| |
| |
| |
Gerard Kornelis Franciscus van het Reve: Eens christens reize naar de eeuwigheid
Nadat De avonden half furore half schandaal gemaakt had werd Van het Reve bekend als de schrijver van één boek, met zo nu en dan nog een mislukte poging tot een ander. Dat is de beste wraak die de lezer kan nemen op een auteur die zich zo jong met een zó onontkenbaar meesterwerk presenteert. Hij moet, die lezer, echter wel iets over hebben voor zijn wraak. Hij moet bijvoorbeeld zijn ogen dichtknijpen voor het feit dat Werther Nieland veel beter, nog meer trefzeker was dan De avonden, en The Acrobat op zijn minst net zo goed. Wat een opluchting, stel ik mij voor, toen eindelijk een boek kwam dat inderdaad een achteruitgang toonde: Tien vrolijke verhalen (1961, dus aan het begin van de periode die in Literair Lustrum behandeld wordt). Er staan een paar mooie verhalen in het boek, Haringgraten bijvoorbeeld, maar zelfs die zijn wat erg anekdotisch, ongeheimzinnig. En er staan een paar andere in, die ook door de ironische draai aan het eind niet van de drakerigheid gered kunnen worden. Blijkbaar probeerde Van het Reve, om welke reden dan ook, werk te leveren dat een groter publiek aan zou spreken; en hij vond géén publiek. Het gesimuleerde interview met ene Gorré Mooses voorin het boek, is het enige dat nieuw is en net zo boeiend als zijn voorgaande werk. In dat interview, evenals in de beste verhalen van het boek, bleek dat Van het Reve talent had voor een onverhulder zelfexpressie dan wij tot dat moment van hem te zien gekregen hadden, maar dat was dan ook alle winst.
Nog verder van de roos schoot hij bij het tweede experiment van deze periode waar een breder publiek bij betrokken was, zijn bemoeienissen met het toneel. Ik bedoel natuurlijk niet zijn vertalingen-die weergaloos zijn-maar de theorieën, zo
| |
| |
monomaan dat ze alleen aan zelfophitsing doen denken. En aan zelfbedrog, gezien het eerste en voorlopig enige toneelstuk dat Van het Reve schreef (Commissaris Fennedy, 1962). Het werd, zacht gezegd, geen succes, artistiek evenmin als financieel, en hoe zou het ook: wat had Van het Reve, en wat hadden zijn lezers, voor boodschap aan de gemoedsbewegingen van een goedwillende politieman in Amerika die verwikkeld raakt in rassentegenstellingen? Zelfs voor een groot toneelschrijver zou het nog een heksentoer geweest zijn om daar wat van te maken voor een Hollands publiek.
Twee boeken dus, waarin de revianen (ik durf niet te zeggen revisten, want dat woord heeft de auteur al gemunt, en hij bedoelt er zeker iets anders mee) hun schrijver niet terugvonden. Wat was er aan de hand?
Ik stel een eenvoudige verklaring voor. Onder invloed van het zachtere getij van de welvaartstaat, ook voor schrijvers, wilde Van het Reve ook wel eens wat meer verdienen, en waarschijnlijk had hij ook wel ‘hogere redenen’ maar dat komen wij toch niet te weten. Hij weigerde langer, op grond van een vooroordeel uit de tijd dat slechts patriciërs schreven, aan de zelfkant te blijven zitten wachten op een prijs ten bedrage van het maandloon van een niet al te hoge ambtenaar, voor een roman waar minstens twee jaar aan geschreven moet worden.
Maar het zat er niet in, Elsevier was niet voor Van het Reve geschapen. En ook snel schrijven, de enige manier om in Nederland van de pen te kunnen leven wanneer het grote publiek niet te vangen blijkt, lag niet binnen het bereik van een auteur voor wie schrijven hoofdzakelijk uit omwerken bestaat. In het ‘interview’ voorin Tien vrolijke verhalen vertelt Van het Reve hoe vaak hij een zelfde verhaal onder handen moet nemen; het is een deprimerend verslag. Ook waarom het zo toe moet gaan, zegt hij er bij: ‘Als ik de wanhoop en de zelfmoord zeer dicht genaderd ben, blijkt dat een bepaalde kleinigheid in elke nieuw begonnen versie meer naar voren komt. Dat, op het oog zeer bijkomstige gegeven is de waarheid en de
| |
| |
essentie van de geschiedenis.’ En om die waarheid uit de klei van het materiaal vrij te maken, moet alleen al het begin wel twintig keer overgeschreven worden. Met de rest is het blijkbaar niet gunstiger gesteld. Op die wijze verdient een auteur geen droog brood, letterlijk.
Kan het dan echt niet anders, of althans: kon het in die tijd niet anders? Waarschijnlijk niet, anders had Van het Reve het heus wel gedaan. Wat de diepere reden voor deze omslachtigheid, die bij mijn weten bij proza in die mate uniek is, mag wezen, daar licht de auteur ons niet over in, en waarschijnlijk weet hij het zelf ook niet. Laten wij maar zeggen: hij heeft een superego dat zich niet gauw van zijn stuk laat brengen.
Op een gegeven moment schreef Van het Reve, die wat geld gekregen had om naar een schrijverskonferentie in Edinburg te gaan, een brief naar Tirade over zijn ervaringen. Hij laat er geen twijfel over bestaan dat het hem om het honorarium te doen is. En, net als bij de mislukte of niet zo erg sterke verhaaltjes van de laatste jaren, keek zijn superego zo lang een andere kant uit. Een brief, dat kan rustiger aan, daar hoeven geen twintig versies van ingeleverd te worden. (Zeven of acht maar, zegt Van het Reve in een gesprek met d'Oliveira, een echt interview ditmaal; nog niet weinig, maar toch altijd een stuk of twaalf minder.) Bij die gelegenheid moet Van het Reve iets ontdekt hebben: door de opzet die hij, toevallig mag men aannemen, gekozen had, kwam er iets over dat in zijn vroegere werk ook aanwezig was, en dat verdwenen leek uit de vertellingen en het toneelstuk, een geladenheid, een ‘waarheid’. En ook aan de andere kant gebeurde er iets: de lezers gingen rechtop zitten. Bij iedere brief kwam er meer publiek, en toen bundeling mogelijk was omdat er voldoende bij elkaar was-Van het Reve had daar volgens eigen mededeling nooit aan gedacht-toen werd het boek een bestseller. Geld verdienen bleek mogelijk, zonder dat Superego de kroontjespen uit de hand sloeg. Hij nam genoegen met een enkel exkuus van de auteur. In de eerste brief al: ‘Wat ik gisteravond heb geschreven is niet vrij van hysterie en een tikje doordraverig,
| |
| |
maar de formuleringen bevallen me, gezien de moeilijke omstandigheden waaronder ze tot stand kwamen, zó goed-alle zinnen lopen, ik heb slechts één losgeraakte bijzin moeten vastmaken, en slechts één gezegde van het enkelvoud naar het meervoud behoeven over te brengen-dat ik de tekst, tot een teken dat de Geest over alles triomfeert, ongewijzigd laat staan. Trouwens, je kunt anders wel aan de gang blijven.’ De lezers van Tirade hebben waarschijnlijk gedacht dat deze mededeling voor hen bestemd was, in plaats van voor Superego. Een aardige vraag voor de in logika geïnteresseerde lezer: in de hoeveelste versie zou deze passage zijn definitieve vorm gekregen hebben?
Wat in de brieven gebeurde, mag dus in de eerste plaats een merkwaardig maatschappelijk (d.i. lezers-) fenomeen genoemd worden maar minstens zozeer een literair (d.i. schrijvers-) gebeuren. Op het laatste zal ik meer letten dan op het eerste. Wie denkt dat ik in deze inleidende beschouwing alleen maar grapjes heb gemaakt, moet maar eens een verklaring zoeken voor het voortdurend praten over geld in de reisbrieven. Interview met d'Oliveira: ‘ik probeer vlijtig te werken en mijn tijd goed in te delen en het voor grof geld te verkopen’ (p. 152).
Blijkbaar-ik laat Superego verder maar rusten-heeft Van het Reve in deze brieven, tot zijn eigen verbazing neem ik aan, het ware schrijven teruggevonden dat hij perslot altijd gezocht heeft. De ‘waarheid’, om het met de auteur zo maar even te blijven noemen, die zo omwikkeld zat met massa's pakpapier en daar zo moeizaam uit losgemaakt moest worden, kwam ook in deze heel andere vorm over; misschien in een minder gezuiverde staat, maar tegelijk ook meer in die gedaante waarin hij zich voor de auteur zelf manifesteerde: in sommige kleine dingen van het dagelijks leven bijvoorbeeld. Vooral in de eerste brieven wordt haast polemisch de nadruk op het gewone gelegd, tot in de stijl, met wendingen van het type ‘dat is wat ik altijd zeg’ of ‘Oofie haar landhuis’ (inmiddels zo door journalisten geïmiteerd dat het niet meer als
| |
| |
gedurfd aandoet). Negatief bij-effekt: trivialiteiten die gelukkig bij herlezing in rook opgaan.
Tegelijk echter, en dat moet ook wel, wordt de uitzonderlijke lading die het alledaagse moet meekrijgen (nog net als in De avonden) versterkt door ironisch mythologiserende beschrijvingen in de trant van ‘het grote Zomerfeest van de Verscheuring van het Kleed’, waarin de bijbelse formuleringswijze alles nog eens in de tweede macht zet.
Toch zijn dit natuurlijk slechts oppervlakkige middelen, die met het doel (-in onvermijdelijk weinig nauwkeurige woorden gezegd: het uitdrukken of liever meesmokkelen van het onuitsprekelijke-) nog niet zo heel veel te maken hebben. Ze horen eerder thuis in de rubriek humor, waarbij niet uit het oog verloren dient te worden dat de reviaanse humor een ding op zichzelf is, een vorm van taalhantering waarin de meest onthutsende mededelingen over het bestaan prijsgegeven en verborgen worden. Eén voorbeeld uit de honderden, gekozen uit de grootse Brief door tranen uitgewist, om tegelijk te laten zien hoeveel stijlvermogen een schrijver verworven moet hebben om zo'n ‘nonchalant’ genre als deze brieven aan te kunnen: de dichter G. den B. moet drooggelegd en dus uit Amsterdam verwijderd worden. Een vriend, Nico V. zal hem mee naar Friesland nemen, en dat lukt ook nog: ‘(d. B. was) in zijn etagewoning reeds des morgens om zeven uur bovenaan de trap-die hij niet afdurfde-gaan zitten, hoewel Nico pas om twee uur smiddags zou komen.’
Ook tot de oppervlakte-middelen behoort de haarscherpe redelijkheid tussen al de irrationaliteiten in. Niemand heeft bijvoorbeeld zo helder over de schrijversaktie geschreven. Voor Van het Reve zelf zal die redelijkheid, die hem tot minstens evenveel terzijdes brengt als de irrationele erupties en explosies, eerder als rem dan als stimulans werken, maar voor de lezer maakt zij de lektuur soepeler.
Het spreekt vanzelf dat een schrijver die altijd zo met zijn geweten, zijn schrijversgeweten bedoel ik, te kampen heeft gehad, niet zonder meer over kon gaan op een lossere vorm
| |
| |
waarin de dingen toevalliger bij elkaar komen dan in een verhaal. Er staan dan ook steeds weer opmerkingen in de brieven, die het schuldgevoel van de auteur moeten bestrijden. Eén van de episodes waarin dat op zijn aardigst tot uiting komt, is het (briljante) betoog over het ‘Zinloze Feit’ in de Brief in een fles gevonden. Daarin wordt haarfljn verteld dat een bepaalde gebeurtenis niet meegedeeld kan worden zoals hij gebeurd is, omdat het een Zinloos Feit is. Waarom is het dat? Er worden een aantal argumenten genoemd, maar dat zijn evident drogredenen. De lezer konkludeert tot niets anders dan: om een of andere onachterhaalbare, noem het maar onderbewuste, reden kan Van het Reve dit voorval niet in zijn verhaal inkorporeren. Maar meteen daarop bedenkt die lezer zich, en stelt vast dat het feit wél meegedeeld wordt (d'Oliveira merkte het al op in in zijn interview), en netjes op zijn plaats staat voorzover wij weten, dus dat het zijn zinloosheid kwijt geraakt is door een aparte behandeling. Wat vroeger twintig keer omwerken gevergd zou hebben, wordt nu in een uitweiding afgedaan die voor de een al dan niet geestige ouwehoerderij zal zijn, voor de ander interessant materiaal voor een reviaanse ‘poetica’, maar voor niemand een ‘zinloos feit’. Ook voor de auteur niet meer. Een synopsis van de taktiek der brieven! (Wat ik nu maar weglaat is de mogelijkheid dat de hele zaak verzonnen is, dat er nooit een Zinloos Feit van deze orde geweest is etc.)
Natuurlijk zou de konfessie-methode voor Van het Reve onmogelijk geweest zijn, als hij niet een neiging had tot het bekentenisgenre. Hoe ook geordend, zijn levenservaringen hebben volgens zijn eigen zeggen steeds een grote rol gespeeld in zijn romans en verhalen. Daarin kwam geen verandering toen hij de brieven ging schrijven, wat niet wil zeggen dat zijn verhaal-en-brieven-ik hetzelfde is als G.K.F. thuis. Men moet er als lezer op bedacht blijven dat het meer gaat om wat hij meegemaakt kan hebben dan om de gebeurde feiten. Bij een ander zou zelfs dat niet hoeven, maar gezien de uitlatingen van Van het Reve geldt het postulaat van een
| |
| |
potentiële realiteit bij hem wel. ‘Ik houd niet van onwaarschijnlijkheden’, staat te lezen in het Gorré Mooses interview, ‘zoals van mensen die uit de derde etage springen en dan wegwandelen (...) of voor sommige personen niet maar voor andere wel zichtbaar zijn’ (hier krijgt lijkt me Hermans twee vegen uit de pan). Als men dit uitgangspunt op het brievengenre toepast, houdt het in dat Van het Reve ons wil laten aannemen dat alles gegaan is zoals hij het vertelt, en niet anders. In het fragment over het zinloze feit komt een lang betoog voor over de vraag in hoeverre de briefschrijver de werkelijkheid letterlijk volgt, en in hoeverre hij ervan afwijkt. We zullen hem daar maar geloven, voor het gemak. In ieder geval is het duidelijk dat hij kiest voor de taktiek van het ‘doelmatig gebruik (maken) van gegevens uit de werkelijkheid’ (int. G. Mooses, p. 15).
Toegepast op brieven, zei ik. Maar gaat het wel om brieven in de gewone zin van het woord? Natuurlijk niet. Wij hebben te doen met voorgewende brieven, met een briefvorm. Zoals het in een roman niet werkelijk gaat om een verhaal, door een persoonlijk of onpersoonlijk iemand, of door een paar iemanden, of door niemand, verteld, zo zijn deze brieven heel wat anders dan de dingen die Van het Reve aan een of andere vriend of kennis zou schrijven; niet anders van inhoud, maar anders van soort.
Al in de eerste van de twee bundels, Op weg naar het einde (1963), zijn de Tirade-lezers alleen maar in formele zin de ontvangers. Er wordt volstrekt geen rekening gehouden met de aard van het publiek; van gerichte brieven is daarom alleen al geen sprake. Men mag aannemen-het zij de heer Van Oorschot gegund-dat eerder velen door Van het Reves brieven tot Tiradelezers geworden zijn dan dat met de aanvankelijke abonnees ook maar een moment rekening gehouden werd. Of toch, want als ik mij niet vergis krijgen zij te horen dat ze allemaal de bloedkanker zouden kunnen krijgen als de ‘brief’ niet het zo broodnodige honorarium zou opbrengen. Er is verder niets dat erop wijst dat deze brieven voor anderen
| |
| |
niet precies dezelfde zin zouden hebben als voor de gesimuleerde geadresseerden. De vereisten voor het lezerschap zijn geen andere dan die voor iedere Nederlandse roman of verhalenbundel.
De afstand tot de lezer wordt zelfs voortdurend beklemtoond, ook een nogal zonderlinge procedure bij epistolair kontakt. Wanneer de briefschrijver zijn vriend Nico aanspoort om lezingen te gaan houden, zegt hij: ‘niet echt over een onderwerp, maar over jezelf, hoe je toen en toen leefde, en hoe je er toe kwam en zo stom was om ooit te gaan schrijven, dat het allemaal van binnen kwam: de kleine menselijke dingen, dat willen ze horen.’ Dit lijkt verdacht veel op wat er in deze brieven zelf gebeurt, aan de oppervlakte, en het is onwaarschijnlijk dat Van het Reve anders denkt over het publiek waaraan hij zijn brieven richt dan over de toehoorders die hij Nico toedenkt. Een ander voorbeeld: wanneer hij zijn fantasie laat hollen, onderbreekt hij zichzelf met, tussen haakjes, het dialoogje: ‘-Mammie, droomt hij dat nou allemaal, of is het echt?-Kind, niet zo zeuren.’ Ook daar voert hij de lezer zelf ten tonele, in een niet al te vleiende positie.
Ieder literair genre is een afspraak, geen realiteit. Schrijver en lezer nemen zich voor iets te behandelen alsof het een verhaal is, verteld door een oude schaapherder, of een gesprek tussen twee muizen in een kaaskelder; er is altijd een alsof. Van het Reve zelf vindt dat de briefvorm in zijn geval maar heel toevallig is, zo deelt hij d'Oliveira mee. ‘Je verandert toch niet?’ En daar heeft hij wel gelijk in, dat een schrijver in de grond niet zo gauw verandert, maar daarom blijven zijn uitingen en het hoe en waarom daarvan nog niet hetzelfde. De oppervlakte, dat in elk geval, is gewijzigd. En het meest direkte gevolg daarvan is voor de lezer alvast dat hij meer toeval toestaat, minder ‘geslotenheid’ eist dan bij een gewoon verhaal. Aan de andere kant zal hij ook eerder geneigd zijn om te zeggen: wat heb ik met al die flauwekul te maken. De brievenschrijver heeft het dus niet makkelijker of moeilijker met zijn lezers, maar hij staat voor andere moeilijkheden,-hetgeen
| |
| |
voor Van het Reve bepaald geen bezwaar zal zijn geweest om eraan te beginnen.
Natuurlijk, dieper weg wordt in deze brieven-boeken zowat hetzelfde uitgedrukt als in De avonden, in Werther Nieland, in The Acrobat, al komen er zeker minstens zoveel nieuwe dingen aan de orde. ‘In kunst wordt (...) de waarheid geopenbaard’ (Gorré Mooses p. 17), en dat zal bij één schrijver steeds een soortgelijke waarheid blijven,-‘je verandert toch niet.’ Maar de wijze waarop het gebeurt, het materiaal dat meegegeven wordt aan de lezer, is niet minder belangrijk dan die waarheid zelf, en vormt er zelfs een onverbrekelijk geheel mee. De waarheid van Werther Nieland is niet meer dezelfde als die van Brief door tranen uitgewist, alleen al omdat hij op een andere manier meegedeeld wordt. Wat in Werther Nieland aanwezig is in een tot het uiterste gezuiverde staat, krijgen wij in de brieven in erts-vorm.
Met dat ‘erts’ bedoel ik niet: een onveranderde weergave van de gebeurtenissen, want Van het Reve is mijn eerste getuige als ik zeg dat zoiets niet eens zou kunnen. Hij gaat er immers van uit dat juist de gewoonste dingen niet verteld kunnen worden. Maar ze kunnen wel (gedeeltelijk) verzonnen worden. En in dat halve, gearrangeerde, verzinsel van gewone, dagelijkse dingen kan het essentiële meegedeeld worden,-dat moet Van het Reves grote ontdekking geweest zijn bij het schrijven van de eerste brieven. In zeker opzicht komt er zelfs meer over dan bij het vroegere werk, want bij het raffinerings-proces gaat ook het nodige verloren.
‘Het essentiële’. Maar wat, de vraag wordt steeds dringender, is dan die essentie? Een antwoord kan zijn: de waarheid over het eigen leven, want Van het Reves konfessies zijn natuurlijk net als die van ieder ander een tehulp roepen van de lezer. Maar dat is maar een half antwoord. Er wordt in de brieven inderdaad heel wat opgebiecht, vaak spreken critici dan ook van ‘exhibitionisme’. Van het Reve zelf heeft daar afdoende op gereageerd: ‘Iedereen kan zijn lul, respectievelijk vrouwelijkheid laten zien, maar niemand kan zo schrijven als ik-
| |
| |
daar zit hem het verschil.’ Men kan hier nog aan toevoegen, dat bovendien over de meest partikuliere gebeurtenissen helemaal niet alles verteld wordt. Van homoseksuele vrijpartijen krijgen wij alleen één mislukte te zien; over de relatie met Wimie wordt, uit jaloersheid ten opzichte van de lezer (altijd aanwezig in bekentenisliteratuur) of uit pudeur, vrijwel gezwegen. Er wordt misschien flink bekend, maar niet aan ons. Dat dit zou komen omdat die speciale relatie verleden is als de brieven beginnen, kan de reden niet zijn: de schrijver is voortdurend bezig met terugblikken. Hij doet over de contemporaine Teigetje trouwens evenmin een boekje open.
Die essentie dus nog steeds. Men zou zich vergissen als men het zo stelde: in het nieuwe werk moet de lezer zelf de kern eruit peuteren, terwijl vroeger de schrijver de kastanjes voor hem uit het vuur haalde. De gedachte dat door voortdurend herschrijven het essentiële tenslotte naar voren komt, is een schrijvers-sensatie. Het gaat daarbij nog helemaal niet om wat voor de lezer de essentie kan of moet zijn. Niet het thema immers maar wat dat thema teweeg brengt, is het doel van de lezer; hij begint pas als de schrijver klaar is. Wel mag men zeggen dat de brieven met hun enorme hoeveelheid bruut materiaal een minder hoog gehalte aan edel metaal bevatten dan het vroegere werk-om de beeldspraak van het erts gevaarlijk ver voort te zetten-maar lezers die in het ene geval niet gevoelig zijn voor de ‘essentie’ (bij Werther Nieland waren dat er dus heel wat) zullen ook in het andere wel op een verkeerd spoor staan. Hetgeen wil zeggen: het succes van de brieven is waarschijnlijk voor een groot deel een vergissing (moge het een langdurige zijn). Voor een deel, want het ‘bruut materiaal’ heeft op zichzelf ook een belang dat men niet uit mag vlakken. Men kan een Arabisch boek bewonderen, ook als men geen Arabisch leest. Bovendien is de keuze van juist deze vorm onder meer daarom zo gelukkig geweest, omdat van de kern van wat Van het Reve uit te drukken had op deze wijze meer, of in ieder geval: niet minder, over kwam dan in de oude vormen van verhaal en roman.
| |
| |
Aan de hand van een citaat zal ik proberen aan te tonen wat ik bedoel met die kern die in de brieven verstopt zit, en die enerzijds dieper in het materiaal weggeborgen ligt dan vroeger, anderzijds abundanter aanwezig is.
Al in Op weg naar het einde wordt gesproken over een boek dat de auteur zou moeten schrijven, het boek van het Violet en de Dood. Menige lezer zal verwacht hebben dat de tweede bundel die titel zou dragen, maar nee, het werd: Nader tot U. Heeft Nader tot U dan niets met het boek van het Violet en de Dood te maken? Pagina 9-10, uit de inleidende Brief uit huize ‘Algra’: ‘Het zij zo: alles wat ik vertel zal eenzaam moeten zijn. Ik zal deze dingen moeten schrijven, of ik zal niet schrijven, en indien het mij, “kleine slaaf van poëzie en taal”, eens zou mogen gelukken Het Boek Van Het Violet En De Dood te schrijven en te voltooien, dan zal dit wellicht alleen mogelijk zijn, als ik het zou beginnen met geen ander dan juist dit nutteloos, bizar verhaal (dat zojuist verteld is, JJO), dat mij, na zoveel jaren, nu ik reeds tot aan het borstbeen in het graf sta, nog steeds niet met vrede wil laten. Het moet wel zo zijn, dat het, op een of andere geheime wijze, “diep met mijzelf te maken heeft”.’
De lezer zou een verkeerde weg inslaan als hij zou proberen uit te maken op welke wijze dat verhaal dan wel met Van het Reve zelf te maken heeft. Wat er voor ons toe doet is: dit boek, het boek dat wij in de hand hebben, begint met het verhaal. Is het dus het Boek Van Het Violet En De Dood? Ja en nee. Als dat ooit geschreven wordt ligt het hier voor ons, dichter bij komt de schrijver niet. Uit terughouding of uit bescheidenheid, tegenover zichzelf welteverstaan, want wij zijn alleen maar de stomme getuigen, wordt een andere titel gekozen. Nog beter kan men zelfs zeggen: omdat dit het te schrijven boek niet is maar in zich verborgen houdt. De uitgever heeft er ondertussen juist aan gedaan, het omslagje violet te maken.
Het bestaan van een ‘kern’, een ‘waarheid’ in deze brieven veronderstelt een sterkere samenhang dan men bij losse pu-
| |
| |
blikatie aanvankelijk kon waarnemen. Die is gemakkelijk aan te tonen. Een opmerking als de geciteerde in Op weg naar het einde, die op zo geladen wijze terugkeert in Nader tot U, koppelt de twee verschillende boeken hecht aan elkaar. (Vandaar dat ik beide boeken tegelijk bespreek, al werd Nader tot U pas in 1966 gepubliceerd, dus buiten de periode waar dit boek aan gewijd is. Alle brieven werden overigens binnen die periode geschreven.) Ook binnen iedere brief zijn kompositorische trucjes te vinden die er gesloten eenheden van maken; maar daarbovenuit worden al de losse brieven aan elkaar verbonden door allerlei verwijzingen over en weer en door de algemene thematiek, zodat een geheel ontstaat dat men een raamvertelling in briefvorm zou kunnen noemen. Dat de twee boeken onderling echter ook vrij sterke verschillen vertonen, kan ik hier wel opmerken maar niet aantonen, want dat zou een lange analyse van de bundels vereisen.
Een voorbeeld van een voor één brief geldend unificerend middel: de Brief door tranen uitgewist bestaat uit drie in een verschillend dekor en op verschillende tijden spelende scènes. Zij worden uiterlijk echter al met elkaar verbonden doordat in alle drie de briefschrijver uit het raam zit te staren, een staren dat preludeert op de visioenen die de klimax van de brief vormen.
De in het oog springende thema's van de twee boeken zijn te bekend om er veel over te zeggen. Iedereen weet dat de positie van de schrijvers en van de homoseksuelen erin aan de orde gesteld worden. Maar niemand zal dat toch de hoofdzaak noemen. Wat is dat dan? God soms? Ezeldrijvers zouden het wel willen, maar ik betwijfel ook dit. Natuurlijk, religie genoeg in de brieven, maar dat is bij Van het Reve niet nieuw (alweer: behalve wat de vorm betreft), want magischreligieus getinte ritualismen kennen wij allang uit De avonden en Werther. Maar inderdaad, het is nu meer expliciet. Aan de andere kant, hoe onderscheidt men in dit veralledaagsen van de godsdienst mystiek van spot? Ofwel: hoe onderscheidt men in de mystiek, met zijn dichterbij halen van het godde-
| |
| |
lijke, de profanatie van de godsverering? Bijna alle mystici zijn aanvankelijk verdacht van ketterij, en vanuit de dogmatiek terecht. (Tegenargument: ditmaal is de mysticus gul onthaald toen hij van buiten de kerk naar binnen kwam, maar dat heeft meer met de situatie van de kerk dan met die van Van het Reve te maken.) Er zit in elk geval een anti-metafysische tendens in Van het Reves godsdienst, hetgeen maakt dat hij zowel diverse soorten gelovigen als ongelovigen onbehagelijk stemt. Met epistolair apostolisme hebben wij, ondanks alle Paulus-achtige wendingen, niet te maken; net zo min als de brieven David-psalmen worden door citaten uit de zangaanwijzingen.
Ik wil nog verder gaan. Is er in de brieven wel zoveel godsdienstigs te vinden? Van het Reve zelf heeft de hoofdzaak ervan genoemd: de dood (interview met d'Oliveira: ‘het gaat over de dood eigenlijk, nergens anders over’; 30 juni 1964). En dat is gemakkelijk waar te maken met een enkel citaat:
Na een kluchtige scène waarbij een man uit een boom valt en zijn geslachtsdeel beschadigt: ‘Seks, drank en Dood, deze drie; maar de meeste van deze is de Dood.’ Met een hoofdletter, en God is afwezig.
Trouwens, waar zouden wij over praten bij twee boeken die heten: Op weg naar het einde en Nader tot U. Want ook die U is niet God, zoals herhaaldelijk geschreven is, maar de dood: aan het eind van het boek, voordat de afdeling gedichten begint (p. 125) staat te lezen: ‘Ik hoor mijn Moeders stem./O Dood, die waarheid zijt: nader tot U.’ Dat lijkt mij duidelijk genoeg, en het optreden van de moeder ook. Al eerder lezen wij vluchtig iets over een stem en Warte nur, Warte nur.
De dood dus als hoofdthema, maar misschien is dat wel hetzelfde als ‘God’? Want de lezer die zou willen vaststellen wat Van het Reve met God bedoelt, zou het al gauw te kwaad krijgen, gelovig of niet. Zelf zegt hij dat hij er nooit in geslaagd is ‘met enig ander mens een verstandig woord te wisselen terzake van wat ik mijn religie noem’ (Op weg, p. 61). Ik wou dat er bandopnamen bestonden van zijn gesprekken met
| |
| |
priesters uit de periode van voor zijn intrede in de moederkerk.
Is er dan niets redelijks te zeggen over waar het ‘eigenlijk’ om gaat; niets anders dan het vage: over de dood en/of God? Misschien toch wel. Want als het over zo gemakkelijk te expliciteren onderwerpen handelde, gebeurde er niet zoveel in de lezer. De diepte is blijkbaar juist te vinden in de onbenulligste gebeurtenissen, althans dat is mijn ervaring als lezer. ‘Trouwens, alsof het niet juist de kleine, zo vaak onopgemerkt blijvende en te weinig gewaardeerde dingen in het leven zijn, die dit inhoud geven.’ Dat klinkt velen misschien als ironisch in de oren, en mij ook wel, maar niet louter ironisch. Zo'n woord als ‘inhoud’ heeft een veel zwaarder dracht dan in het gewone taalgebruik. Het is als met de bezoeker die bij Van het Reve weggaat en te horen krijgt: God behoede je. Hij voelt zich verneukt en gezegend tegelijk. Niets bij Van het Reve is enkelvoudig te verstaan. In een passage als de volgende is hij ten voeten uit aanwezig: Simon V (niet: estdijk) noemt hem op een gegeven moment een gestoorde persoonlijkheid, en hij antwoordt dat hij helemaal niet gestoord is, maar revist. ‘Nee, bij mij is er niets gestoord, want de ontvangst is heel duidelijk, al zijn de visioenen en Gezichten (...) minder talrijk geworden, waar weer tegenover staat, dat de Stemmen in aantal en kracht zijn toegenomen.’ Zo zitten zowat al zijn mededelingen, over zichzelf, zijn God, zijn hele hebben en houwen, in elkaar. Zelfspot? Misschien. Of: ook wel.
Ik beweerde dat er in de lezer iets gebeurt dat niet zonder meer aan de dood of de doodsangst of het doodsverlangen vastgehaakt kan worden. Nader tot U, p. 45: ‘Hoewel ik ze afweerde door telkens te gaan neuriën, kwamen de doden weer opzetten.’ Ik neurie bij mijn weten nooit, en de doden spelen voor mij een andere rol dan voor Van het Reve, en toch leef ik dit mee. Wat gebeurt er dan, bij het lezen van zo'n zin? Ik kan het niet anders uitleggen dan zo: de doden worden konkreet, en zij raken mij, niet omdat zij de doden zijn
| |
| |
maar omdat zij zijn. Op precies dezelfde wijze slaan soms de kleinste feiten loodrecht in. Een passage die ik niet zonder de grootste malaise lezen kan is die waarin de briefschrijver zelf beschreven wordt, zittend en zuipend met Wimie: ‘Om me heen, op de vloer, stond alles wat ik van het zoldertje naar beneden had gehaald om mee te nemen: een boeket donkerrode, plastic rozen’ etc. Het is beslist niet de gewone sentimentaliteit over een voorgoed onachterhaalbaar geworden verleden dat treft. Dat is tenslotte vaak aan de orde in deze boeken (vandaar de humorwerking van een zin als: ‘Ik ben, dat heb ik al eerder opgemerkt, helemaal niet dol op het verleden.’) Wat scherp inhaakt is veel trivialer en konkreter: die rode plastic rozen. Waarom? Omdat zij een doodssymbool zijn, toch? Ik geloof er niets van, zo'n ‘diepere’ verklaring mist voor mij iedere aanraking met de reële sensatie die ik onderga. Het is omdat ik mij iemand voorstel midden tussen die voorwerpen, en omdat hij en die voorwerpen plotseling voor mij gaan bestaan. Het gebeurt uiterst zelden dat wij iets niet als een verlengstuk van ons zelf, als een onderdeel van ons privé dekor, waarnemen, maar als buiten ons om een tastbaar bestaan leidend. Wie Huxley's Doors of Perception heeft gelezen, weet wat ik bedoel. Een paar van de meest doordringende passages in de literatuur hebben voor mij te maken met de beschrijving van momenten dat dit konkrete existeren van iets buiten de eigen persoonlijkheid om ervaren wordt: Roquentin uit La Nausée, kijkend naar een boomwortel, Arthur Muttah uit De tranen der acacia's, staand bij een poel en starend naar een drijvend veertje, S.V. in Het glinsterende pantser, in één kamer met een menselijk onbereikbaar geworden vriend, de briefschrijver Van het Reve in een hotelkamer
met ‘twee lampjes, één boven het bed en een ander aan het plafond, met soms nog een derde boven de wastafel, die vrijwel nooit met hun drieën tegelijk kunnen branden, hoewel ze samen zelden de 75 Watt te boven gaan.’ In de literaire kritiek wordt dit effekt vaak omschreven als ‘vervreemding’, maar als die term uit de psychologie dan juist toegepast
| |
| |
wordt, acht ik hem nogal ongelukkig voor wat er in de lezer gebeurt, die immers slechts op deze wijze een wezen of ding buiten hem begrijpen kan. Alle andere soorten begrijpen komen neer op: annexeren, afdoen door vervalsen tot onderdeel van de eigen leefruimte.
De lezer ervaart deze (voor mij) topmomenten van het lezen als een mengeling van angst (want zelfontkenning) en extase (want aanraking met de werkelijkheid als waarheid). Het betreft niet de Letzte Dinge, maar juist de alledaagsheden. Paradoxaal gezegd: als Van het Reve ons met de dood konfronteert schiet hij niet raak omdat hij het grote woord zelf uitspreekt, maar omdat hij de Dood verkleint tot de doden, en nog verder tot alleen maar de doodsangst, deze weer tot het neuriën uit angst, en zich doorgaans zelfs beperkt tot de beschrijving van de kleine voorwerpen waaraan de angst zich hecht, of waaruit zij voortkomt. Dat de Dood zelf ook ten tonele verschijnt, bewijst overigens dat voor Van het Reve zelf de verhoudingen anders zijn, dat ‘het kleine’ voor hem op één lijn ligt met het ‘grote’, zonder ervan gescheiden te kunnen worden. Het lijkt mij waarschijnlijk dat wat ik ‘het andere’ noem (en dat zich voor mij het sterkst manifesteert in het bestaan van een of ander onnozel voorwerp, dat zich buiten mij om voor mij bevestigt), voor Van het Reve een radikaler karakter heeft: volstrekte ontkenning van het eigen ik. Vandaar de Dood, als de verpersoonlijking van al het niet-eigene, en waarschijnlijk ook God, als positieve formule voor hetzelfde.
Als men het zo stelt, vindt in deze brieven het raffinerings-proces uit het vroegere werk wel degelijk ook plaats, maar nu niet door een steeds herschrijven, maar als het ware diskursief: iedere brief haalt de essentie er verder uit. Dat proces kan op allerlei wijzen gedemonstreerd worden; ik moet mij tot één voorbeeld beperken: de kontinu vanuit het verleden naar het heden doorbrekende feiten krijgen steeds meer met de dood te maken.
Men kan de staties van deze kruisweg naar het einde aanwij-
| |
| |
zen-heel grof maar gemakkelijk uit te breiden en te nuanceren-in deze passages:
(De briefschrijver probeert in een schaarsverlichte hotelkamer) ‘al neuriënd de angst de baas (...) te blijven’, terwijl buiten een sloffend wezen rondloopt. De dood is hier, volop maar geheim, aanwezig.
Meer expliciet lopen wij hem tegen het lijf in deze wending: ‘Een zang ook, terwijl hij (de schrijver) ferm bleef doorstappen in de richting van de Duisternis.’ De angst wordt overwonnen in een vlucht naar voren.
Tenslotte komen dan de aangehaalde laatste woorden van de laatste brief, waarin de Dood met de ‘U’ uit de titel samenvalt, en met de moeder in verband gebracht wordt.
Ik neem aan dat anderen iets heel anders lezen in Op weg naar het einde en vooral in Nader tot U. Want net zomin als Van het Reve de kern van wat hij te zeggen heeft eruit kan halen en apart neerzetten, op zodanige wijze dat al zijn lezers hem op ongeveer dezelfde wijze begrijpen, is dat voor mij mogelijk met mijn lezerservaringen. Een van de vreemdste eigenschappen van deze brieven is dat zij een verbintenis tot stand brengen, maar de eenzaamheid van schrijver en lezer geen moment opheffen. Het zijn alles behalve brieven.
J.J. Oversteegen
| |
Enkele studies over Van het Reve:
Avondblad, nummer van Podium, jaargang iv, p. 313 vlgg. |
Kees Fens: ‘Uren, dagen, jaar’. In De gevestigde chaos, Amsterdam 1966, p. 96 vlgg. |
W.F. Hermans: ‘Het alziend oog in de nachtspiegel’. In: Criterium nr. 1, januari 1948, p. 32 vlgg. |
S. Vestdijk: ‘Verloochenende liefde’ en ‘Zwijgplicht in en buiten een novelle’. In: Zuiverende kroniek, Amsterdam (1956), p. 143 vlgg. en p. 148 vlgg. |
Interview in: H.U. Jessurun d'Oliveira: Scheppen riep hij gaat van Au, Amsterdam 1965, p. 150 vlgg. |
|
|