voorgevels, tussen de gordijnen,
blijft ge doorlopend uit het niet verschijnen
wanneer ik langs kom en naar binnen kijk.
‘Wanneer’ kan in de voorwaardelijke betekenis en in de zin van ‘telkens wanneer’ verstaan worden; ‘langs kom’ slaat letterlijk op de situatie, doch kan ook - een nieuwe | |
[pagina 132]
| |
dubbelzinnigheid - zo opgevat worden: de ‘ik’ komt telkens voor even op bezoek. Dat weinig plechtige ritueel herhaalt zich dan geregeld. Eén zin uit het openingssonnet is buiten beschouwing gelaten. De ‘ge’ loopt met de ‘ik’ mee; ‘doorlopend’ verplaats ‘ge’ zich dwars door alle muren heen: waar geen ramen zijn, is ‘ge’ onzichtbaar. De tweede strofe begint met de volgende regel:
Al moet ge in 't voorbijgaan weer verdwijnen,
Hierop volgt dan de regel die ik in het vorige deel niet besprak:
het volgend raam geeft me opnieuw gelijk.
Ieder zal dat in eerste instantie verstaan als: in de overtuiging dat ‘ge’ met ‘ik’ meegaat door de huizen heen, wordt de ‘ik’ bij elk volgend raam opnieuw bevestigd. Enigszins vreemd bleef de uitdrukking dan wel, tenzij men onder de overdrachtelijke de letterlijke betekenis meeleest: het raam geeft me gelijk; het geeft hem zijn gelijke; zijn spiegelbeeld, zijn dubbelganger loopt met hem mee. Dat het dubbelgangersmotief aan Achterbergs werk niet helemaal vreemd is, laat het gedicht ‘Herzelving’ uit de bundel Hoonte zien: de ‘ik’, zijn dubbelganger en zijn spiegelbeeld spelen daarin een rol. Wie de boven gegeven uitleg vreemd voorkomt, wil ik voor een adstructie van mijn interpretatie verwijzen naar het tweede sonnet. De ‘ik’ denkt zichzelf in, vermomd als man van de gemeente, in het huis van ‘ge’. Er staan dan de wat ongewone regels:
gaan
mijn ogen in het rond en zien u staan.
Dat wijst op zoeken en dan ontdekken, een niet gebruikelijke situatie in een kamer die overzichtelijk mag heten, tenzij het in de ruimte donker is, maar het gebeuren wordt door de dichter in de eerste regel gesitueerd met ‘op klaarlichte dag’. De regels laten zich alleen verklaren als men | |
[pagina 133]
| |
aanneemt, dat de ‘ik’ een raam, een spiegel zoekt. Wie ook dat niet overtuigt, plaats ik graag voor de niet gemakkelijke regels die direct op de zojuist geciteerde volgen:
Maar langzaam wordt de zoldering een zerk.
De muren zijn van aarde. Wij beslaan
De betekenis van de laatste mededeling ligt niet bepaald voor het grijpen, of men moet aan een spiegelbeeld denken: het raam of de spiegel beslaat, ‘ge’ beslaat en ‘ik’ daarmee ook voor wie zich de situatie heel concreet indenkt. Aan het einde van het vierde sonnet, als ‘het kleine lek gedicht’ is, zoekt de fitter zijn spullen bij elkaar en dan:
Of ik iets bovenmenselijks verricht,
keer ik met een verklarend handgebaar
mij naar u om, maar gij zijt niet meer daar.
Er is alleen het late middaglicht.
Het spiegelbeeld is met de verandering van het licht verdwenen. Een andere conclusie lijkt mij moeilijk mogelijk. Alleen al vanwege deze gegevens zou ik de ‘ge’ niet graag met de traditionele gestorven geliefde willen vereenzelvigen, en de laatste zeker niet geïdentificeerd zien met de ‘huiseigenares’, die in het gefingeerde krantebericht uit het derde sonnet figureert. Er nog vanaf gezien dat er weinig reden is de ‘ge’, die zich verplaatst van huis naar huis, een ‘huiseigenares’ te noemen, de vrouw wordt ook beschreven als aanwezig in het ‘aangrenzend gedeelte’ (‘aangrenzend’, een typische kranteterm). ‘Objectief’ is dat krantebericht allerminst, hoe goed Achterberg de toon ook getroffen heeft. Door de dichter is er zeker één verborgen grapje in aangebracht en wel in de slotregel, die journalistiek enigszins vreemd is:
en kan van overspel geen sprake wezen.
Ik kan die regel moeilijk anders lezen dan als een door de dichter gemaakte toespeling op de situatie: de man die zijn dubbelganger, een andere man dus zoekt. En ik geloof dat | |
[pagina 134]
| |
het woord ‘sodemieter’ in het dertiende sonnet - dat over het oudemannenhuis - naast de de vorige keer door mij gegeven betekenis - eveneens op de door de omgeving verkeerd geïnterpreteerde situatie slaat. Ga maar na: een kindse vent in een oudemannenhuis, de namen van straten en pleinen spellend en daarbij zeker voor zichzelf het doel van zijn zoeken niet verzwijgend. (Dat de gasfitter, als in de slotregel van dit sonnet vermeld ‘mag beschikken over pruimtabak’ is een door Achterberg niet onaardig verwoorde consequentie van zijn beroep: roken zal hij als gasfitter nooit hebben mogen doen! En in het bejaardenhuis blijft hij met zijn werk doorgaan.) Grapjes zijn er meer aan te wijzen in deze ballade. De woordspeling in de achtste regel van het dertiende sonnet:
Hij krijgt gedurig op z'n sodemieter,
omdat hij altijd op het eten vit.
en in het laatste sonnet, over de begrafenis, heet het ‘nu hij zijn laatste gat heeft op te knappen’. Opvallend is, dat de grapjes voorkomen in de verhalende gedeelten van het vers, waartoe ik het gefingeerde krantebericht ook reken, in elk geval in die passages waarin de fitter als ‘ik’ niet zelf aan het woord is. Het effect ervan is niet zonder invloed op de rest van de ballade: de gebeurtenissen met de gasfitter krijgen er een wat tragisch-komisch karakter door. Maar dat niet alleen: de vraag dringt zich op, of Achterberg op deze wijze zijn eigen thematiek, zijn eigen dichten ook, niet wat gerelativeerd heeft; te meer klemmend is die vraag, omdat enkele plaatsen - ik wees daar vorige keer al even op - zich op bijzondere wijze als dubbelzinnig laten lezen: ze vertellen over het gebeuren met de fitter, maar tegelijk over het schrijfgebeuren. De eerste regel van het vierde sonnet: ‘Eindelijk is het kleine gat gedicht’, is een der duidelijkste voorbeelden. Helder is de dubbelzinnigheid ook in het eerste kwatrijn van het achtste sonnet:
Nu nader ik de laatste mooglijkheid.
Witte drukknoppen, fel in het gelid,
tarten als tanden in een vals gebit.
| |
[pagina 135]
| |
Mijn vingers voeren een verbeten strijd.
De fitter staat voor de deur van een flatgebouw of lift met reeksen bellen of knoppen. Het ‘verbeten’, dat direct in de betekenis van ‘verwoed’ verstaan zal worden, laat zich ook letterlijk nemen, gezien de erop volgende regel:
Terwijl ik sta en op mijn nagels bijt,
De drukknoppen zijn echter ook de toetsen van de schrijfmachine: de situatie van de fitter is de schrijfsituatie van de dichter, die in dit vers heel wat moeilijkheden te overwinnen heeft. En als er aan het einde van hetzelfde sonnet staat:
De lift beweegt zich opwaarts naar het slot
van wat hem nog geen fitter heeft geflikt.
dan slaat dat ‘slot’ ook op de cyclus, die naar zijn hoogtepunt begint toe te lopen. (Of in de laatste regel het woord ‘geflikt’ met opzet gebruikt is, cfr. ‘sodemieter’, weet ik niet.) Ook in de openingsregels van het volgende sonnet spreekt de schrijfsituatie mee:
Hoe hoger of ik stijg hoe groter wordt
de ruimte tussen u en mij.
In het slot van dit vers vallen fittergebeurtenis en dichtgebeurtenis geheel samen; het gedicht wordt er heel spannend door. Dubbelzinnigheden vallen in haast elke regel aan te wijzen:
Verdieping na verdieping valt omlaag.
Ik weet niet waar of wat ik moet beginnen.
Misschien schiet me een laatste woord te binnen
als ik hem naar de eerste oorzaak vraag.
Een schok gaat door mij heen. Ik moet er uit
en geef het over aan zijn raadsbesluit.
Het eerste avontuur van de dichter wordt beschreven in de | |
[pagina 136]
| |
sonnetten twee, drie en vier. De onderneming van het in vermomming binnendringen mislukt. De fitter heeft de ‘ge’ nog niet herkend of allerlei vreemde verschijnselen doen zich voor, die ik niet alle technisch kan verklaren. ‘De kamer is verzadigd’ staat er. Gebrek aan zuurstof treedt in elk geval op, gezien de beschrijvingen die de fitter van zichzelf geeft in het slotsonnet van deze afdeling.
Mijn benen zijn als buizen lood zo zwaar.
Zweetdruppels lopen over mijn gezicht.
Of ik iets bovenmenselijks verricht,
keer ik met een verklarend handgebaar
mij naar u om,
De benadrukking van het zuurstofgebrek kan erop wijzen, dat de fitter doorgedrongen is in een gebied dat voor levenden onbewoonbaar is, - de vermelding van ‘doodzwijgen’ en ‘doodstilte’, de beschrijving van de zoldering die een zerk wordt, adstrueren die mening. Waarvan is de kamer verzadigd? Je krijgt de indruk dat de fitter meent met een lek in de gasleiding te doen te hebben. Als hij evenwel uit het huis komt, constateert hij:
Er hangt een dikke mist.
Ik heb me dus voor deze keer vergist.
Komt de oorzaak van het zuurstofgebrek van buiten? Door teveel aan waterstof? Ik stel het maar vragenderwijs, vanwege de onzekerheid omtrent details van het gebeuren dat hier plaats heeft. Kort vóór de zojuist geciteerde regels staan de volgende:
Door de gang
wekken mijn voetstappen een hol gezang.
Dat kan slaan op de concrete situatie en zou dan niet meer zijn dan een schilderende beschrijving van het verlaten van het huis. De regels laten zich echter ook lezen als verwijzend naar de concrete dichterssituatie nu: er is een nu | |
[pagina 137]
| |
aflopend reeksje gedichten over de dood ontstaan, onvermijdelijk, want de ‘ik’ was nog niet binnen of de doodstekenen deden zich voor. Het sonnet begint bovendien met de al meer geciteerde regel ‘Eindelijk is het kleine lek gedicht’. Nu lijkt het mij niet onaannemelijk, dat je in de drie sonnetten tegelijk ook een dichtproces beschreven krijgt. Wat is de zin er dan van en geldt hetzelfde ook voor de rest van de cyclus? In het eerste deel heb ik getracht aan te tonen, dat hetgeen vanaf sonnet twee wordt beschreven, een denkbeeldige situatie is: ‘Ook kan ik binnenkomen’ staat er in het eerste sonnet; twee begint vervolgens met ‘Dan’, welk woord zich volgens mij laat verklaren met ‘in dat geval’. Als de ‘ik’ zich als gasfitter het huis in zal wagen, moet, bijna noodzakelijkerwijs, het volgende gebeuren. Je zou bijna zeggen: de dichter Achterberg kan zijn dichterlot niet ontgaan. De fitter komt onvermijdelijk in die en die omstandigheden, waarmee de dichter onvermijdelijk in het van hem bekende genre terechtkomt. En de kranten zien zelfs het voor Achterberg geijkte gebeuren zoals volgens mij in het derde sonnet in de volgende regels beschreven wordt:
In het aan-
grenzend gedeelte was hetzelfde bitter
lot aan de huiseigenares beschoren,
Zij lag voorover met een hand naar voren,
welke een brief omklemde, die begon:
‘Hoe groot de wereld is, ik kom weerom.’
Een brokje Achterberg-thematiek in een vers van Achterberg opgenomen, op een wijze die duidelijk afstandnemen tot die thematiek verraadt. Ook de regels:
Blijkbaar werd zij verrast tijdens het lezen
en kan van overspel geen sprake wezen
worden nu regels met een dubbele bodem; het verband tussen de twee mededelingen trouwens ook. Met het einde van sonnet vier lijkt het hele gebeuren | |
[pagina 138]
| |
teneinde. In het vijfde echter gaat het eenmaal begonnen verhaal zijn consequenties krijgen: de dichter kan niet meer terug: hij moet mee met de door hem opgeroepen wereld. Het bevel van de directeur: ‘Ga morgen naar dezelfde straat, mijn zoon.
Je weet hoeveel belang ik in je stel.’
wijst, als de interpretatie boven gegeven juist is, op een geboden terugkeer naar de oude thematiek. De dichter weigert die echter; de fitter en daarmee de dichter onderneemt iets heel nieuws, iets ongewoons, tegen het bevel in, zoekt het letterlijk hoger op, maar ook dat wordt een mislukking. Hij blijft aan het einde van zijn avonturen met twee gaten achter. Dat de omstanders bij de begrafenis kritisch toekijken hoe hij zijn laatste gat zal opknappen, is niet verwonderlijk. De geciteerde opdracht van de directeur wordt gegeven in woorden met bijbelse reminiscenties: het herinnert aan de woorden uit de hemel bij de doop van Jezus en de woorden bij de zogenaamde gedaanteverandering op de berg Thabor. ‘Heren van alle naties, tong en ras’ (sonnet tien) doet denken - in deze situatie - aan het Boek van de Openbaring; de voorzitter van het christelijk vakverbond besluit in sonnet twaalf zijn toespraak met de ook door Jezus veel gebruikte woorden: zondig niet meer. Het gebeuren in dit sonnet beschreven heeft veel van een plechtige boeteviering; de gedachte daarin, dat het hele lichaam lijdt door de fouten van één, is typisch christelijk, of paulinisch als men wil. Spreekt in de derde regel van het laatste sonnet: ‘Hij werd gemeten en geschikt bevonden’ niet een herinnering mee aan het bijbelse ‘gewogen en te licht bevonden’? Het is mij niet gelukt een zinvol verband voor al die bijbelse reminiscenties te vinden. Je kunt erop wijzen, dat met name in sonnet tien, in de hemel spelend, de fitter iets van een onbegrepen, uitgelachen profeet heeft; dat hij afdaalt in een soort onderwereld en opstijgt naar de hemelen, dat er in het zich onttrekken aan het bevel iets van Jona in hem zichtbaar wordt, maar een geleding waarin deze zaken passen, een raam waarbinnen ze relevant wor- | |
[pagina 139]
| |
den, kan ik niet vinden. En om de zaak nog gecompliceerder te maken: ik heb me nooit aan de indruk kunnen onttrekken dat ook typische kerkelijke termen in dubbele bodem aanwezig zijn. De slotregel van het eerste sonnet: ‘en tot uw dienst, gasfitter van beroep’; in de tweede regel van het tweede sonnet lijkt dat ‘beroepen tot de dienst’ aanwezig in ‘vermomd als man van de gemeente’; en in het zo raadselachtige zevende sonnet staan de regels die ook weer religieus-kerkelijke implicaties kunnen geven:
Misschien vindt hij het enigszins verdacht,
dat hij me aantreft in gemeentewijken,
waar voor een fitter niets valt te bereiken.
Er woont een jong en roekeloos geslacht
bij ander licht.
Dat doet denken aan een geroepene die zich met zijn boodschap in bepaalde moderne buurten niet meer behoeft te vertonen. Dat de fitter een boodschap heeft kan blijken uit de hatelijkheid van al die heren in sonnet tien die hem toevoegen: ‘je hoeft ons hier geen smoesjes te verkopen.’ Neemt men die profetische, voor mijn part Jezus-trekken bij de fitter aan, dan kan het moeilijkste sonnet van de reeks, het zesde, althans ten dele een zinvolle verklaring krijgen. Het eerste kwatrijn ervan luidt:
Die nacht kwam ik alleen nog maar te weten,
dat de conciërge sliep. Hij was vermoeid
en had de cijfers in zijn hoofd vergeten.
Het lag gekanteld op een arm.
De gasfitter is op verkenning uitgegaan bij het nieuwe flatgebouw, waarin hij later naar de hemel zal opstijgen. De conciërge hier beschreven, zal de huisbewaarder van dat flatgebouw zijn. De conciërge van de hemel heet in de traditie Petrus, die ook bij een ander beslissend moment van vermoeidheid in slaap viel. Wellicht klinkt dit alles te fantastisch; ik noem de mogelijkheden echter, misschien ziet een ander verbanden. | |
[pagina 140]
| |
De steen-ezel-mededeling in sonnet vijf, volgend op het bevel van de directeur, wordt gevolgd door deze regels:
Het beste was, ik bleef hier niet alleen,
maar nam vanavond vast in ogenschouw
het uit de grond gerezen flatgebouw
daartegenover. Bij de nummerborden
zal het me dan vanzelf duidelijk worden.
Zoals elk onderdeel van de reeks geeft ook dit fragment althans door mij niet op te lossen moeilijkheden. Opvallend is het tweede deel van de eerste regel. De conclusie eruit kan niet anders zijn dan dat hij het huis verlaat om niet langer alleen te behoeven te zijn, om gezelschap te zoeken dus. Daarvoor gaat hij het flatgebouw in ogenschouw nemen, hetgeen ik niet anders kan verklaren dan dat hij het gebouw gaat onderzoeken op de aanwezigheid van ‘ge’, waarmee hij dan, als het onderzoek succes heeft, in gezelschap is. De slotmededeling zal dan moeten betekenen, dat hij te weten wil komen waar hij zich de volgende dag dient te vervoegen. En gezien het begin van het achtste vers, waar de fitter voor een bepaalde deur staat te aarzelen, heeft hij ‘ge’ kunnen ontdekken. Min of meer door toeval, maar ook door zijn onhandigheid (de vraag aan de daghit) komt hij in de lift terecht. Hij gaat in verticale richting, terwijl het horizontale zijn domein is. Vandaar ook de vaststelling dat hij bij het hoger stijgen, de ruimte tussen ‘ge’ en hemzelf vergroot. Leest men het fittersgebeuren, dan kan men vaststellen, dat de dichter, geplaatst voor de laatste mogelijkheid, ineens een voor hem nieuwe richting inslaat, hij komt op hem niet vertrouwd terrein: vandaar de radeloosheid in het negende sonnet. De fitter, de man van de ondergrondse leidingen, gaat ver buiten en boven zijn terrein, de dichter, die geweigerd heeft, terug te keren naar het hem vertrouwde gebied, probeert eveneens het voor hem onmogelijke. En beiden, zou ik willen zeggen, maken zich belachelijk, zoals in sonnet tien beschreven. Sonnet elf geeft de tragische afloop: de hele boel is, terwijl de fitter bezig was met het omnogelijke, in het | |
[pagina 141]
| |
honderd gelopen. Hij wordt ontslagen. Dit sonnet begint met de regel ‘De gasfabrieken draaien op hun as’, een nogal raadselachtige mededeling. Die ‘ronding’ is begonnen in het slot van het eraan voorafgaande sonnet, waar een herhaald gebruik van dezelfde klank een cirkelachtig effect heeft:
De kinderen, door hun moeders meegenomen,
vertellen. Fietsen bellen. Auto's snel-
len langs mij heen, of ik daar jaren stond.
Opvallend is - hetzelfde aan het slot van het vierde sonnet - de bevreemding bij de terugkeer in de dagelijkse werkelijkheid - de dichter blijkt er buiten te staan. De inzet van sonnet elf: ‘De gasfabrieken draaien op hun as’, laat zich door mij niet anders verklaren dan als een heel sterke metafoor (opgekomen uit de wereld van de gasfitter) die een totale desorganisatie moet aanduiden. (Technisch lijkt mij het hele geval: oorzaak van het tollen een ingeslopen vacuüm, moeilijk waar te maken.) Laat zich hieruit nu ook niet de desorganisatie van het hele dichtgebeuren aflezen? Zoals de fitter is ook de dichter buiten het hem vertrouwde terrein gegaan. Je kunt in elk geval vaststellen, dat in dit sonnet de tweeëenheid fitter-ik verbroken wordt. Wanneer de ‘ik’ in het dertiende sonnet terugkeert, kijkt hij met de lezer tegen de fitter aan. De hele jacht op de dubbelganger is inmiddels, bij verandering van terrein, ook vergeten. De slotregels van het elfde sonnet, de fitter gaat verantwoording afleggen bij de directeur, betekenen het einde ook van dit werken als dichter. De dichter die het onmogelijke geprobeerd heeft, kan de zaak niet meer redden: ‘Daar komt geen enkel ambacht aan te pas.’ Maar intussen heeft de fitter, zelfstandig, zijn werk voortgezet. Ik wees daar al op. Sonnet dertien geeft daarvan verslag. Hij blijft tot aan zijn dood zoeken. Gaat het te ver, als je veronderstelt dat de dichter een figuur is geworden buiten de ‘ik’ om: hij is voor de ‘ik’ zelf een historische figuur geworden, zo historisch en buiten hem staand, dat hij tegen dat deel van zich zelf kan aankijken? | |
[pagina 142]
| |
Ik kom tot deze vraag mede door de inzet van het laatste sonnet, dat door zijn verleden tijd suggereert dat het erin beschrevene jaren na het gebeuren uit het grootste deel van de ‘ballade’ speelt:
In 't eind sloten zijn ogen zich voorgoed.
De mond viel open, maar werd opgebonden.
Hij werd gemeten en geschikt bevonden
een doodkist op te vullen van zes voet.
Of het eerste deel van de tweede regel verwondering bij de fitter moet uitdrukken: eindelijk, met gesloten ogen, ziet hij tot zijn verbazing wat hij altijd gezocht heeft, weet ik niet zeker. Voor die verbazing is dan weinig begrip bij de omstanders, voor wie hij trouwens altijd een vreemde is geweest. Merkwaardig is wel hetgeen in de derde en vierde regel wordt verteld. Op de bijbelse reminiscentie in de derde regel wees ik al. Wat betekent deze aanduiding? Het erin beschrevene heeft iets definitiefs: de maat, het gewicht van de fitter komt vast te staan. Achter ‘gewicht’ schreef ik aanvankelijk abusievelijk ‘van de dichter’; zo abusievelijk toch weer niet, want, ik meen dat men hier ook de afwikkeling van het dichtergebeuren ziet: de waarde van de dichter wordt vastgesteld en meteen definitief vastgelegd: hij krijgt de hem toekomende ruimte.
Ik ben me na het schrijven van dit stuk van twee dingen bewust: dat ik vele dingen onverklaard heb moeten laten. Voor de tijdswisselingen bijvoorbeeld is geen afdoende verklaring tevoorschijn gekomen. Bepaalde details blijven voor mij raadselachtig. Dat laatste kan zijn verklaring hierin vinden - en dat is dan de tweede bewustzijnsinhoud - dat er gepoogd is, elk onderdeel, elke op het eerste oog weinig diepgaande mededeling, een eigen betekenis te geven. Het met alle geweld willen lezen wat er niet staat of geen genoegen willen nemen met het vanzelfsprekende dat er staat, is misschien wel de zwaarste bekoring waaraan bij het onderzoek van een tekst weerstand geboden moet worden. In de onder redactie van Clive Hart verschenen essaybundel James Joyce's ‘Dubliners’Ga naar eind1 geeft een | |
[pagina 143]
| |
van de medewerkers een verklaring van de openingszin van het verhaal ‘The dead’. Tegen die verklaring is terecht verzet gerezen. De zo gewone beginzin luidt: ‘Lily, the caretaker's daughter, was literally run off her feet’. De criticus ziet in dat onschuldige zinnetje de dood al op vele wijzen aanwezig, te beginnen met de naam ‘Lily’, zinspeling op de doodsbloem, de lelie, de vader onderhoudt dan vervolgens een kerkhof, enzovoort. Deze criticus is het gewone lezen verleerd. (In haar boekje ‘The business of criticismGa naar eind2 schrijft Helen Gardner een kritisch essay over exegeten die zich bij hun uitleg van het Marcusevangelie op gelijksoortige wijze aan allerlei scherpzinnigheden te buiten gaan.) Misschien ben ik bij het lezen, herlezen en talloze malen herlezen van Achterbergs Ballade van de gasfitter dat gewone lezen niet helemaal verleerd (al ben ik wellicht aan het gevaar van het zien van te veel bodems niet ontkomen). Ik moet althans bekennen, dat de sonnettencyclus me ook nu nog fascineert en vooral: dat hij die raadselachtige gloed heeft gehouden die lezing van deze cyclus zo aantrekkelijk maakt. |
|