| |
| |
| |
Hans Faverey: De verdrijving van woorden in zinnen
vrijwel) niets-. Weinig heeft de bundel Gedichten (1968) gemeen met gangbare poëzie. Geen inhoudsopgave, geen motto, geen titels en eerste regels die in hun isolement ook niet als zodanig kunnen dienen, geen bekende vormen, maar met veel wit doorschoten periodes, uiterst langzaam verlopende verbale processen die op het eerste gezicht niets herkenbaars communiceren. Een rangschikking van 70 univormen in 6 genummerde afdelingen, misschien op chronologische basis maar met niet of nauwelijks waarneembare thematische verschillen. Een verzameling die als geheel te beschrijven is. In dat geheel één uitzondering-het laatste gedicht van de eerste afdeling-met titel, al wijzen de haakjes op weg wezen:
(Een lichaam aan zee)
een vis voor een spijker.
Een regelrechte, ononderbroken constructie volgens de typische coupling-techniek (equivalenties op overeenkomende plaatsen in de tekst; zie S. Levin, Linguistic structures in poetry, 19642) die Faverey in zijn andere (latere?) gedichten veel
| |
| |
geraffineerder en gevarieerder distribueert. Een status quo met opening naar de toekomst, een rudiment van een overbekende menselijke anecdote: handel en wandel van kinderen op het strand. Eenrichtingsverkeer in de communicatie, geen spoor van ambiguïteit, de woorden vast op hun plaats. In alle opzichten volgen de andere gedichten een nieuwe koers, door het voorbeeld kan men zich laten afzetten.
Systematisch worden alle openingen afgesloten:
- | anecdotes worden als fragwürdige beulen, badgasten weggewerkt; |
- | laatste woorden bieden geen perspectief, maar grendelen af: geblinddoekt, verbrandend, tot zinken brengt, waterdichte algebra's; |
- | geen woord staat vast: Een varen/ is het een varen; de witte nachtelijke merries/ doen alsof zij hier thuis zijn; een naald blijkt een speld; |
- | continuüms afgebroken: De 1e druif: pets!/ de 2e druif: pets!/ de de-; |
- | er vallen gaten in de zin: lidwoorden, werkwoorden, subjecten verdwijnen; |
- | in de opbouw kan de afbraak onmiddellijk toeslaan: Eindpunt v. d. gletsjer; schuimend komt dat mes tot stilstand; |
- | de destructie kan zelfs al vóór het eerste woord uitgaan: Onttooid; Leegte over de wateren; |
- | taal deelt niet mee, maar heft verstaanbaarheden op, zichzelf incluis: waarin taal zich/ achtervolgt, inhaalt; zich opeet. |
Faverey gaat te werk als een timmerman die traptreden verdrijft, d.i. geleidelijk van richting doet veranderen. In een bepaald proces dat start met het eerste woord of al eerder begonnen is gaat hij een willekeurige zelfstandigheid te lijf, een substantief dat plompverloren in de tekst valt, voor één ogenblik zijn gang kan gaan en er dan weer in de vorm van het proces uitgewerkt wordt:
| |
| |
naar het gordiaanse dorp wordt
net afgegrendeld-. Arpeggio's
Hier verdwijnen betrekkelijk veel van die zelfstandigheden, vaak wordt er contact gemaakt tussen twee eenheden, die tegelijk wel en niet overeenstemmen (witte raaf/witte walvis), dat dan onmiddellijk weer verbroken wordt. Niets houdt zich staande, alles is rijp voor de sloop. Die vernietiging wordt in de tekst zelf vaak bescheiden geformuleerd, maar wel zo constant dat de willekeurige zelfstandigheden in die nooit aflatende stroom door de bundel kopje onder gaan, een voor één.
Bernlef stelt in een van weinig inzicht blijk gevend artikel (‘Wie a zegt’, p. 70 e.v.): ‘Deze manier van dichten (met het idee dat een gedicht uit zo en zoveel woorden bestaat en dat die woorden los op de pagina staan zonder een verbinding met elkaar aan te gaan) betekent het opheffen van de poëzie omdat zij zichzelf noch de lezer enige speelruimte toestaat.’
De woorden doen niets anders dan ongebruikelijke verbindingen met elkaar aan te gaan en speelruimte is er bij uitstek: een theater waar men weet wat er komt, maar de diverse nummers zijn spannend en vol verrassing, een doorlopende strip-tease met gloednieuwe modellen die uitgekleed worden tot op het bot.
een leesplank aan; een nog
vrij verse. (Smaakt de appel?
is het water helder genoeg?).
| |
| |
Dan knagen. Knaagt een cluster
centra aan; een zeer wijd
vertakt. (De onsterfelijke
piept). Golfslag; verschuivingen;
circus met licht- en taaleffekten.
(Stapvoets door de appels;
breukwaarts door het ei).
In dit laatste gedicht van de bundel gaan een appel en een ei naar de knoppen. Dat was voorspelbaar, maar de wijze waarop zit vol wendingen die in het stadium van Een lichaam aan zee niet voorkwamen. Om te beginnen is de verhouding tussen de beide proceswerkwoorden niet meteen duidelijk, convergeren of divergeren zij? Het laatste blijkt als boren een nieuwe richting inslaat. Dan lijkt de appel nog de enige geconstrueerde zelfstandigheid te zijn, pas later ziet men aan verse en water... het aluminium eitje af, dat bovendien dubbelzinnig piept. De taaleffekten hebben inmiddels de appel vermenigvuldigd, het vernietigingsproces treft de beide objecten, al is het ook mogelijk dat uit het ei iets sterfelijks breekt. Voor een appel en een ei maakt men het een en ander mee.
Het stapvoets gaan in de ongecompliceerde, rustige zinnen, ‘één vertragingsmodel’ dat deze poëzie bepaalt, realiseert Faverey in de eerste plaats door zijn werkwoorden, die hij qua betekenis selecteert om hun stollingskwaliteiten: stukvriezen, dempen, afkoelen, verstijven, blinderen, fossileren, krimpen, tot stilstand komen, vastspijkeren, vaststampen-en die hij opvallend frequent gebruikt in de vorm van een tegenwoordig of verleden deelwoord: verbrandend, hoestend, luchtend, bagatelliserend, naderend, knoeiend, bijsturend, schuimend, oprukkend/ uitgerukt, geblinddoekt, leeggepompt, displaced, afgekoeld, afgeglansd, afgegrendeld, afgesneden, gestold, leeggepikt, geroeid, gevallen, verdwaald, gelichtdrukt.
Vooral als die twee vormen vlak achter elkaar optreden, vallen de opbouw en de afbraak praktisch samen en wordt de geac-
| |
| |
centueerde actie die in een bijvoeglijk gebruikt tegenwoordig deelwoord werkzaam kan zijn meteen weer tot staan gebracht:
chrysant-een zeer langzame orgie,
tot de tekst is uitgeademd.
Op allerlei wijzen varieert Faverey deze coupures, er is geen tekst waarin ze op precies dezelfde plaats of in dezelfde verhouding zitten of waarin het proces identiek verloopt. De dood aan het werkis een veel gebruikt Cocteau-citaat, waarin het eeuwige thema van de dood bijna automatisch het accent krijgt en daarmee verwordt tot een cliché. Bij Faverey wordt de dood stelselmatig verzwegen en zijn accent verplaatst naar het werkterrein, dat van de taal. Het paradoxale effect van zo'n methode is dat het de tot verdwijning gedoemde substantieven zijn, die buiten de tekst waarin ze te gronde gaan blijven doorwerken. Een tekst van Faverey herkent men aan de slijtageslag, maar men herinnert hem in de opduikende substantieven. Daar werken de ongewone informaties natuurlijk aan mee: haaieleer, eiermasker, in unicornem, schersbronnen, rietmens, x-zwam, blue stellar objects, onvlinder, ijsappel, de verijzerde geliebte (la princesse lointaine), scheermuizenspraak, pijndrempel, tandwolf, nietvleugel, kolibrinest. Mallarmé is aan enkele niet vreemd, een paar doen geconstrueerd aan, maar ze werken als eigenhandige grepen in taal.
Na Gedichten heeft Faverey, doorgaande op de vierluiken die de bundel afsloten, een aantal cycli geschreven die gepubliceerd werden in Raster (ii/2; totdat/halt; iii/1: leuk licht; iv/1: Reeks voor het dunne meisje 1; iv/2: Kaap Lava; iv/4: Man & dolphin/mens & dolfijn) en Soma (17: de weg via) en terecht zijn gekomen in een nieuwe bundel Gedichten 2 (1972). De eerste drie reeksen, in elkaar gewerkter dan de vierluiken, verschillen in vorm en principes niet veel van het voorafgaande. De methode wordt hoogstens wat explicieter gedemonstreerd, het dichterlijke procédé geactualiseerd: zo begint het; daar dan; nu, thans; dit keer; een ander gedicht
| |
| |
binnenschrijdend (totdat/halt); stel; nu het dit is; ik door een zin schuif, en zo'n zin door mij (leuk licht wordt het); het heet hier al anders; afstand, wat doet afstand, hoe werkt afstand; wat denk je nu te doen; afscheid van een reeks vormen/wat er precies in je dichtslibt, weet je niet (Reeks voor het dunne meisje 1). Opbouw en afbraak zijn nog hechter aan elkaar verbonden, sluiten voortdurend kort:
een zacht knetteren, wanneer
het vertrekpunt opengaat;
het verdwijnpunt openstaat.
Het reeksprincipe zorgt voor een doorgeefluik van verschillende verseenheden en is daardoor gemakkelijker te volgen, waartoe ook bijdraagt de ontspannen, pseudo-didactische toon van de kok die wel eens even zal laten zien wat hij brouwt. De taaleffekten hebben hier niet zelden een hilarische bijklank. Ik beleef tenminste veel plezier aan dit einde:
(Ronde schedel, hoekige tenen).
Je zón schijnt niet lang genoeg meer.
dat in het volgende gedicht zo wordt opgenomen:
Een betrekkelijk grote vernieuwing brengt het vierluik Kaap Lava. De gedichten zijn tweemaal zo lang, door stopwoorden (‘alsof’) in elkaar gedreven en herkenbaarder door soms niet eens zo ver weggewerkte anecdotes: terugkeer van de vampier; folder; een purser met zijn meisje; Quichot en Panza; Cora, 8-jarige straatduena; heb je het geld bij je; kom lief-drink je glas leeg. Het tweede tafereel is zelf het meest toegankelijke gedicht dat Faverey ooit schreef: een portret van een vrouw voor een spiegel die haar haar kamt, een scène in een decor van sneeuw en riet, waarin maar één wig gedreven wordt: zich de eenbes verzwartte.
Vier duidelijke, lang aangehouden close-ups, lantaarnplaatjes in serie geschakeld die niets met elkaar te maken hebben dan een woord of woordgroep die werken als fremdkörper, als de
| |
| |
Indianen die in Hellzapoppin in een verkeerde film terecht komen.
En de man die tenslotte op de oever staat, ‘een knorrige veerman’ die wacht op zijn geld, maakt van Kaap Lava net zo'n eufemisme als Kaap de Goed Hoop, en ‘het is tijd’ niet voor het theater maar voor de dood.
Man & dolphin/mens & dolfijn keert terug naar de korte vorm, maar past het doorgeefprincipe toe tot in het absurde: eenzelfde, onverbeterlijke dolfijn wordt vijf maal met kleine variaties en stupide nadruk aangespoord tweetalig bal te zeggen; een procesverbaal van een dolfinarium, een pierenbad van taal.
Ook in de laatste reeks, de weg via, domineert het variatiebeginsel, maar nu weer meer op de lange baan met fraaie zinswendingen in een handvol tongvallen. Het laatste woord gaat hier voor de aanhef uit:
De valreep.-Op de valreep
waarbij het begeven tegelijkertijd een vertrek- en verdwijnpunt impliceert. Onderweg komt men de Styx weer eens tegen, moeten we ‘een come-back maken om oude koeien uit de sloot te halen’ en blijkt ‘De boot is aan: wegwezen’.
Het is Faverey's meest jolige, virtuoze en satirische tekst tegen taalbederf, tegelijk een directe en een tussenweg als men de verschillen met Gedichten en Kaap Lava ziet.
Faverey heeft met zijn poëzie iets in de Nederlandse literatuur te weeg gebracht dat er voordien in geen velden of wegen was. Dat lukt maar een enkele dichter: Gorter met zijn Verzen van 1890, Van Ostaijen met Bezette stad en Het eerste boek van Schmoll. Maar dat waren niet hun eerste werken en er ging genoeg aan invloeden vooraf. Het unieke van Faverey's werk is dat het letterlijk en in alle opzichten nergens op lijkt, conform is aan geen enkele eis van de tijd. Revolutionaire poëzie, de redundantie is nul, de informatie oneindig.
Rein Bloem
|
|