| |
| |
| |
Konklusie
Het is zinloos, na de voorgaande panoramatische artikelen, een nog weer korter overzicht te geven van de voornaamste trekken van de literatuur in het tijdvak 1966-1971. Zinloos en bovendien zakelijk niet goed uitvoerbaar, want de te hanteren kategorieën zouden zo abstrakt worden dat de relatie met de veelheid der literaire verschijnselen geheel verloren gaat. Wat echter wel mogelijk is, dat is een signalement geven van de verschuiving binnen de literatuur die zich lijkt af te tekenen. In alle drie de Panorama-stukken komt deze aan de orde, op een zo opvallende manier dat wij op zijn minst bij wijze van hypothese mogen stellen dat de ontwikkeling van de literatuur in de besproken vijf jaar er in hoge mate door bepaald wordt. Wat ik bedoel is: de defiktionalisering.
Wanneer wij opzoeken, hoe de omschrijving van het bijzondere karakter van de literatuur er van een literairtheoretisch gezichtspunt uitziet, dan is het resultaat-ik citeer uit het representatieve handboek Literatuurwetenschap van Frank C. Maatje (1970):
‘Het axioma waarop dit boek is gebouwd en waarop, implicite, trouwens de gehele moderne literatuurwetenschap berust, is, dat er behalve taaluitingen die uit de zojuist beschreven referentiële, naar bepaalde denotata verwijzende taaltekens zijn opgebouwd, ook taaluitingen bestaan, die hun bijzondere karakter juist ontlenen aan het feit dat hun taaltekens geheel of in ieder geval overwegend niet-referentieel zijn. Tot dit soort taaluitingen behoren de literaire werken.’
Ik citeer deze uitspraak niet om mij ertegen te verzetten. Er is, in de periode waarvan Maatjes boek de neerslag vormt, door vrijwel geen enkele literatuurtheoreticus van niveau getwijfeld aan de geldigheid van dit ‘axioma’, het fiktionaliteitscriterium; hoogstens werd er gemorreld aan de alomvattendheid ervan (en die stelt ook Maatje niet kategorisch). Noch bij Wolfgang Kayser, noch bij Wellek & Warren, noch bij de eigenzinnig
| |
| |
maar in dit opzicht toch niet afwijkende Roman Ingarden, treft men inzichten aan die Maatjes omschrijving weerspreken, al wijken uiteraard de formuleringen onderling af. Algemeen, kan men veilig zeggen, heeft de literatuurwetenschap de stelling aanvaard dat de primaire eigenschap van de (‘scheppende’) literatuur de fiktionaliteit is, met als sekundaire eigenschap doorgaans ‘esthetische waarde’.
Fiktionaliteit houdt in: binnen een roman, verhaal, toneelstuk, gedicht wordt weliswaar gesproken over elementen van ons aller ervaringswerkelijkheid, maar het totaal verwijst niet naar een bestaand komplex verschijnselen of gebeurtenissen in die buitenwereld. Wanneer een verhaal zich in grote trekken aan een ‘historische’ werkelijkheid houdt, is dat literair irrelevant, en meestal ontbreken ons bovendien de middelen om uit te maken of het ja dan nee gebeurt. Kortom, wij lezen een roman of ander literair werk-essays staan hier buiten de literatuur-in het besef dat wij te maken hebben met een ‘autonome’ feitenwereld, een romanwerkelijkheid die in die samenhang alleen in de woorden van het verhaal bestaat, die een ‘evokatie’ is en geen ‘beschrijving’.
De literatuurtheoreticus heeft de fiktionaliteit niet uit zijn duim gezogen: zij behoorde tot de algemeen aanvaarde afspraken omtrent de literatuur in de afgelopen periode. In de praktijk zag die afspraak er zo uit: Wie een toneelstuk ‘op de juiste wijze’ konsumeert, stelt zich buiten de orde wanneer hij een toneelspeler met rotte eieren gooit omdat deze een slecht karakter uitbeeldt (in plaats van: omdat hij slecht speelt); een romancier is niet verantwoordelijk voor wat zijn figuren beweren; een ‘ik’ in een gedicht is een ‘lyrisches ich’, een ‘persona poetica’ en niet de dichter zelf.
Maar het blijven afspraken. Als er geen uitdrukkelijke externe aanwijzingen zijn (zoals: een bijzondere typografie, of het woord ‘roman’ op de titelpagina), kunnen wij hoogstens vermoeden dat wij een fiktionele tekst onder ogen hebben. In principe is het daarom in een aantal gevallen altijd mogelijk geweest de konventie te negeren, of in ieder geval er mee te spelen.
Ook de literaire kritiek hield zich over het algemeen aan de
| |
| |
afspraak van de fiktionaliteit. Voor de ergocentrici lag hier op het eerste oog zelfs helemaal geen probleem: het werk biedt zich aan als fiktioneel, dùs lezen (analyseren) wij het als zodanig, dwz als niet-rechtstreeks betrokken op de buitenwereld. Zolang de fiktionaliteitskonventie redelijk algemeen aanvaard wordt, is daar niets tegen. Ook wanneer een schrijver direkt lijkt te refereren aan de buitenwereld, is die verwijzing niet principieel. De schrijver hoeft zich, om maar één punt te noemen, niet tot in onderdelen aan de eigenschappen van de ons bekende buitenwereld te houden, hij mag ‘de waarheid liegen’.
Toch lag hier een probleem, juist voor de ergocentrische critici: wat gebeurt er wanneer schrijvers en lezers de konventie van de fiktionaliteit niet langer aanvaarden, of zelfs als storend ervaren? Dat is zeker geen denkbeeldig geval. Al Multatuli botste bij de ontvangst van Max Havelaar tegen zijn publiek op, omdat hij vond dat de lezers zijn boek ontkrachtten door er een ‘verhaal’ (een ‘mooi’ verhaal dan ook nog) van te maken, in plaats van een stuk werkelijkheid. Hij probeerde al binnen het boek zelf door deze lezers-inertie-dat was het tenminste voor hem-heen te breken, en zijn ‘verhaal’ in een ‘pamflet’ te doen eindigen, maar zijn eigen teleurstelling alleen al kan bewijzen dat dit lang niet bij alle lezers gelukt is op de door hem gewenste wijze.
En, laten wij eerlijk zijn, het kan niemand erg kwalijk genomen worden, noch Multatuli noch zijn lezers. De fiktionaliteit als konventie isoleert de literatuur in zekere (omschrijfbare) mate van de buitenwerkelijkheid, en daardoor wordt het onmogelijk om nog direkte uitspraken over die buitenwerkelijkheid te doen binnen het literaire werk. Voor een lezer is die konventie even dwingend als soms voor een schrijver een dwang. Natuurlijk heeft literatuur desondanks altijd betrekking op onze ervaringswereld, maar onder het bewind van de fiktionaliteitskonventie is die relatie onrechtstreeks, als men wil: symbolisch.
Er is, niet zozeer theoretisch als wel in de praktijk, verband tussen het fiktionaliteitscriterium en de ergocentrisch-analytische aanpak. Weliswaar gaat in principe de ergocentricus van
| |
| |
eigenschappen van het werk uit, en zou dus de fiktionaliteit alleen maar dan voor hem een feit moeten zijn, als er uiterlijke indikaties voor zijn, maar de konventie werkte in het recente verleden zo algemeen, dat vrijwel niemand dit voorbehoud gemaakt heeft anders dan als losse theoretische notitie. Het is, integendeel, juist zo dat de op het werk en zijn aantoonbare (en analyseerbare) eigenschappen gerichte ergocentrische kritiek, het meest te stade komt bij het openleggen van ‘duistere’, hermetische, literatuur, en dat betekent vaak: literatuur waarvan het referentiekader sterk immanent is (binnen het werk of binnen de literatuur als geheel ligt). Hoe meer de bijzondere situatie van de ‘fiktionaliteit’ uitgebuit werd, hoe noodzakelijker een apparaat dat de taaluiting zelf in zijn samenhang kan exploreren. En het ontwikkelen van dat apparaat, dat is nu juist waar de ergocentrische critici naar streven. Vandaar dat de nieuwkritische stromingen in de angelsaksische landen zo sterk verbonden zijn aan de poëzie van Pound en Eliot; en dat uit het verleden de Metaphysical Poets herontdekt werden. En vandaar dat, tien jaar na Vijftig, de Merlyn-groep, in zijn pogingen tot het kreëren van een adekwate kritische reaktie op die vernieuwing in onze literatuur, een ergocentrische oriëntatie koos (of andersom gezegd: dat de ergocentrische merlyncritici een gemarkeerde voorkeur voor de 50-ers en hun verwanten toonden). De Vijftigers zagen hun poëzie vooral als een doorbreking van het vertrouwde patroon van werkelijkheidsinterpretatie, als het openen van de mogelijkheid tot een nieuwe optiek op de ons omringende wereld via het oproepen van een nieuwe, autonome, werkelijkheid; de nadruk op ‘zien’ bij vele 50-ers spreekt boekdelen. En deze kreatieve werkelijkheidsverandering liet zich alleen adekwaat beschrijven door van het gedicht geen betoog te maken, maar de nieuw
gekreëerde wereld in zijn bijzondere samenhang te analyseren. De poging van Hector-Jan Loreis, in NR = NF (1967), om aansluiting te vinden tussen de nederlandse situatie omstreeks 1960 en de gelijktijdige in het buitenland (Tel Quel vooral), is dan ook lofwaardig maar m.i. niet erg geslaagd; de verschijnselen lijken mij daarvoor te sterk nationaal bepaald.
| |
| |
Intussen, de literatuur gaat zijn eigen weg. Wat zeggen de schrijvers van de overzichtshoofdstukken hiervóór over de aard van het literaire proza en de poëzie, in de bespreek-periode? De Wispelaere voert de kategorie ‘probleemroman’ (opnieuw) in, en zegt daarvan dat hij is: ‘meestal gemengd verhalend, beschouwend en introspektief van aard’, en dat is de enige plaats niet waar hij fiktie en non-fiktie in elkaar over ziet lopen: verzwakking, op zijn minst, van het fiktionaliteits-criterium. En als hij spreekt over ‘wantrouwen tegenover de fictie’ en het ‘ter discussie (brengen van) de literatuur als zodanig’, kan dit dunkt mij opnieuw vertaald worden in: de fiktionaliteit als konventie wordt (vanuit de schrijvers althans) niet langer aanvaard. De poëzie, zegt Fens op zijn beurt, is zichzelf tot een probleem geworden, en dat zit vooral in haar relatie tot de werkelijkheid. De Barbarber-groep, die deze verhouding literatuur-werkelijkheid centraal stelt, heeft dan ook buiten verwachting grote invloed gekregen.
Ook als men de auteurs bekijkt die in de afdeling Profielen behandeld worden, valt op, hoe de grens fiktioneel-niet fiktioneel haar hechtheid verloren heeft: Mulisch, Vogelaar, Hella Haasse, Kousbroek, om slechts enkele gevallen te noemen, worden allen, op zeer uiteenlopende wijze, door dit probleem gefascineerd. Het is daarbij niet zo dat de literatuur terugdraait naar het dokument, naar ‘Forum’, maar dat de vaststelling van het verschil tussen dokument en fiktionele uiting bemoeilijkt wordt vanuit de literatuur zelf, en soms onmogelijk gemaakt. Om een paradigmatisch geval buiten onze eigen literatuur te kiezen (dit verschijnsel is inderdaad internationaal): Norman Mailer spreekt in zijn ondertitel bij The Armies of the Night van ‘geschiedenis als roman, de roman als geschiedschrijving’. De genres worden opzettelijk door elkaar gegooid, gebruiken elkaars middelen. Wie aan de juistheid van deze observatie twijfelt, werpe één blik op de bibliografie achterin dit boek, en vrage zich af of hij een betere oplossing weet voor de vele tientallen gevallen dat het genre van een boek niet met één letter weergegeven wordt maar met minstens twee, en vaak genoeg drie. In Literair Lustrum 1 kwam dit nog nauwelijks voor.
| |
| |
Zijn er duidelijke uitspraken van schrijvers waaruit het uit de voegen raken van de fiktionaliteitskonventie blijkt?
In zijn programmatische artikelenreeks Het einde van de roman (inleiding op zijn ‘projekten’) schrijft Enno Develing: ‘Het heeft geen zin meer zich als literaire romanschrijver met fictie bezig te houden.’ Het merkwaardige is niet dat de waarde van de fiktie in twijfel wordt getrokken-dat is eerder gebeurd, kan samenhangen met een geëngageerd programma bijvoorbeeld-maar dat het blijkbaar mogelijk geacht wordt ‘literair romanschrijver’ te zijn, zonder fiktie te bedrijven! De roman, ontdaan van de fiktionaliteit. Ook een programmatische titel als Mulisch' Het woord bij de daad (1966), die toch een beetje aandoet als: het paard achter de wagen, zal wel inhouden dat de literatuur de daad volgt en weerspiegelt. Het is opvallend, dat auteurs die wij (en zijzelf) helemaal binnen de fiktionaliteitskonventie plachten te lokaliseren, Mulisch maar ook Hermans, in de afgelopen periode zich zo opvallend met essayistische geschriften presenteerden; met dokumenten over het eigen leven zelfs, zoals Hermans in Fotobiografie.
In overeenstemming hiermee, lijkt het essay een nieuwe rol te krijgen (of: een oude opnieuw te spelen): ‘aktuele vragen’, als de identiteit, de vervreemding, de invloed van de computer en wat er nog meer voor onderwerpen zijn waarover dagopeners tot voor kort zo graag mediteerden worden ons, binnen de literatuur, niet meer als fiktie (science fiction bijvoorbeeld) voorgezet, maar komen aan hun trekken in de schaakspelachtige essays van iemand als Chapkis, wiens stukken mij kenmerkender lijken voor wat bezig is dan de al wat ouderwets aandoende ‘verhalende dokumentatie’ à la Mulisch.
Binnen de literatuur zelf zijn er dus heel wat aanwijzingen voor de beweerde defiktionalisering. En de literatuurbeschouwing blijft niet achter, of liever: blijft wèl achter, met een analyse van de verschijnselen zelf tenminste. Zij sluit zich vooral in zoverre bij de ontwikkeling aan, dat zij zich gedesoriënteerd toont.
Zolang de fiktionaliteitsafspraak tussen schrijver en lezer vrijwel algemeen was, konden literaire kritiek en literatuurwetenschap een entente cordiale aangaan. De wetenschap beschikte
| |
| |
over een algemeen uitgangspunt (een axioma, zoals Maatje het noemt), dat uitgewerkt kon worden in een (al dan niet streng) autonomistisch programma, en de kritiek kon haar taak van middelaar tussen tekst en publiek volledig waar maken door een nauwkeurige beschouwing van die tekst zelf, en een beschrijving ervan in termen, waarvan de lezer het al dan niet zinvolle karakter persoonlijk kon vaststellen.
Maar zodra de literatuur haar heersende konventies op losse schroeven gaat zetten, krijgen wetenschap en kritiek het moeilijk. De kritiek heeft geen hechte basis meer, en wij zien dan ook dat in de afgelopen vijf jaar niet gesproken kan worden van adekwate reakties op wat er in de literatuur zelf beweegt; diskussies over kritische vragen waren gericht op problemen die niet met de defiktionalisering samenhangen. Dat betekent geenszins dat het onderwerp van die diskussies nu voorgoed verouderd is, evenmin als de fiktionaliteits-afspraak nu per dekreet is afgeschaft. Juist in deze fase van verschuiving zou bijvoorbeeld een vernieuwd ergocentrisch programma de registratie van de veranderende houding tegenover literatuur mogelijk moeten maken.
Maar, en daar gaat het om, niemand doet een serieuze poging in die richting. Wat wij te horen krijgen zijn hoofdzakelijk leuzen van het type: een nieuw marxisme zal ons de sociologische aanpak geven waar een niet aan de fiktionaliteit gebonden literatuur behoefte aan heeft. Misschien is het waar, maar daarvoor zullen dan wel andere dan ideologische argumenten op tafel moeten komen.
De literatuurwetenschap is nog meer klem gezet. Hoezeer zij ook in turbulente ontwikkeling is (men denke bij ons aan de artikelen van T.A. van Dijk, in het literaire tijdschrift Raster-rest van de oude alliantie), tot uitspraken die ons inzicht geven in het nieuwe patroon van de literatuur zelf komt zij niet. Het is zelfs eerder zo dat literatuurwetenschappers van de jongste lichting zich terugtrekken op een positie van neutraliteit: wat literatuur is, kunnen noch willen zij vaststellen. De volle nadruk valt op het taalkarakter van literaire werken, in die zin dat de poging om het specifieke van de literaire taaluiting vast te stellen prematuur geacht, en zelfs door het
| |
| |
linguïstische uitgangspunt geblokkeerd, wordt. Wij zijn daardoor terug bij de situatie van een scherpe scheiding tussen ‘essayistiek’ en ‘wetenschap’ (essayistisch is weer zoiets als een scheldwoord geworden, in wetenschappelijke artikelen). De kritiek op haar beurt kan daardoor niet steunen op wetenschappelijke uitgangspunten, en wordt teruggeworpen op een positie van improviseren, van ad hoc reakties.
Deze situatie, de lezer zal het begrijpen, is ook voor het boek dat hij in handen heeft van belang. Vermoedelijk is ook in de hierna volgende artikelen de gesignaleerde onzekerheid in de literatuurbeschouwing, wetenschap of kritiek, terug te vinden. Er zijn medewerkers die zich terugtrekken op de exakte analyse van bepaalde wetenschappelijke termen (het artikel van Verdaasdonk is daar een voorbeeld van), anderen houden vast aan de beproefde middelen van de ergocentrische kritiek (analyse); weer anderen zien hun eigen waarnemingen als problematisch en proberen criteria te ontwikkelen die met de verschuivingen binnen de literatuur meebewegen. Als de lezer het zo wil zien, kan hij dus ook uit de wijze waarop ditmaal Literair Lustrum in elkaar gezet is, de niet-gefixeerde situatie van onze literatuur aflezen. Op weg (ach nee: niet naar het einde, maar:) van het ene konventiestelsel naar het andere. De afspraken van het verleden laten zich gemakkelijker vaststellen, en eventueel verwerpen, dan die van het heden, die nog niet als konventies gevoeld worden. Maar natuurlijk zijn ze er al wel, de nieuwe konventies. De fiktionaliteit was ook pas goed te omschrijven toen zij haar exklusieve greep op de literatuur al weer ging verliezen. Voordat het zo ver was, zag een enkeling soms even de relativiteit van zo'n afspraak in, en dat was dan vooral als een kreatieve schrijver de fiktionaliteit niet als kracht maar als belemmering ging ervaren. Maar de kijk op literatuur bleef niet minder door de afspraak bepaald, of deze nu con amore dan wel rebellerend aanvaard werd.
Zo zal het met de nu nog alleen aan de periferie zichtbare nieuwe konventies ongetwijfeld ook gaan. De afdeling Panorama van dit boek, die ik hiermee afsluit, is grotendeels ‘regressief’, dwz er wordt in aangewezen wat verleden is; en daartoe behoort gedeeltelijk het fiktionaliteitscriterium. In de
| |
| |
afdeling Profielen komen de ‘aktuele’ verschijnselen aan de beurt, en daarin zijn de richtende konventies ongetwijfeld minder geprofileerd aanwezig, meer met het geheel versmolten. Wij kunnen ze alleen ‘in verpakking’ beschrijven, totdat weer andere konventies de huidige verdringen, ze half of heel naast de literatuur plaatsen, en juist daardoor separaat beschrijfbaar maken.
F.F. Oversteegen
|
|