De patriotten
(1785)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
Eerste tooneel.
Eduard, Mevrouw Grootman,
Eloiza.
Eduard.
Neen, Mevrouw! wees daar verzekerd van. Ik ben te lang uw Vriend geweest, om onverschillig omtrent het geluk of ongeluk van uwe Dochter te zijn. Maar, gelijk ik u reeds gezegd meen te hebben, schijn kan bedriegen, en vooral in deeze onstuimige dagen. Mevrouw Grootman.
Dit weet ik zeer wel, mijn Vriend! en gij zelf weet, dat ik mij niet ligt door vooroordeelen voor- of tegen-inneemen laat. Maar als men echter bewijzen in handen heeft? | |
[pagina 96]
| |
Eduard.
En gij meent die waarlijk te bezitten? Mevrouw Grootman.
Ik meen die waarlijk te bezitten. En ten teken dat ik niet partijdig beslist hebbe, weigerde ik aan verscheiden verdenkingen, die in mijn hart tegen het gedrag van Valerius opkwamen, en die in de daad zeer waarschijnlijk waren, geloof te geeven, tot dat ze mij door het duidelijkst bewijs alle klaar wierden.
Eduard.
Mag men die waarschijnlijkheden en dat wiskunstig bewijs weeten? Mevrouw Grootman.
Gij spot, maar ik twijffel niet, of uwe spotzucht zal overgaan, als ik u alles zal gezegd hebben, en gij mij mijne zwaarigheden op moet lossen.
Eduard.
Misschien - wij zullen zien. | |
[pagina 97]
| |
Mevrouw Grootman.
Ik wil niet ontveinzen, dat het mij niet zeer belangloos in Valerius voorkwam, dat hij juist tegen het vergeeven der Commissiën stemde, toen zijn Medeminnaar met een der besten stond bevoordeeld te worden.
Eduard.
Gij zegt te recht voorkwam; want, in der daad, 't is niet meer dan een voorkoomen. Zijt gij ondertusschen wel zo zeker, dat Leander de minste gegronde hoop op die Commissie had? Mevrouw Grootman.
Dat heeft hij mij plegtig betuigd; - meer dan eens zelfs.
Eduard.
Maar indien Valerius echter in gemoede overtuigd was, dat hij zo handelen moest, als hij gedaan heeft? Leander is nu van 't eigen gevoelen, nu het Hof geen commissiën te vergeeven heeft, doch waarom deed hij toen de eerste voorstelling niet? - Zou dat niet groot geweest zijn? | |
[pagina 98]
| |
Mevrouw Grootman.
Dat zou het; maar de mensch is zelden zo groot; en, in allen geval, waarom eischt gij dit meer van Leander dan van Valerius?
Eduard.
Beken voor 't minst, dat de eigen daad in Valerius oneindig grooter zou geweest zijn. - Leander is rijk, en Valerius moet van zijne verdiensten bestaan. - Maar gij hebt mijne vraag nog niet beantwoord, wat gij wildet dat Valerius zou gedaan hebben, indien hij in gemoede overtuigd.... Mevrouw Grootman.
Dat indien moet eerst bewezen worden. Eenmaal heb ik hem op zijne betuiging geloofd, maar sederd dat ik verlicht ben geworden.... Gij lagcht?...
Eduard.
In der daad ik moet lagchen - ik dacht daar aan Milton, die ergens zegt, dat een al te sterk licht het zelfde effect op ons doet, als de dikste duisternis: in beide ge- | |
[pagina 99]
| |
vallen kunnen wij geen hand voor oogen zien. - Maar uwe tweede tegenwerping? Mevrouw Grootman.
Die raakt de laatst ontdekte Wet: juist toen ik mij verklaard had, dat ik mijne Dochter liefst aan een Regent wilde geeven.
Eduard.
Maar daar heeft hij immers alleen de schade van geleden? Mevrouw Grootman.
Om dat hij, gelijk het meer gaat, in den kuil gevallen is, dien hij voor een ander bezig was te graaven. Doch waarom langer in 't wilde geschermd? (Zij tast in de zak en haalt er een' half
verscheurden brief uit.)
lees deezen brief - gij kent de hand van Valerius - en oordeel dan, of ik hem ongelijk aan doe.
Eduard.
Maar die brief is half doorgescheurd - hoe wilt gij dat ik daar uit wijs zal worden? | |
[pagina 100]
| |
Mevrouw Grootman.
Lees hem maar. Wat er mist, laat zich, door het geen er staande gebleeven is, gemaklijk aanvullen.
Eduard, (leest.)
....... ik alles geweeten had wat ik nu weete
....... mijne ijver zo groot niet geweest zijn.
....... mij weinig, en vooral zo mijn huuwlijk
....... ik haar niet alleen verder met mijn belang-
....... maar ook door Eloïza's middelen overvloe-
....... maatige eischen en voorrechten onder-
.......
....... ik ijverde tegen Leander. Die schijn
....... het op mijn eigen hoofd neêr koomt
....... zal men mijne belangloosheid verdenken
....... kennen kunnen.
En wat zegt bij u die brief? Mevrouw Grootman.
Eenvouwig dit: ‘Indien ik geweeten had, wat ik nu weet, (naamlijk dat ik, en niet Leander, het offer dier Wet geweest zou zijn) dan zou ik ze wel aan haar plaats gelaaten hebben. Niet alleen dat nu alles op mijn hoofd neerkoomt, maar zelfs verdenkt men mijne belangloosheid; doch dit alles mag heen loopen, de middelen van | |
[pagina 101]
| |
Eloïza, indien ik hier in slechts gelukke, zullen mij alles overvloedig vergoeden.’ - Leest gij er iets anders uit?
Eduard, (hij tast in zijn
zak en haalt er de andere helft van den brief uit.)
Duidelijk, vooral als ik er het stuk, dat van uw' brief afgescheurd is, bijhoude. - Beproef slechts. Mevrouw Grootman, (vat
verwonderd de beide stukken aan, die juist aan elkander passen, en
leest:)
Indien ik alles geweeten had, wat ik nu weete dan zou mijn ijver zo groot niet geweest zijn. De Burgerij mist aan mij weinig, en vooral zo mijn huuwlijk doorgaat, dan kan ik haar niet alleen verder met mijn belangloozen raad blijven dienen, maar ook door Eloïza's middelen overvloediger in haare rechtmaatige eischen en voorrechten ondersteunen. Eerst scheen het als of ik ijverde tegen Leander. Die schijn zelf smartte mij. Dan, nu het op mijn eigen hoofd neêr koomt te zakken, zal men mijne belangloosheid verdenken noch mijn doelwit miskennen kunnen. Waarlijk dat luidt eenigzins anders! -
Eduard.
In 't kort, Vriendin! Valerius is een zeer | |
[pagina 102]
| |
edel mensch en een voortreffelijk Regent geweest, en Leander een nietswaardig, alleen zich zelf bedoelend, schepsel. Word eindelijk eens waarlijk verlicht, en ken ze beiden. Leander wilde Burgemeester zijn, en, na vruchtloos alle poogingen en de grootse laagheden bij het Hof in 't werk gesteld te hebben, heeft hij zich met het eigen doelwit, maar een gelukkiger gevolg, onder de Patriotten gebijzonderd, en, geloof mij, zo morgen de kans omliep, zou hij even gemaklijk de ijverigste Prinsman weêr worden. Hij oogt thans niet op uwe Dochter, maar op haar geld, en hier toe gebruikt hij de schandelijkste kunstgreepen om zich van Valerius als mededinger te ondoen. Het voorgeeven als of hem de commissie toegezegd was, is louter vinding. (Een' brief uit zijn zak haalende en aan Mevrouw
Grootman overhandigende.)
Zie hier den man, aan wien dezelve vrijwillig opgedraagen was, en die, schoon slechts bekrompen kunnende bestaan, echter deeze gunst van 't geluk liever missen wilde, dan zwijgen, waar zijn pligt hem beval te spreeken. Zo groot is Valerius geweest, en teffens zo | |
[pagina 103]
| |
nederig, dat hij nimmer op deeze daad roem gedraagen, of zelfs er van gesproken heeft. En, wat de Wet aangaat, ik verzeker u, dat Valerius, eer hij er zijn kamer mede verliet, zeer wel wist dat ze hem alleen gold. Maar wie waant gij, dat de eerste ontdekker en mededeeler van dezelve is? - Leander zelf, geen mensch anders! - Hij heeft ze gevonden, en toen onder de hand bij de Burgerij verspreid dat er zulk eene Wet was. En merk dit listig plan eens! Door het eigen middel, dat de belangloosheid van Valerius bij u en Eloïza verdacht maakte, ontdeed hij zich teffens van een' Medeminnaar, die hem, zo lang hij Regent bleef, in den weg stond. - Gij ontzet u over zulk eene verregaande list en valschheid - maar indien gij het gesprek wist, dat Leander er deezen morgen met Valerius over gehouden heeft, zoudt gij den Verraader, die alles aan zijn belang opoffert, verfoeien. Mevrouw Grootman.
Ik kan van ontroering en verbaasdheid niet spreeken. - Hemel, kunnen 'er zulke karakters mooglijk zijn! - | |
[pagina 104]
| |
Eduard.
Gij behoeft aan mijne gezegdens niet te twijffelen, ik heb van alles de bewijzen in handen. Mevrouw Grootman.
En ik zou mijne Dochter zulk eenen man aangeraden hebben! - Maar gij spreekt geen woord, mijn Kind!
Eloiza.
Ik hoor niets nieuws, lieve Moeder! sederd lang begreep ik dat een van beiden een Snoodaart was, en mijn hart zeide mij dat het Valerius niet zijn kon. Mevrouw Grootman.
Ach, zo uw hart, op mijne geduurige aanprijzing, eens voor Leander ontvlamd ware! - Ik beef, als ik mij dit verbeelde!
Eloiza.
Lieve Moeder! denkt gij laag genoeg van mij, om te gelooven, dat ik, na zulk eene ontdekking, den onwaardigen een oogenblik zou hebben kunnen beminnen? | |
[pagina 105]
| |
Mevrouw Grootman.
Neen, mijn Kind! ik misken uw edel denkend hart niet, maar op uwe jaaren kan drift voor liefde omhelsd worden, en alle driften verblinden ons verstand. Ondertusschen (tot Eduard)
zou het mij nu ook niet verwonderen, dat de Baatzuchtige Eloïza enkel om haar geld gezocht had.
Eduard.
Twijffel daar geen oogenblik aan; en houd dit vrij altijd voor een' stelregel: al wie zijn Vaderland aan zijn eigenbelang durft opofferen, zal Vriend, Minnaaresse, noch Echtgenoote voor dien Afgod spaaren. Zo de Vorsten van deeze waarheid leevendig overtuigd waren, zij zouden in hunne zogenaamde vrienden hunne gevaarlijkste vijanden zien, en met den Dichter uitroepen: Wie 't Vaderland verraadt, zou hij zijn' Vorst beminnen?
Hoe zeer voor hem in schijn zijn hart van ijver brandt,
De wierook en de dolk rust in dezelfde hand!
Doch ik wil, dat gij alles met uwe eigen oogen ziet. Indien ze beiden hier zijn, verzoek ik u slechts eenige oogenblikken te veinzen. Houdt u beide, zo als gij tot | |
[pagina 106]
| |
hier toe gedaan hebt, en dring gij uwe Dochter, in hunne tegenwoordigheid, op nieuw tot eene keus aan; ik zal het overige verzorgen.
Eloiza.
Stil - hij nadert reeds. | |
Tweede tooneel.De voorigen, Leander.
Leander.
Gelukkig aan den strik ontkoomen, die een Medeminnaar voor mij gespannen had, verheug ik mij niet zo zeer over het behoud van een ambt, dat in deezen tijd een wezenlijke last is, als wel dat ik hier door aan een vereischte voldoen kan, dat gij in den aanstaanden Echtgenoot van uwe Dochter vooronderstelt..... Mevrouw Grootman.
Gij hebt toch zo laag, hoop ik, niet van mij gedacht, dat ik den man, die het ambt bezat, maar hetzelve in der daad onwaardig was, boven hem zou verkiezen, die het om | |
[pagina 107]
| |
zijne deugd waardig was, schoon hij 't niet bezat?
Leander, (verlegen.)
Ik.. denk... neen.... | |
Derde tooneel.De voorigen, Valerius.
Valerius.
't Is op uw bevel, dat ik hier verschijn, Mevrouw! - Ik denk niet, dat men zich in de boodschap vergist hebbe.... Mevrouw Grootman.
Geenzins, mijn Heer! - Ik wilde u beiden op nieuw aan mijne Dochter voorstellen, en haar overreden om eindelijk eene beslissende keus te doen. - De geduurige beweeging, die er thans in mijn huis is, begint op mijne jaaren te verveelen. - Nu, mijn Kind! wat zegt gij? in welken van uwe beide Minnaars zult gij mij eenen dierbaaren Zoon aanbieden? Uwe keus zal mijne genegenheid bepaalen. | |
[pagina 108]
| |
Valerius, (ter
zijde.)
Ik beef, dat men Eloïza bedroogen hebbe!
Leander, (ter
zijde.)
Mijn scheepje raakt de haven.
Eloiza.
Lieve Moeder! mijn hart is niet meer onzeker - het kan geheel volkomen kiezen, en het kiest..... Maar wat wil Lisette, met zulk eene drift?.... | |
Vierde tooneel.De voorigen, Lisette.
Lisette, (tot Mevrouw
Grootman, haar een brief toereikende.)
Alle mijne leden beeven, Mevrouw! een Expresse gaf mij deezen brief - en zeide mij, dat u een groot ongeluk overkoomen was. - Mevrouw Grootman, (na den
brief geleezen te hebben.)
Hoe is het mooglijk! ik zou alles op dien | |
[pagina 109]
| |
man vertrouwd hebben. Welk een klap voor u, mijne Dochter! -
Eduard, (terwijl zich de
ontroering op aller gelaat vertoont.)
Durft men vraagen?.... Mevrouw Grootman.
Mijn Bankier te Parijs is gesprongen, en hier door vinde ik mij, buiten mijn klein landgoed, van alle mijne bezittingen beroofd.
Eduard.
En gij ontvangt dien slag zo gelaaten? Mevrouw Grootman.
Ik zal gemaklijk aan het eindperk mijner dagen koomen, dat kan niet zeer ver meer zijn, en mijn hart heeft nooit heel vast aan aardsche goederen gekleefd. - Om u, mijne dierbaare Eloïza! treft het mij - echter, zo uwe keuze uwer waardig is, zult gij met een waardig Echtgenoot eene zekere bekrompenheid gemaklijk kunnen draagen. | |
[pagina 110]
| |
Leander, (verlegen.)
Maar hoe wilt gij, dat Eloïza thans kieze? - Dat eerst alles naauwkeurig onderzocht worde, mooglijk is de zaak nog zo hooploos niet. - Mevrouw Grootman.
Mijne zaak doet niets aan de waarde mijner Dochter - ook niet aan haare keus. - Ik kan u ondertusschen zeggen, dat mijne tijding stellig en zeker is. -
Valerius, (diep bewoogen, tot
Eloïza.)
Dierbaarste Eloïza! voor het eerst wenschte ik mijn ambt nog te bezitten! - Waarom bezit ik geen schatten! - Maar denk niet, dat ik immer mijn geluk boven het uwe gekozen hebbe - neen! mijn hart heeft u belangloos bemind. - Waarom zoudt gij om mij gebrek lijden? - Ik ontsta u van mijn aanzoek - met een bloedend hart, dat God kent - maar u immer te zien lijden - alle uwe begeerten niet te kunnen vervullen - dit is mij onmooglijk! | |
[pagina 111]
| |
Eduard.
Edelmoedige Valerius! ik beklaag u uit grond van mijn hart, en te meer, daar ik Eloïza niet aan kan raaden u thans te neemen. Het groote goed, dat Leander bezit, is voor beiden toereikende.....
Leander.
Is dan alles buiten eenig herstel? Mevrouw Grootman.
Volstrekt.
Leander.
Om u de waarheid te zeggen, ik heb Eloïza belangloos bemind, maar ik zie toch dat haar hart naar Valerius helt; en ook, om een geweigerd Meisje te neemen....
Valerius, (driftig.)
Voleindig niet - onwaardige! - Och, bezate ik thans de helft van uwe middelen.... maar - Pieter! | |
[pagina 112]
| |
Vijfde tooneel.De voorigen, Pieter.
Pieter, (buiten adem
inkoomende loopen.)
Mijn Heer, mijn Heer!.... uw Oom is dood - en op zijn ziekbed is zijn geweeten wakker geworden - gij bezit alles - zie hier zijn' brief, u met eene stervende hand geschreeven.
Valerius, (ontzegelt den
brief, en leest.)
Lieve Neef!
‘Ik moet sterven - dat geduchte oogenblik is daar, en in hetzelve ziet men de aardsche belangen uit een ander gezichtpunt. Mijn tijdelijke voorspoed verbond mij aan 't Huis van Oranje - ik stemde voor hetzelve, om dat ik voor hetzelve stemmen wilde - en u nam ik het kwalijk, dat gij aan uw geweeten en de waarheid getrouw bleeft. Ik ging verder - ik ontzeide u mijn gezicht, en dreigde u met eene geheele ontërving, indien gij mijne partij niet versterkte. Ook dit was geene verzoeking voor u. Gij bleeft | |
[pagina 113]
| |
den eerlijken man, den rechtschapen Regent. - Mijn hart bewonderde en benijdde u, in weerwil van mij zelven; maar ik had geen krachts genoeg om U na te volgen. - Eindelijk zijn mijne oogen geheel open gegaan, nu het - ach, te laat is! - Hoe vuurig wenschte ik nu, niets bezeten te hebben, dan uwe deugd! Ik wil echter herstellen, wat ik kan. Vergeef mij, waardig Bloedverwant, de smart, die ik u aangedaan heb; en mogten alle mijne goederen, die ik u met het oprechtste hart maak, dezelve eenigzins vergoeden. Vaar eeuwig wel!’
Ongelukkig Man! hoe groot hadt gij kunnen zijn! (Hij valt voor Eloïza op de knieën
neder.)
Dierbaarst, eenigst Meisje! thans kan ik u mijne hand weder aanbieden - gij weet op welk een' prijs de uwe in mijn hart staat. - Och, had ik een kroon, zij zou op het eenige hoofd van Eloïza rusten. Mevrouw Grootman, (diep
geroerd.)
Hoedaanig heb ik u miskent, Valerius! - Vergeef het aan deeze traanen, die mij uwe deugd in de oogen voert. - Gij bekoomt thans weinig aan Eloïza; maar wees verzekerd, zo ik alles nog bezat, gij zoudt van | |
[pagina 114]
| |
alle mannen de eenigste zijn, dien ik voor mijne Dochter wenschen zoude.
Valerius, (herrijzende.)
Wie Eloïza verkrijgt, verkrijgt altijd den grootsten schat; en uwe goedkeuring, Mevrouw! is mij reeds meer dan al het goud der aarde waardig.
Eduard, (tot
Valerius.)
Uwe grootmoedigheid bewondert mij niet - ik kende haar, en zij verdiende sederd lang beloond te worden. (tot Mevrauw Grootman.)
Valerius bekoomt zo weinig niet, als gij denkt, aan uwe Dochter. De brief van uw gewaand onheil, is door mij verzonnen - ik wilde u overtuigen, en ik zag er geen ander middel toe. -
Leander.
Ik zie wel, men weet hier niet langer wat een fatsoenlijk man en een regent toekoomt - maar ik laat mij niet bespotten - ik verlaat een huis..... | |
[pagina 115]
| |
Mevrouw Grootman.
Daar men u kent, en daar de deur nimmer weêr voor u open zal staan. -
Leander, (toornig.)
Gij hoont mij; maar ik zal mij weeten te wreeken! - De Burgerij......
Eduard.
Zal u eerlang ook kennen, zo als gij verdient gekend te worden, maak daar staat op. - (Hij vertoont Leander een' brief.)
Kent gij den Schrijver van deezen fraaien brief ook? - Gij zwijgt, en wordt rood? -
Leander, (ten eenenmaal
buiten zich zelven.)
Ik zie... dat... men heeft... mij verraaden - maar alles zal zo gemaklijk nog niet gaan - ik heb niets meer te waagen - vergeet dit niet! - (Hij vertrekt in drift.)
Mevrouw Grootman.
God dank, dat wij van dien Onwaardige | |
[pagina 116]
| |
ontslagen zijn! Nu, mijn Kind! zal Valerius mijn Zoon worden? -
Valerius, (zich op nieuw voor
Eloïza nederwerpende.)
Zal ik waarlijk die gelukkige zijn? - die onuitspreeklijk gelukkige? - Neemt Eloïza deeze hand aan? -
Eloiza.
Mijne bewogenheid, mijn poppelend harte, de stille vreugd, die uit mijne oogen traant - dit alles zegt u, dat mijne hand juichend de keuze van een hart volgt, dat u sederd lang onverdeelbaar toebehoord heeft. - (Zij geeft hem haare hand.)
Ik ben voor eeuwig de uwe!
Valerius.
Goede Hemel! ik ben voor mijne geringe deugd dubbeld beloond!
Eduard, (op Pieter wijzende,
die van verren staat te snikken van blijdschap.)
Erken in uwen braaven knecht het werktuig uwer tegenwoordige gelukzaligheid. | |
[pagina 117]
| |
Door hem ben ik achter de waarheid van al het voorgevallene gekoomen. Hij verdient eene groote belooning!
Pieter.
De liefde en genegenheid van mijn Heer, is het hoogste loon, dat ik ken, en het eenigste, dat ik begeer. - Nu hij gelukkig is, mag er van mij worden, wat kan - ik zal mij nooit beklaagen, geleefd te hebben.
Valerius.
Uwe edele wijze van denken, Pieter! is mij sederd lang bewust - mijne vriendschap bezit gij voor altijd, en, tot een bewijs er van, schenk ik u duizend guldens en een huis - konde ik over een meisje beschikken, ik schonk er u een vrouw bij - doch daar moet gij nu voor zorgen.
Eloiza.
Wel nu, ik voeg er Lisette bij. - Mevrouw Grootman.
En ik nog duizend guldens. - | |
[pagina 118]
| |
Pieter.
Ik kan... ik kan... niet spreeken..... maar mijn hart - God zegene u eeuwig, eeuwig voor uwe goedheid!
Eloiza.
Maar, Lisette, hoe staat gij zo te kijken - of staat u Pieter niet aan?
Lisette.
Wel, Juffrouw! met uwe gift slaat gij zo alle formaliteiten den bodem maar in - en, evenwel, maar zo te trouwen - ik kan er van beeven.....
Pieter.
Lisetje, geloof mij, ik zal een goed man voor u zijn.
Lisette.
Nu, top dan - wij zullen het eens probeeren.
Eduard.
Zo zijt gij nu alle vergenoegd - en ik mede, die op nieuw overtuigd ben gewor- | |
[pagina 119]
| |
den, dat de deugd, het zij dan vroeg of laat, alleen gelukkig maakt; en dat de waare, belanglooze Vaderlandsliefde een der schoonste deugden zij, indien men haare gedaante voor haar zelve niet omhelze. Einde. |
|