De patriotten
(1785)–Rhijnvis Feith–
[pagina 76]
| |
Eerste tooneel.
Lisette.
Mijne goede dagen loopen sterk naar 't einde, zo 't mij toeschijnt. De tijd van beraad zal wel niet lang meer duuren, en als mijne Juffrouw eens gekoozen heeft, dan houdt de gezegende regen van Ducaaten op. Doch dat mag zijn, zo 't wil, indien zij gelukkig mag zijn, offer ik er mijn voordeel met vermaak aan op. Maar wat koomt Joost hier weêr maaken? | |
Tweede tooneel.
Lisette, Joost.
Joost, (bevreesd.)
Zijt gij het, Lisette? | |
[pagina 77]
| |
Lisette.
Zijt gij blind geworden, Joost, of vertrouwt gij uwe oogen niet meer?
Joost.
Maar in de daad, zijt gij het zelve wel?
Lisette.
Ik geloof dat gij dronken zijt, wie zou het anders weezen?
Joost, (voorzichtig en al
bevende naderende.)
Het schijnt toch zo.... evenwel.... zijt gij het waarachtig, Lisette?
Lisette.
Koomt gij hier om de gek met mij te scheeren, of zijt gij dronken? In het laatste geval wenschte ik, dat gij uwen roes in uw eigen huis uitsliept? (Terwijl Joost angstig alle hoeken rond
kijkt.)
Ik geloof op mijn eer, dat hij dol is geworden. - Wat zoekt gij toch?
Joost.
Lisetje! ik wist niet dat gij conversatie met den ouden Heer hieldt. | |
[pagina 78]
| |
Lisette.
Schurk! wat zegt gij, dat ik met Eduard toehoude?
Joost.
Ach, waar het Eduard nog maar! - maar met - 't is vreeslijk - met.... zijt gij het dan waarlijk zelve, Lisette! zweer mij, dat gij het zelve zijt.
Lisette.
Hoor, Joost! het lust mij niet uw zot geklap langer aan te hooren; indien gij niets anders te zeggen hebt, wees dan zo goed van u met de muuren te vermaaken. (Zij wil weg gaan.)
Joost, (haar driftig
tegenhoudende.)
Vooral niet, vooral niet. - Lieve Lisetje, blijft nog een oogenblik. - Ach! weet gij het dan niet?
Lisette.
Wat zou ik weeten?
Joost, (na eerst nog eens
rondgekeken te hebben, haar influisterende.)
Dat het hier niet pluis is. | |
[pagina 79]
| |
Lisette.
Wat zegt gij?
Joost.
Dat het hier spookt. Terwijl gij zo aanstonds naar uwe Juffrouw waart gegaan, heb ik den duivel hooren spreeken - met eene vreeslijke stem - en toen ik er naar zag, vloog hij in een blaauwen stroom van vuur door 't venster. - Gij lagcht er om; maar 't was waarachtig niet om te lagchen - ik had niet gedacht mij hier ooit weêr te waagen. -
Lisette.
Waarom zijt gij bij uwe gedachte niet gebleven?
Joost.
Ach, van de ontsteltenis liet ik twee brieven van mijn Heer, die ik bestellen moest, uit de hand vallen. - Lieve Lisetje! zo gij ze gevonden hebt - gij hebt ze zeker gevonden - o geef ze mij te rug.
Lisette.
De schrik zal uwe herssenen van haar streek | |
[pagina 80]
| |
gebragt hebben; want zeker hebben hier geen brieven gelegen; gij waart pas weg, toen ik hier te rug keerde.
Joost.
Kan ik mij daar op verlaaten?
Lisette.
Op mijn woord, hier lagen geen brieven.
Joost, (ter
zijde.)
Als ik mij wel bedenk, was het ook of mij de brieven uit de hand gerukt wierden. - En dan heeft ze het spook - nu dat mag heen bruien, als ze maar geen mensch heeft. - Om mijn rug te spaaren, zal ik mij bij mijn Heer houden of ze besteld zijn; de post mag dan van alles de schuld krijgen.
Lisette.
Wat prevelt gij, Joost?
Joost.
Niets - ik moet dan de brieven t'huis hebben laaten liggen. Ik wil er daadlijk | |
[pagina 81]
| |
naar gaan zien. Ook nadert Mevrouw Grootman. - Adieu, Lisette.
Lisette.
Adieu, Joost. - Vergeet niet, dat het hier spookt. | |
Derde tooneel.Lisette, Mevrouw Grootman.
Mevrouw Grootman.
't Is goed dat ik u hier alleen vinde, Lisette! Eene zaak van groote aangelegenheid beknelt mijn hart. 't Is mij niet meer onverschillig, welken van beide Minnaars mijn Dochter kiest, en echter heeft haar hart mooglijk reeds eene keus gedaan. Zo die keus ongelukkig is, zo mijn arm kind de prooi van een' onwaardig man wierd, ik geloof dat het mij in 't graf zou brengen. Hebt gij ook ontdekt naar wiens zijde Eloïza helt?
Lisette.
Zeker naar de beste, Mevrouw! | |
[pagina 82]
| |
Mevrouw Grootman.
En die is?
Lisette.
Die is.... maar ik zie Valerius naderen.... Mevrouw Grootman.
Welk een ongelegen bezoek! | |
Vierde tooneel.
Lisette, Mevrouw Grootman,
Valerius.
Valerius.
Vergeef het mij, Mevrouw! indien ik u ongevraagd voor een oogenblik koom stooren. Thans kan ik u verzekeren, dat Leander geen nadeel ter waereld bij de Wet geleden heeft; ook was hij er een van de ijverigste stemmers voor. Mijn geboorteplaats alleen is door de Wet uitgesloten - ik heb dus mijn ambt, even blijmoedig als ik het ontving, in den schoot der Burgerij weêr nedergelegd - en de traanen, die ik bij die gelegenheid zag vloeien, overtuigden | |
[pagina 83]
| |
mij, dat ik het niet geheel onwaardig bediend had. Ik weet, Mevrouw! dat gij er eenmaal op gesteld waart, dat uw aanstaande Schoonzoon op het kussen zat - ik heb u derhalven dit nieuws geen oogenblik willen onthouden. - Eloïza is mij ondertusschen nog dierbaarer dan ooit - durve ik in mijn aanzoek bij haar aanhouden? Mevrouw Grootman.
Gij ontroert mij, mijn Heer! - hoe, gij zijt geen Burgemeester meer?
Valerius.
Ik ben het niet meer! Mevrouw Grootman.
Die zaak koomt mij onbegrijplijk voor. - Als nog, mijn Heer! kunt gij mijn huis bezoeken, zo als gij tot hier toe gedaan hebt - wanneer mij alles meer van nabij bekend zal zijn, zal ik mijn besluit weeten te neemen.
Valerius.
Ik blijve mij in uwe gunst aanbevelen, Mevrouw! - en, God dank, dat ik het strengste onderzoek niet schroome. (Hij buigt zich en vertrekt.)
| |
[pagina 84]
| |
Vijfde tooneel.Lisette, Mevrouw Grootman.
Mevrouw Grootman.
Ik beken, dat mij die uitkomst verbaast! - Echter moet ik Leander gelooven, want de brief is spreekend, en ik ben overtuigd dat hij van Valerius hand is.... Hoe meer ik er over nadenk, hoe meer mij alles verbaast..... hoe meer mij alles onoplosselijk voorkoomt..... Maar daar koomt mijn oude waardige Vriend Eduard aan - mooglijk zal hij mij uitslag van zaaken kunnen geeven! Vertrek zo lang, Lisette, maar blijf bij de hand. | |
Zesde tooneel.Mevrouw Grootman, Eduard.
Mevrouw Grootman.
Gij zoudt waarlijk nooit beter te pas kunnen koomen, lieve Vriend! dan thans. Gij weet hoe teer mij het geluk van mijne | |
[pagina 85]
| |
Dochter op het hart weegt, en mijne rust is u nooit onverschillig geweest. - Zeg mij toch eens, wat moet ik van die wonderlijke gebeurtenisse omtrent Valerius denken?
Eduard.
Dat hij een zeer waardig man is, die ongelukkig kan zijn, maar die zeker zijn ongeluk niet verdient. Mevrouw Grootman.
Er zijn er toch, die eenigzins anders omtrent hem denken.
Eduard.
Zo er die zijn, dan blijkt daar alleen uit, dat hij eenen heimelijken Vijand heeft, die geene pooging onbeproefd laat om anderen omtrent Valerius te misleiden, schoon die vijand zelf zeer wel van de waarde van Valerius overtuigd is. Mevrouw Grootman.
Hoor, Vriend! of ik het verberge of niet, Leander heeft wezenlijke bezwaaren tegen hem. - | |
[pagina 86]
| |
Eduard.
Hoe veel moeite moeten die hem gekost hebben, om ze uit te vinden! Mevrouw Grootman.
Ik zie het, gij zijt met Valerius ingenoomen; en ik kan dit ligt toegeeven, want ik was het ook eenmaal....
Eduard.
En nog, hoope ik, uit liefde voor Eloïza. Mevrouw Grootman.
Lieve Vriend! gij verraadt partijdigheid. Voor welk een' slechtaart houdt gij Leander dan? -
Eduard.
In één woord: voor een' Aristocraat - voor een man, die geen middel ongeoorloofd rekent, zo dra het hem voordeel of eer kan aanbrengen. Ik ben niet partijdig, Mevrouw! en gij weet zeer wel dat het nimmer mijn zwak was om ligt kwaad van mijnen evenmensch te denken, ik laat staan te spreeken; maar hier weet ik zeer wel wat ik zeg, en, om kort te gaan, ik houde | |
[pagina 87]
| |
Leander juist voor dien heimelijken Vijand van Valerius. Mevrouw Grootman.
Ik ken uw eerlijk hart, en dus geloof ik dat gij ter goeder trouwe dwaalt. - Gij zoudt mij ondertusschen van de zekerheid uwer vermoedens niet kunnen overtuigen, gelijk ik mooglijk u zou kunnen doen.
Eduard.
Dit laatste wenschte ik wel eens te hooren - doch thans verbiedt mij de tijd om er u om te verzoeken. Deezen avond zal ik wederkoomen, wij willen dan eens beproeven, wie de beste gaave van overtuiging bezit. Alleen verzoek ik u, dat de beide Minnaars van Eloïza er tegenwoordig zijn. Mevrouw Grootman.
Welk een verzoek! - Gij weet dat ik voor de stilte en rust ben, en waarlijk hier zou een buurengerucht van kunnen koomen. | |
[pagina 88]
| |
Eduard.
Geenzins - dat alles neeme ik op mij - de zaak zal van zelve afloopen, en zonder dat er woorden over en weêr voor zullen vallen. - Kortom, gij zijt dit aan het geluk van uwe Dochter, en hier door aan uw eigen rust en vergenoegen, verpligt. Mevrouw Grootman.
Nu, ik zal uwen zin doen. Ik vertrouw genoeg op uwe vriendschap, om verzekerd te zijn, dat gij mij in geene netelige en onaangenaame omstandigheden brengen zult. Wees zo goed van de boodschap aan Lisette zelve te doen. - Lisette!
Lisette, (achter de
schermen.)
Ja, Mevrouw! | |
[pagina 89]
| |
Zevende tooneel.De voorigen, Lisette.
Mevrouw Grootman.
Mijn Heer heeft een boodschap voor u, Lisette! die ik wenschte dat terstond stipt gedaan wierdt.
Eduard.
Wees zo goed, kind! van aan de huizen van Valerius en Leander te laaten zeggen, dat Mevrouw Grootman de beide Heeren tegen zeven uuren deezen avond verlangde te spreeken.
Lisette.
Ik zal het stipt volbrengen, Mevrouw!
Eduard, (tot Mevrouw
Grootman.)
Dan zal ik hier tegen half zeven maaken te zijn. - Inmiddels blijve ik uw die naar. - Mevrouw Grootman.
Doed zo, mijn Vriend! - Tot wederziens dan. | |
[pagina 90]
| |
Agtste tooneel.Mevrouw Grootman, Lisette.
Mevrouw Grootman.
Gij meent dan, Lisette, dat mijne Dochter naar de zijde van Valerius helt?
Lisette.
He, Mevrouw! dat heb ik immers niet gezegd. Mevrouw Grootman.
Ik weet het wel, ik weet het wel, Lisette; de geheele waereld hier in huis houdt Valerius voor den waardigsten man van de beiden, en gij hebt gezegd dat mijne Dochter naar de beste zijde helde. - Heb ik den zin uwer woorden niet wel gevat?
Lisette.
Ik beken, dat ik geloof, dat Eloïza Valerius bemint. - Ik kan het u veilig zeggen, Mevrouw! dewijl gij aan uwe Dochter eene volmaakte vrije keus hebt overgelaaten. - | |
[pagina 91]
| |
Mevrouw Grootman.
Dat doe ik nog - alleen moet zij geen keus doen, die mij of haar immer behoeft te doen bloozen.
Lisette.
Dat denk ik niet, dat omtrent een van beide Minnaars het geval is. - Mevrouw Grootman.
God geeve dit! - Doch doet voor het tegenwoordige uwe boodschap; maar zend eerst Eloïza bij mij.
Lisette.
Zeer goed, Mevrouw! - (ter zijde in 't weg gaan)
Arme Eloïza! ik vrees dat de hekken verhangen zijn. | |
Negende tooneel.Mevrouw Grootman, (alleen.)
Hoe zwaar begint mij Eloïza op mijn hart te weegen! God weet hoe teder ik mijn ee- | |
[pagina 92]
| |
nigst Kind altijd lief gehad hebbe, en nu beeve ik om haar zelfs mijnen moederlijken raad te geeven - omtrent den zwaarwigtigsten stap, dien zij in haar geheel leven te doen heeft - daar haar tijdelijk, en zo dikwerf het eeuwig geluk, van afhangt. - Goede Hemel! klaar gij deeze duisternis voor mij op, op dat ik ook hier moeder zijn kan! | |
Tiende tooneel.Mevrouw Grootman, Eloiza.
Eloiza.
Lisette heeft mij gezegd, dat gij mij wenschte te spreeken..... Maar hoe, lieve Moeder! gij hebt geschreid? Is u eenig onheil overkoomen - o dan verberg het aan uwe Dochter niet. Mevrouw Grootman.
Neen, mijn Kind! mijne Eloïza! - uwe aanstaande keus alleen maakt mij treurig. - | |
[pagina 93]
| |
Ach, zo ik u ongelukkig getrouwd moest zien!
Eloiza.
Waarom vreest mijne Moeder dit thans meer dan deezen morgen nog? Mevrouw Grootman.
Zo een van uwe Minnaars uwer onwaardig was, en uw hart eens ongelukkig naar dien helde..... Mijn Kind! uwe Moeder overleefde dit niet!
Eloiza.
Gij ontroert mijn hart, lieve Moeder! maar schoon dat hart zo ongelukkig was van tegen zijn waar belang zwak te zijn, denkt mijne Moeder dat ik aan zulk eene liefde blindeling gehoorzaamen zoude? Mevrouw Grootman.
Lieve Eloïza! als men eens bemint, ziet men niet meer, of het tegen ons waar belang strijdt. -
Eloiza.
Ik zal nimmer een Man neemen, dien ik | |
[pagina 94]
| |
niet bemin; om dat ik nimmer een mensch voorbedacht zou willen bedriegen, en mij de pligten van 't huuwlijk alleen uitvoerbaar schijnen, wanneer ze door de liefde volbragt worden. Maar even weinig zal ik ook immer den meest beminden Man neemen, indien mijne dierbaare Moeder er niet volkomen mede te vreden is - en dus behoeft gij niets te vreezen, beste Moeder! Mevrouw Grootman.
Ik verlaat mij op die betuiging, mijn Kind! - want ik kan het niet langer voor u verzwijgen; een van uwe Minnaars is zeker uwer onwaardig! doch de tijd en eene goede Voorzienigheid zullen, hoop ik, alles aan den dag brengen. Ga nu met mij naar mijne kamer, dan zal ik u alles mede deelen wat ik van uwe Minnaars weete. Einde van het vierde Bedrijf. |
|