Literair lustrum. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1961-1966
(1967)–Kees Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira, J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||||
Louis-Paul Boon: Een keerpunt?In verband met Louis-Paul Boon noteer ik drie belangrijke feiten over de periode '61-begin '66: 1: een hogere oplage en snel opeenvolgende herdrukken van nieuw werk; 2: in twee herdrukken, nl. Mijn kleine oorlog en Zomer te Ter-Muren wijzigde Boon aanzienlijk zijn teksten; 3: het nieuwe werk lijkt me van minder kwaliteit dan zijn vroeger werk.
Een vraag die zich opdringt bij deze vaststelling: is er een verband tussen deze drie feiten? Mij interesseert echter vooral de vraag welke de oorzaken ervan zijn, en of deze oorzaken überhaupt kunnen achterhaald worden.
Overlopen wij vooreerst de publikaties van L.-P. Boon tijdens voornoemde periode. In de hiernavolgende lijst werden de nieuwe publikaties in kleine kapitalen gedrukt; tussen haakjes de herdrukken en aantekeningen.
| |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
In de loop van 1966 verscheen de 3de druk van Zomer te Ter-Muren, de 4de druk van De Kapellekensbaan en de 4de druk van De voorstad groeit. Van de oplagen zijn me slechts twee cijfers bekend: De voorstad groeit-een met de L.J. Krijnprijs gelanceerd boek-werd in een oplage van 3000 exemplaren gedrukt; Blauwbaardje in wonderland en andere grimmige sprookjes had bij de eerste druk een oplage van 10.000 exemplaren.
De snel opeenvolgende drukken van het nieuwe werk van Boon zowel als het herdrukken van het andere werk, wijst erop dat rond de jaren 60-65 dé grote doorbraak van Boon moet gesitueerd worden, vooral indien wij het begrip ‘doorbraak’ koppelen aan absolute cijfers. Boon heeft het ‘grote’ lezerspubliek veroverd. Werkelijk miskend is Boon natuurlijk nooit; ieder ernstig literair criticus of schrijver in het Nederlands taalgebied erkende vanaf het debuut zijn meesterschap. Het is niet nodig hier een aantal uitspraken in te schakelen. Ik breng toch één opinie naar voren omdat zij uit een onver- | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
wachte en voor ons minder bekende hoek komt. N.P. van Wijk Louw noteerde in februari 1958: ‘Laat ons een ander geval neem van taal-eksperimentatie, of van vernuwing deur nuwe woordgebruik: die stijl van Louis-Paul Boon-vir my een van die heel-belangrikste prosaïste wat vandag in Nederlands skrywe.’Ga naar eind1 De erkenning van de genialiteit van Boon bleef echter beperkt tot de wérkelijk in de literatuur geïnteresseerden; deze mensen hebben hun belangstelling voor Boon niet verloren: getuige-voor het eerst in Boons schrijverscarrière-de publikatie van bibliofiele uitgaven en vooral de hernieuwde kritische benadering van Boons werk.Ga naar eind2 Ook de ‘officiële’ letterkunde integreerde Boon de laatste jaren: ná o.a. De Bom, Roelants, Baekelmans, Ernest Claes en Felix Timmermans kreeg ook hij in 1964 zijn monografie in de reeks Monografieën over Vlaamse letterkunde door het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur uitgegeven. In 1965 kreeg Boon voor het eerst een werkbeurs toegewezen; in de jaren '48-'54, de meest vruchtbare van zijn schrijverscarrière, en toen Boon uitsluitend van zijn pen poogde te leven, was er van enige steun geen sprake. De driejaarlijkse staatsprijs voor proza ontglipte hem echter nog steeds: in 1963 ten voordele van Hubert Lampo, in 1966 ten voordele van Piet van Aken. De invloed van Boon op de jongere schrijversgeneratie was (is) nochtans ontzaglijk: men leze hierover Hugo Raes' mening.Ga naar eind3
Waaraan is het groeiend succes van Boon te danken? Alleen een uitgebreid statistisch onderzoek naar de lezers van Boon zou hierop een wetenschappelijk antwoord kunnen geven. De oorzaken die ik aanstip kunnen beslist gemakkelijk uitgebreid;-misschien ontkend worden, daar ze gedeeltelijk slechts steunen op indrukken en een ‘opinie’ i.v.p. ‘feiten’ geven.
Ik aanvaard het axioma dat het lang duurt alvorens werkelijk | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
oorspronkelijk en belangrijk werk het grote publiek bereikt; de literatuur hierover is uitgebreid. Was het werk van Boon bij verschijnen in het Nederlands taalgebied dan oorspronkelijk en nieuw? Ongetwijfeld. Paul de Wispelaere toonde in een structuuranalyse van De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren aan dat dit werk niet hoeft onder te doen voor hedendaags werk van de richtinggevende auteurs in het buitenland; Herwig Leus toonde op zijn beurt de verstrekkende symbolische inslag aan van een boek als De Paradijsvogel.Ga naar eind4 Ik wijs er slechts op, dat de moderne roman hoe langer hoe meer naar de symboolroman schijnt te evolueren (Iris Murdoch, Michel Butor, W.F. Hermans). De andere strekking in de moderne romanevolutie, nl. het registreren en het uitsluitend weergeven van documenten vinden wij bij Boon reeds in 1953. (Zie o.a. Tijd en Mens iii/4) Ook de collagetechniek paste Boon lang voor wie ook in ons taalgebied toe: reeds in 1946 in Mijn kleine oorlog; meesterlijk in Menuet (1955) en De kleine eva uit de kromme bijlstraat (1956). Boon was op Kluge's Stalingrad een generatie vooruit. De kracht van Boons collageteksten ligt in de tegenstelling en spanningen in éénzelfde boek tussen elementen ontleend aan de dagelijkse realiteit (de krant, de publiciteit) en imaginaire toestanden en figuren. Dit soort collage heeft nog weinig te maken met de dadaïstische experimenten of de poëtische expressionistische en surrealistische collages. Boons collage-techniek behoort tot de belangrijkste uitdrukkingsmiddelen van deze eeuw; een techniek die de literatuur vandaag de dag grondig van aanschijn doet veranderen. Dit alles verklaart meteen de hernieuwde literair-kritische belangstelling voor Boon die ik reeds aanstipte, maar tevens het gebrek aan belangstelling bij het ‘grote’ publiek (en de kleine recensenten) voor wat aanvankelijk vreemd aandeed. Dit ‘grote’ publiek werd bovendien afgeschrikt door de zgn. immorele inhoud en strekking van Boons werk, extra in de verf gezet door moraalridders en de officiële literaire voorlichters van de honderden cultuurpagina's van onze kranten | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
en tijdschriften. Ik ben een voorstander van een zo strikt mogelijk benaderen van literair werk als autonome, a-morele artistieke schepping. Maar aan literatuur als sociaal verschijnsel met een ‘morele’ weerslag kunnen wij-nog steeds-niet voorbijgaan. Vanaf de eerste publikatie was Boons werk ‘moreel’ niet aanvaardbaar; en niet alleen in Vlaanderen. Ik citeer opzettelijk een Nederlandse anonieme stem. Ik bezit vrijwel alle recensies over Boon: deze anonieme stem over Menuet geeft puik het klimaat van 85% van de Grote Persstemmen weer: ‘Het geheel levert een neerslachtig relaas op van een mensenbestaan zonder enig uitzicht; nog neerslachtiger door de platvloerse antigodsdienstigheid en de seksuele bezetenheid. (...) Men begint zich bezorgd af te vragen: voor wie schrijft Boon eigenlijk. (...) Wie zo'n boek louter esthetisch of technisch waardeert, doet het onrecht aan in zijn diepste intentie. Dat het dienstmeisje en de vrouw, niet voldoende anders genuanceerd, zich evenzo uitdrukken als de hoofdpersoon die gemakkelijk geïdentificeerd wordt wat zijn levensuitzicht betreft met de schrijver, wijst uit dat L.P. Boon in zijn eigen slop verdwaald is: hij kan zich geen ander standpunt dan het zijne meer indenken. Mijn eerlijk oordeel: dit boek ware beter ongeschreven gebleven.’ Vooral Boons vrijmoedig benaderen van de seksualiteit heeft-naast zijn scherpe recensies-zijn literaire carrière waarschijnlijk meer geschaad dan uitvallen tegen kerk, partij en staat. Boons werk is vanaf de eerste pagina van zijn oeuvre doortrokken van ironie, twijfel, relativisme. Boon is geen ‘Gelover’, hij is bruikbaar voor geen enkele kerk of partij-integendeel. Hij ridiculiseert uiteraard iedere vorm van gezag-dus ook het ‘literaire’. Van 1948 tot 1956 had Boon het als recensent voortdurend aan de stok met de Grote en Kleine Luyden die het literaire weer bepalen in Vlaanderen; hij trok van leer tégen het enge provincialisme en tégen wat onder de verzamelnaam ‘Vlaamse literatuur’ in Vlaanderen aan de man gebracht werd (wordt) via Davidsen andere fondsen. Over de polemieken uit deze jaren ligt nu | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
reeds stof; gekneusde tenen zijn genezen of liggen te rotten; Boon werd ook op het kleine enge terrein van de literatuur tot honorabel man geproclameerd. Maar twintig jaar lang (ongeveer) bleven honderden katholieke (en ook wel andere) bibliotheken voor hem gesloten; twintig jaar lang (ongeveer) werden zijn boeken door katholieke (en ook wel andere) boekhandelaren niet verkocht in Vlaanderen. Dit is een realiteit; de verspreiding van de geschriften van de viezerik en pessimist werd twintig jaar lang (ongeveer) geboycot. Wat is er ondertussen op maatschappelijk en literair gebied al niet veranderd, de laatste tien jaar! Veel van Boons aanvankelijk revolutionaire denkbeelden-zowel literaire als ideologische-zijn nu courante begrippen geworden. Een vergelijking tussen de new-left-beweging en de ideeën van Boon leidt tot treffende overeenkomsten. L.P. Boon is als ieder revolutionair bij het begin van zijn carrière op een muur van onbegrip, haat en laster gestoten. Nu de evolutie uitgewezen heeft dat Boon inderdaad ‘gelijk’ had, zijn én de erkenning én de doorbraak automatisch gevolgd. Houdt die doorbraak verder ook verband met het schrappen in De Kapellekensbaan (nog niet onderzocht), Mijn kleine oorlog en Zomer te Ter-Muren? M.a.w. heeft Boon zich enigszins aan ‘het publiek’ aangepast? Een te voor de hand liggende conclusie. Kijken wij naar de aard van de schrappingen in Mijn kleine oorlog. René Gysen vergeleek woord voor woord de druk van 1946 met deze van 1960 en publiceerde integraal het resultaat van dit onderzoek.Ga naar eind5 Zijn conclusie liegt er niet om: het verschil tussen beide boeken is belangrijk. De tweede druk van Mijn kleine oorlog heeft in hoge mate zijn provocerend karakter verloren. Gysen besluit: ‘Het valt nu niet moeilijk meer een algemene lijn te trekken: strekking van de Querido-editie 1960 is te verzoeten, te verzachten, de al te scherpe uitwassen van Boons agressiviteit te besnoeien, een eind tegemoet te komen aan de gemiddelde normen van fatsoen en intelligentie.’ | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
De ‘gekuiste’ derde druk van Zomer Te Ter-Muren verscheen met een ironische verantwoording: zonder enige twijfel werd zij ingegeven door de (binnenkamer-)reacties in Vlaanderen na de publikatie van het deerlijk toegetakelde Mijn kleine oorlog. Uit Boons inleiding citeer ik: ‘Hier is het nieuwe “Zomer te Ter-Muren”, dat gewoon het ouwe “Zomer te Ter-Muren” mag genoemd, maar met 104 ½ bladzijden uit weggescheurd. 104 ½ bladzijden zal men uitroepen ... Maar dan heeft die toch heel wat geschreven dat de-moeite-niet-waard mag genoemd! Dat is ook zo, ik heb nu eenmaal van het goede teveel geschreven. Maar algelijk, de bladzijden waarover een kruis werd getrokken, mogen gerust in de boeken van veel anderen bijgeplakt .. dan zouden ze tenminste óók wat geschreven hebben. (...) De eerste steen van mijn standbeeld leggend, nam ik dan dit boek ter hand, om er alles uit weg te scheuren dat mijn grootheid in het gedrang kon brengen. (...) En tenslotte ging er op advies van Kramiek, held uit dit boek, de rest uit weg. Hij was het immers die de historische woorden sprak: “wat in uw werk ontbreekt, is dat wat er te veel in is”.’ Ongetwijfeld heeft Boon er ‘literair’ goed aan gedaan te wieden in Zomer te Ter-Muren; het boek bevatte in zijn oorspronkelijke editie te veel herhalingen en langdradige passages. De strekking van de schrappingen vertoont echter dezelfde tendens als die uit Mijn kleine oorlog. Ik kom nu tot de belangrijke vraag: schrapt(e) Boon om toe te geven aan het publiek (de literaire touwtjestrekkers en de moralisten), of zijn de gefatsoeneerde teksten een gevolg van Boons evolutie? Ik ben overtuigd van het laatste. Ik speel hiervoor een nietkritisch literaire kaart uit die de beperkte waarde heeft van iedere getuigenis. Ik volg het werk en de persoonlijkheid van Boon sinds jaren, praat wel eens met hem: Boon is helemaal niet op succes uit. De onverschilligheid voor literatuur als maatschappelijk verschijnsel zoals hij die de laatste jaren manifesteert is geen pose. Trouwens, gesteld dat Boon wél op Succes uit was-wat verder natuurlijk nog niets aan iemands | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
eventuele literaire waarde of grootheid afbreuk doet-dan weet een intelligent man als hij dat vandaag de dag een ‘image’ (heilige of smeerlap) van groter belang is voor het succes en de verkoop dan het schrappen van provocerende passages. En Boon breekt (onverschillig) zijn image af. Neen, er heeft zich een evolutie in de denk- en vooral de gevoelswereld van Boon afgespeeld waarvan de nieuwe publikaties en de schrappingen getuigenis afleggen. Als steeds, vanaf de eerste publikatie tot op heden, is Boon zichzelf gebleven (ik heb enige reserve voor Het nieuwe onkruid). Het kan wel paradoxaal lijken, maar de schrappingen getuigen van een grotere mate van eerlijkheid tegenover zichzelf dan wanneer hij de herdrukken zonder revisie zou gepubliceerd hebben. Multatuli veranderde zijn teksten ook voortdurend: ook hij wou bij iedere herdruk tonen wie hij op dát ogenblik was, hoé hij over de dingen dacht. Multatuli knoeide echter met de tekst zélf niet, maar voegde uitgebreide noten aan zijn werk toe. Multatuli's notities zijn overwegend scherper dan de oorspronkelijke tekst. Multatuli werd in zijn eenzaamheid een bitter man. Bij Boon heeft een omgekeerde evolutie plaatsgegrepen: de volgende passage uit Het nieuwe onkruid mag men letterlijk opvatten: ‘Alles wat zwaar, donker en naargeestig was, vond ik mooi. Een film die zich in mist, nacht en duisternis afspeelde was voor mij steeds een meesterwerk. Sindsdien ben ik wel wat veranderd. Ik kan nu ook iets heel mooi vinden dat licht en plezierig is, iets met een ballonnetje in de wind, iets met van die geestige dialogen waarbij je zit te grinniken van de pret’ (p. 12). Ook de volgende passage uit hetzelfde boek weerspiegelt Boons huidige levenshouding: ‘Dat is het vreemde wat mij gebeurde, en dat ik graag in dit boek naar voor wil brengen: ik geloof in niets meer, maar ik heb ontzaggelijk meer liefgekregen’ (p. 53). Deze ‘liefde’ voor de medemens is geen anachronistisch begrip, noch een nieuw element in Boons werk, want zij is aanwezig in al zijn werk. Wat betekent anders: ‘schop de mensen een geweten’? Boon heeft jaren lang tegen het onbegrip van | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
de mens voor de mens geprotesteerd: Menuet is een kreet van pijn, omdat Boon zich als mens tussen de mensen zo eenzaam voelde. Hij leerde het leven ondertussen aanvaarden. Hij wil de ‘liefde’ er echter thans niet meer inschoppen en beweert nu: leef en laat leven. Zijn scepticisme weerhoudt Boon ervan als bv. Vinkenoog ‘liefde’ te gaan prediken. Hij heeft gevonden waar hij jaren lang naar zocht: nl. een ‘reservaat’ waar hij vrij zijn eigen leventje leiden kan.
Ik vraag me af, of deze veranderde kijk op de wereld-en zijn veranderde literaire ‘houding’ en produktie-verband houdt met de oplossing van Boons Lolita-complex, indien er al van een Lolita-complex sprake mag zijn. In 1962 verscheen Blauwbaardje in wonderland en andere grimmige sprookjes, een in vele opzichten belangrijke publikatie voor de problematiek die ik nu aanboorde. Blauwbaardje zoals het verscheen in 1961 bevat zoals reeds vermeld twee delen: Blauwbaardje in wonderland en Grimmige sprookjes. Blauwbaardje verscheen voor het eerst in Vooruit in Boons dagelijks hoekje op 16-xii-'61; het verhaal werd in Vooruit nooit volledig gepubliceerd. De grimmige sprookjes werden geschreven in 1956-1957 en verschenen uitsluitend in boekvorm. Beide delen van het boekje zoals wij het nu kennen, verschillen grondig op essentiële punten. Blauwbaardje in wonderland is in de eerste plaats een virtuoos taalspelletje; de beeldrijke taalassociaties hebben alle betrekking op seksualiteit: ‘De krant ritselde bij het omslaan (d.i. een krant waarmee het meisje Blauwbaardje gekleed is-w) en de drie mannetjes wierpen zich op een boeiende reportage over speleologie en het verschil dat valt waar te nemen tussen staande stalagmieten en hangende stalactieten’ (p. 69). Boon verwerkte daarbij veel volkse uitdrukkingen met seksuele toespelingen: ‘Kom nu, zei ze, wie niet van vermenigvuldigen houdt moet ook de vierkantswortel niet gebruiken.’ Ironisch laat Boon door de knorrige kabouter uit Sneeuwwitje over Blauwbaardjes taalassociaties, toespelingen en grapjes zeg- | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
gen: ‘Dat lijkt me van dat experimenteel gedoe dat ernstige auteurs onwaardig is’ (p. 41). In Blauwbaardje gebruikte Boon ook zijn reeds vermelde collagetechniek: het geheel vormt een aaneenschakeling, weer volgens associatieve invallen, van Grimms sprookjes. Centraal staat echter het opgroeiende meisje Blauwbaardje: het Meisje uit Menuet, of beter, hét meisje uit het gehele oeuvre van Boon, dat zijn hunker naar het ongerepte symboliseert. In hoeverre het nymfolet-complex het leven van de heer Louis-Paul Boon beheerst is echter een kwestie die ons niet aangaat-het belang ervan zal wel door onvoldane vrouwen en zedemeesters overschat worden.
Het is de schrijver Boon die ons interesseert omdat het een groot schrijver is.Ga naar eind6 Het verhaal Blauwbaardje eindigt op een verrassende wijze: de auteur van het boekje Ontrukt het meisje uit de sprookjeswereld en ... huwt haar. Ik vraag me af of rond de jaren 1960 1. Boon niet van dit soort Lolita-complex verlost werd (dit ‘literaire huwelijk’ krijgt daardoor een verstrekkende symbolische betekenis), 2. of zijn tot dan toe pessimistische levensvisie-mogelijk door een niet realiseerbare hunker gevoed-daardoor niet in een meer optimistische levensaanvaarding evolueerde, 3. door dit alles ... de ‘grote’ Boon niet de drift tot het schrijven verloor. Verschillende andere publikaties wijzen in deze richting. De gewraakte herdruk van Mijn kleine oorlog verscheen met een nawoord waarover René Gysen in zijn vergelijking van de twee drukken schreef: ‘Maar het zou onrechtvaardig zijn niet te benadrukken dat Boon in het in de Querido-editie toegevoegd hoofdstukje “Vijftien jaar later” met bewonderenswaardige moed autobiografische gegevens prijsgeeft over zijn nooit uitgesproken, maar wel geraden verliefdheid als volwassen, gehuwd man op een meisje dat van haar twaalfde tot haar achttiende jaar als hulpje in zijn huishouden kwam.’ Ik denk niet dat de auteur uitsluitend verliefd was op dit hulpje, maar op ‘het jonge meisje’ in het algemeen; voornamelijk dan op vroegrijpe, demonische meisjes. Dit thema komt te vaak | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
en te doordringend voor in het gehele oeuvre van Boon; iedere vorm van ‘schroom’ om dit onderwerp ter discussie te brengen is daarom misplaatst. In Het nieuwe onkruid bekent hij-en ik kan niet voldoende onderstrepen dat het werk van Boon vrijwel uitsluitend auto-biografisch is-: ‘Bovendien kende mijn vrouw mijn deugden en mijn zwakheden. Ze wist dat ik van mooie meisjes hield, maar dan-hoe moet ik het zeggen-als een soort natuurbewonderaar. Ik bezat een filmapparaatje en daarmee legde ik alles op de pelikuulstrook vast wat ik mooi had gevonden. En daar waren steeds jonge meisjes bij’ (p. 82). Boon prefereert echter Nabokovs meisjes,Ga naar eind7 maar Boons nymfets zijn ouder; van pedofilie is geen sprake.Ga naar eind8 Op Boons meisjes is René Gysens bepaling van de nymfet uitstekend toepasselijk: ‘Een nymfet is echter niet gewoon een meisje tussen bepaalde leeftijdsgrenzen dat bepaalde kenmerken vertoont; ze is bovendien een imago (een demon) die de nymfolet onder bekoring houdt. De nymfolet is niet alleen een wetenschappelijke, maar ook een poëtische categorie.’ (Cursivering van mij). Boon omschrijft zijn nymfolet aldus in Het nieuwe onkruid: ‘Zij was een mengsel, een vreemd en onontwarbaar raadsel. Zij kon lief zijn, en ze kon zo boosaardig zijn, en ze kon ook-en dat had ik nu meteen begrepen-de slavin zijn van wie hard genoeg met de riem er op los sloeg’ (p. 108. Vanaf deze vaststelling wordt de auteur verliefd op het hier beschreven meisje Tania)-‘Ik had ze lief, deze jonge roofdieren, deze jonge speelse wilde katten, die met een wreed klepperen van de muil een vogeltje kunnen bespringen’ (p. 73)-‘Ik staarde me verloren op haar die misschien niet zo'n mooie benen had en zo'n netgepast figuurtje om tot koninginnetje te worden uitgeroepen, of om geschilderd en gefotografeerd te worden, maar in wier ogen ik een donkere onderstroom van gedachten en gevoelens zag kolken’ (p. 146). Betekent het literaire huwelijk van de auteur met zijn schepping Blauwbaardje inderdaad dat de mens Boon zijn innerlijk conflict opgelost heeft? Betekent deze episode, dat de sadistische | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
elementen in Boon volledig bedwongen werden? In het tweede gedeelte van Blauwbaardje in wonderland en andere grimmige sprookjes-dat dus vijf à zes jaar voordien geschreven werd-is er van een harmonische oplossing-een huwelijk-helemaal niets te bespeuren. Deze grimmige spookjes zijn niet als Blauwbaardje een collage van bestaande sprookjes, noch vrolijke virtuoze taalspelletjes, maar inderdaad grimmige verhalen, waarin de hoofdpersoon jonge meisjes ontvoert, vermoordt of verkracht. De eerste titel van het eerste verhaal is veelzeggend: ‘De triestige merel’; trouwens geheel dit korte verhaal is exemplarisch voor al de verhalen. De trieste merel is hier ... de eenzame man uit Menuet, verloren in zijn onvervulde erotische dagdromen. De laatste zin van dit verhaal is ook exemplarisch én voor de andere verhalen én voor mijn stelling: ‘maar ik zit hier eenzaam en fluit in de regen.’-Deze eenzame merel huwt de meisjes niet. Ik laat aan de lezer de speculaties over die voortvloeien uit de vergelijking van mijn conclusies met de volgende passage uit Het nieuwe onkruid (de auteur vertelt dat hij de nazi's haat en geeft dan de reden waarom; de episode speelt zich af tijdens de Eerste Wereldoorlog toen Boon 2 à 6 jaar was): ‘En dat was het ergste niet, maar zij wierpen ook over mijn geslachtsleven een schaduw. Want toen zij aankwamen dreven ze alle bewoners uit hun huizen en staken ze die huizen in brand, en midden deze verschrikking begon plots een vrouw te baren. Nooit of nooit meer zijn de dierlijke kreten van deze vrouw in barensnood uit mijn oren geraakt. Ik zag het kind te voorschijn komen. En u zult ook dit belachelijk vinden en de schouders ophalen, maar jaren later, toen ik een man geworden was, kon ik geen vrouw naderen, strelen en liefhebben, of ik hoorde weer die afschuwelijke kreten’ (p. 29).
Herhaaldelijk kwam reeds Het nieuwe onkruid ter sprake. In vergelijking met het andere werk van Boon is het misschien wel een zwak boek, maar het bevat toch een belangrijk aantal sleutels voor de benadering van het andere werk van Boon. | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
Het boek werd geschreven op twee weken, in een plotse aandrift; Boon spreekt over een koorts die hem a.h.w. overviel en verbloemt niet dat hij door het schrijven van dit boek zijn verliefdheid op een zestienjarig vriendinnetje van zijn zoon kwijtgeraakte. Het meisje Tania verschijnt voor het eerst enkele malen in Boons hoekje onder de naam Sonja. (eerste beschrijving: 22-iii-'62). In zijn hoekje beschrijft Boon het meisje en hun dagelijkse ontmoetingen in het forenzentreintje. Deze passages vinden wij twee jaar later haast letterlijk in zijn boek weer. Ondertussen las men in Vooruit op 13-ii-'63: ‘Ik heb niet gelogen, gisteren en eergisteren toen ik bekende een nieuwe roman te schrijven. Het is me zo opgekomen gelijk ook griep komt, of een liefde op het eerste gezicht. Je kijkt er zelf wat verwonderd bij op, en zegt: “wel, wel, ik heb het weer zitten”. En het is dan nog een van die romans die ge in een koorts, in een soort razernij schrijft. Iets wat me in geen jaren van jaren meer gebeurde. Want de laatste tijd deed ik het kalmer aan, zoals het een bezadigd man betaamt. Als ik nog eens wat werkte, dan was het zoals een huismoeder aan een breiwerk. (...) Dit is een roes, waarbij ik me moet haasten dat het er allemaal is uitgeflapt. (...) Ik dacht ook dat het me nooit meer overkomen ging. (...) Liever dan me op te sluiten tussen vier muren, en achter een berg onbeschreven papier, ging ik een pintje drinken, en een babbeltje slaan (...) Nu, en hierdoor gebeurde iets geks met me, ze zeurden veel te veel: en dat de wereld slecht is, en dat de jeugd een Misdadige Jeugd is, en wat nog veel meer. En ik ontdekte bovendien, dat ik wél praten kon met die hogergenoemde jeugd. Ze drukte net dezelfde plaatjes op de jukebox in die ook ik graag hoorde. En ze lazen net dezelfde boeken, van Hugo Claus en Harry Mulisch, U kent dat soort. En de jongens lieten hun baard groeien, en de meisjes kamden hun haar niet meer. Bij hen voelde ik me thuis, bij hen voelde ik me gelukkig, bij hen voelde ik me jong. Wel en daarna gebeurde iets nog vreemder met me, iets dat me wel wat verbijsterd heeft achtergelaten. Want die ouwe peetjes waarmee | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
ik niet praten kon, die lieten me vallen. En de jongelui, van hun kant, die vonden het vervelend dat ik steeds onder hen was. “Wat moet die ouwe steeds tussen ons?” wilden ze weten. Ja, verslagen bleef ik achter. Heel alleen stond ik daar. En het enige wat me overbleef was er nog gauw een boek over te schrijven. “Het nieuwe onkruid” heet het. Het nieuwe onkruid, dat met het oude onkruid niets te maken wil hebben.’ In dit hoekje staat eigenlijk méér dan in het gehele boek: Boon bekent er in ondanks alles nog steeds een eenzaam man te zijn. Dit komt niet naar voren in Het nieuwe onkruid. Het gehele boek heeft vaak meer weg van een preek; zeker van een halve biecht. Hij erkent zijn verliefdheid: maar hij zegt té herhaaldelijk en nadrukkelijk: ‘kijk eens, wat een eerlijk man ik ben. Ik word wel verliefd op jonge meisjes maar kan mij lekker beheersen en mezelf van mijn kwaal genezen’. Het gehele boek lijkt me niet alleen geschreven om zich van Tania te verlossen, maar eerder om zichzelf tegenover vrouw, lezers en kennissen te verontschuldigen. Of Boon zich in deze geschiedenis al of niet beheerst heeft, gaat ons als lezer niet aan, zomin als de historie an-sich. In het boek leest men herhaaldelijk dat het ‘niet mag’ omdat hij getrouwd is. Dit is misschien wel een nobele gedachte, maar confronteert ons niet met de wérkelijke drijfveren van ‘de onthouding’ of de drang naar het meisje Tania. Het nieuwe onkruid is het boek van de niet neergeschreven, nauwelijks gesuggereerde ‘innerlijke waarheid’. Daarom is het trouwens Boons zwakste boek. Wat me als lezer interesseert is wat ik in de andere boeken van Boon steeds vind: de vraag naar het waarom der dingen; de inwendige vulkaan bij de auteur. Boon schreef dit boek-of het lijkt althans zo-om zich ‘mooi’ voor te doen. Ik hoor liever de trieste merel fluiten. De weemoed in het boek is echter onbetwistbaar. Wat zich rond de jaren '60 op laten wij het noemen ‘intellectueel’ vlak heeft afgespeeld zou zich in de jaren '63, '64 wel eens in werkelijkheid hebben kunnen voordoen: Boon overwint een vlaag van verliefdheid omdat hij innerlijk tot rust geko- | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
men is, in vrede leeft met deze aanvaarde wereld. Of deze aanvaarding ook zijn ‘politieke’ denkbeelden (in de ruimste zin) beïnvloed heeft moeten wij afwachten tot een volgend boek. In de laatste ‘sociale roman’ (De zoon van Jan de Lichte) vinden wij dezelfde Louis-Paul Boon weer van 20 jaar geleden, misschien alleen een beetje sceptischer. In tegenstelling met de beweringen van WeisgerberGa naar eind9 bespeur ik bovendien ‘literair’ heel weinig evolutie bij Boon. De zoon van Jan de Lichte is geschreven vanuit dezelfde marxistische tijdsoptiek en volgens dezelfde romanformule als De voorstad groeit. De zoon van Jan de Lichte geeft bovendien een uitstekende synthese van Boons politiek-maatschappelijke inzichten.
Blijft de vraag open: heeft de grote Boon, deze van De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren door zijn huwelijk met Blauwbaardje zijn grootheid verloren?
weverbergh | |||||||||
Enkele studies over Louis-Paul Boon:
| |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
|
|