De patriotten
(1785)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Eerste tooneel.(Een kamer in het huis van Mevrouw
Grootman.)
Eloiza, Lisette.
Eloiza.
Wat zegt gij mij, Lisette! Valerius zou tot zulk eene laagheid in staat zijn?
Lisette.
Ik weet er niets anders van, dan dat de knecht van Leander het mij zo aanstonds toegezwooren heeft.
Eloiza.
En daar hij weet dat Leander nog aan mij bevriend is. -
Lisette.
Ik kan waarlijk niet zien, Juffrouw, dat hij zo veel ongelijk heeft. - Als ik een | |
[pagina 56]
| |
jongeling was, en naar de keus van eene Eloïza stond, en mij een struikrover in den weg kwam, ik zou ook mijn best doen om hem kwijt te raaken. -
Eloiza.
Door eene edeler wijze van denken en uitstekender daaden te doen, kon hij zijnen medeminnaar voor mijne oogen verdonkerd hebben, en zeker dit stond hem vrij - maar wie zulk eene laage hulp noodig keurt, moet zeker weinig op zijn eigen verdiensten steunen, en reeds zijne minderheid gevoelen; - doch ik zeg nog, ik geloof het niet; - maar ik zie mijne moeder naderen - zij dient er van onderricht te zijn, eer ze beiden hier koomen. - | |
Tweede tooneel.De voorigen, Mevrouw GROOTMAN.
Eloiza, (tot haare
Moeder.)
Lisette vertelt mij daar, dat Valerius eene Wet zou hebben weten te ontdekken, volgens welke Leander bij de naaste verkiezing | |
[pagina 57]
| |
geen Burgemeester meer zou kunnen blijven; die de inboorlingen van Leanders geboortestad uit onze regeering weerde - kunt gij dit gelooven, Moeder! Mevrouw Grootman.
Naauwlijks - echter, als ik mij bezin, voor een groot jaar gebeurde bijna het zelfde - die daad is mij altijd vrij verdacht geweest. - Gij weet, dat Leander zich toen met een der beste commissien vleide. - Wel nu, Valerius stemde toen het ijverigste om het willekeurig vergeeven van dezelve aan den Prins te ontneemen - dit gelukte, en Leander ontving niets. -
Eloiza.
Moeder lief! gij weet wat Valerius toen tot zijne verschooning inbragt. - Mevrouw Grootman.
Niets - dan dat hij op zijn woord van eer betuigde op Leander zelfs niet gedacht, maar alleen zijn' pligt gevolgd te hebben. | |
[pagina 58]
| |
Eloiza.
En kan een eerlijk man eene sterker verschooning inbrengen? Mevrouw Grootman.
Dit is alles wel, mijn Kind! maar men moest hem toch op zijn woord gelooven - dan hij nadert ons - hooren wij het verhaalde uit zijn' eigen mond. | |
Derde tooneel.De voorigen, Valerius.
Mevrouw Grootman.
Hoe, mijn Heer! gij zoekt Leander uit de regeering te stooten, onder het schoonschijnend voorwendzel van eene oude en lang verschoven Wet voortestaan - en dat in deeze tegenwoordige omstandigheid van zaaken - daar gij zeer wel weet, dat Leander aan ons bevriend is - en dat ik mijn Dochter liefst aan een' Burgemeester zou geeven? - | |
[pagina 59]
| |
Valerius.
Men heeft u verkeerd onderricht, Mevrouw! -
Eloiza, (verblijd.)
Nu, wist ik het niet, Moeder, dat Valerius er niet in staat tot was?
Valerius.
Beminnenswaardige Eloïza! mijn hart gevoelt alle de waarde van uwe gedachten omtrent mij - ontvang er mijne vuurigste erkentenis voor. - Mevrouw Grootman.
Hoe, mijn Heer! - alles is dan verdicht? -
Valerius.
Ik zal de eer hebben u te zeggen, Mevrouw, wat van de zaak zij. Deezen morgen wist ik niet dat er zulk eene Wet was - maar onze Burgerij heeft er mij van verwittigd - ik heb onderzoek gedaan en ze gevonden. - | |
[pagina 60]
| |
Mevrouw Grootman.
Zeer gelukkig, waarlijk.
Valerius.
In de daad gelukkig, dewijl ik hier door in staat ben gesteld om mij getrouw van mijn' pligt te kwijten. - Mevrouw Grootman.
Jammer is het maar, dat de beöeffening van deezen pligt, voor het tegenwoordige, zeer wel met uwe omstandigheden en genegenheid overeenkoomt.
Valerius.
Minder dan ooit, Mevrouw; - ik zal nimmer met meer strijd aan mijn geweten gehoorzaamd hebben, dan ik voel dat ik nu doen ga. Mevrouw Grootman.
Gij zult dan waarlijk die Wet invoeren? Vergeet gij dat Leander van mijne maagschap is, en dat ik lang niet onverschillig omtrent mijne Familie denk, mijn Heer! | |
[pagina 61]
| |
Valerius.
Geloof mij, Mevrouw, voor niemand minder dan voor de moeder van Eloïza zou ik veinzen willen; maar op Leander heb ik zelfs niet gedacht. - Ik kan als nog niets meer zeggen, om dat mijn pligt het mij verbiedt; maar zeker uw neef zal er 't minste bij lijden. - Mevrouw Grootman.
Wel nu, laat mijne voorspraak dan dit op uw hart verwerven, dat gij eene Wet, die zo lang gerust heeft, verder laat rusten - gij zult mij en mijne Dochter hier door aan u verpligten.
Valerius.
Wat deed ik hier niet om, Mevrouw - eisch mijn leven, en ik zal het gewillig voor u opöfferen. - Mevrouw Grootman.
Gij staat mijn verzoek derhalven toe?
Valerius.
Ik acht uwe Dochter genoeg, Mevrouw, om mij te beijveren, dat mijn aanzoek haar | |
[pagina 62]
| |
nimmer zal behoeven te doen bloozen. - Het aanzoek van een' Koning, maar die het hart van een' snoodaart bezat, zou voor een Meisje als Eloïza eene grievende belediging zijn. - Mevrouw Grootman.
Wat wilt gij hier mede zeggen?
Valerius.
Dat ik eenmaal voor den alweetenden God gezwooren heb de Wetten te zullen voorstaan, en dat ik dien eed, met gevaar van mijnen tijdelijken voorspoed en liefste begeerten voor altijd te verliezen, vervullen zal. - Mevrouw Grootman.
Op zulk eene betuiging verstom ik - echter wenschte ik, dat uw ijver door andere omstandigheden verzeld ging! - Ik verdenk u niet, Valerius; maar zeker zou de meest eigenzoekende Slechtaart in uw geval het zelfde zeggen - hij zou aan zijne zucht voor het Vaderland toeschrijven, wat hij alleen om zijn eigenbelang deed. - Ik geloof u, maar echter verwachte ik, dat | |
[pagina 63]
| |
de Hemel uwer beider inwendige waarde meer duidelijk voor onze oogen maake, eer mijn Dochter haar geluk voor altijd aan een van beiden in handen zal stellen. -
Valerius.
Ik wachte dat oogenblik met smart, maar echter gelaaten, af, Mevrouw. - | |
Vierde tooneel.
Eloiza, Valerius.
Valerius.
En ook gij, mijne Eenigste! ook gij staat diep in gedachten verzonken? - ach, Eloïza! dat mij de geheele waereld verdenke, maar een zweem van achterdocht tegen mij in uw hart, is mij een moordpriem in het mijne.
Eloiza.
Ach, de mooglijkheid om gerust te zijn, daar al wat mij omringt saamenspant om u verdacht te maaken! | |
[pagina 64]
| |
Valerius.
Dit hart durft u echter nog beminnen, Eloïza, en ik blooze niet, terwijl ik het u belijde. - Dierbaar Meisje! zoude het dit durven doen, en zich uwer onwaardig gevoelen?
Eloiza.
Maar Leander zegt mij juist het zelfde, - en één van u beiden - ach, Valerius! - is geen eerlijk man.
Valerius.
Op deeze tegenwerping kan ik u niet antwoorden - alleen durf ik u zweeren, en God kent de getrouwheid van dien eed, dat het eigen oogenblik dat mij een stap tegen mijn geweten zal zien doen, mij teffens van uwe bezitting zal zien afstaan. Leander sta en valle voor zijnen Rechter - maar, waarom verdenkt gij mij? - waarom vermeerdert gij de smarte van een hart, dat u vuurig en belangloos bemint? - Ach! is immer de taal, welke ik tot u gesproken heb, die van een' huichelaar geweest? - En Eloiza kan mij haaten? | |
[pagina 65]
| |
Eloiza.
Neen, ik haat u niet!...
Valerius.
Gij verdenkt mijne deugd, mijne oprechtheid - en Eloïza zou zulk een niet haaten?
Eloiza.
Ach, Valerius! ik.... neen, ik verdenk u niet - maar ik wenschte dat elk over u dacht, zo als... ik doe.
Valerius, (voor haar op de
knie vallende, en haar hand aangrijpende.)
Dierbaare, zalige woorden! - o, het zijn de eersten, die voor mij uit uwe lippen gevloeid zijn! - Ontvang er mijne eeuwige erkentenis voor, eenigste Geliefde! - Mijn hart moet deugdzaam zijn, wijl ik het uwe heb kunnen raaken. - (Hij brengt haar hand aan zijnen mond, en kust ze.) Gij bemint mij dan, Eloïza! - Hemel, welk eene zaligheid ligt in dat eene woord beslooten!
Eloiza, (aangedaan.)
Ach! zo ik u niet bemind! zo mijn hart | |
[pagina 66]
| |
naar Leander geheld had! - zoude ik dan wel zo gevoelig voor uwe eer, voor den achterdocht mijner moeder geweest zijn? -
Valerius.
O, hoe gevoel ik, hoe geheel gevoel ik de waarde uwer treurigheid! - Maar ik vrees niets meer. - Eloïza bemint mij; Eloïza, en mijn geweten, laaten mijn hart recht wedervaaren; - dat mij voortaan de waereld verdenke.... uw hand....
Eloiza.
Neen, mijn Vriend! mijn hart zal u beminnen..... maar mijn hand zal ik nimmer geeven aan den man, die de beste en tederste moeder in 't graf zou brengen. - Ja, Valerius, mijne moeder zou bezwijken, indien zij in het denkbeeld stak, dat ik mijn lot aan geen volmaakt eerlijk man verbond.
Valerius.
O, zij zal haare vooroordeelen eenmaal verliezen; de waarheid zegepraalt toch in het einde.
Eloiza.
Zo gemaklijk niet, als gij u verbeeldt; - zij heeft altijd de grootste achting voor u | |
[pagina 67]
| |
gehad; maar sederd eenigen tijd mistrouwt zij uwe geheele handelwijze - zij zegt, er redenen toe te hebben, daar zij mij van overtuigen kan, maar die zij als nog voor mij verzwijgt. - Ik vrees, dat Leander kunstgreepen in 't werk gesteld heeft....
Valerius.
Ook die vreeze ik niet, nu ik uw hart voor mij heb.
Eloiza.
Ach, vlei u niet! Wat kan u dit baten, zo lang mijn moeder tegen u is? - Kunt gij, voor thans, die ongelukkige Wet niet daar laaten?
Valerius, (oprijzende.)
Eischt Eloïza dat van mij? -
Eloiza.
Ik weet zelve niet, wat ik eisch, maar voelt gij niet, dat het u, met het beste hart van de waereld, altijd onmooglijk zijn zal te bewijzen dat gij niet uit belang gehandeld hebt? - wat gij ook bijbrengt, men zal blijven denken, dat gij alleen Leander hebt willen weeren. - | |
[pagina 68]
| |
Valerius.
Dit heeft tot nog toe schijn, ik beken het, maar eer een uur verstreeken is, zal het geen schijn meer hebben; - men zal overtuigd worden, dat ik belangloos gehandeld hebbe. -
Eloiza.
En, omtrent die commissie - zoudt gij mijne moeder niet kunnen overtuigen, dat gij toen op Leander niet gedacht hebt?
Valerius.
Ja, maar niet dan ten koste van Leander, en dit verbiedt mij mijn pligt. - Eens zal ik spreeken, als het geen ik aan mij zelven verpligt ben er mij toe dwingt. -
Eloiza.
Hoe vrees ik, dat van onze verbindtenis niets worden zal!
Valerius.
De Hemel zal ons bijstaan, dierbaare Zielsvriendin! en dan zeggen de pogingen van de menschen niet veel. - | |
[pagina 69]
| |
Eloiza.
De onschuld zegepraalt hier toch altijd niet.
Valerius.
Zij is in haare rampwoestijn toch altijd gelukkiger dan het misdrijf op den troon?
Eloiza.
Maar zo men mij echter belet u te nemen?
Valerius.
Dan zal mij de keus van uw hart alles zijn.
Eloiza.
Maar wat zal u vertroosten, indien die door mijne hand niet gevolgd wordt?
Valerius.
Het gevoel, dat ik die hand echter waardig ben! -
Eloiza, (hem om den hals
vliegende.)
Waardig Man! ik blooze niet over mijne keus. - Zo sprak nimmer de geveinsdheid! - Blijf in alles getrouw aan uwen | |
[pagina 70]
| |
pligt - daar sta dan wat sta, en daar valle wat valle! - hier hebt gij mijne hand, en ik zweer u, dat ze, of aan u, of aan geen sterveling op den aardbodem toe zal hooren. -
Valerius.
Hoe erken ik de geheele Eloïza aan dit gezegde! - Ja, mijne dierbaare, ik zweer u, dat, zo lang ik u durf beminnen, gij opentlijk zult mogen bekennen, dat ik naar uwe hand sta! - Hoe gemaklijk is het voor een rechtschapen man, als hij het hart van eene Eloïza bezit, deugdzaam en ongelukkig te zijn! | |
Vijfde tooneel.
Eloiza.
Hoe verachtlijk wordt Leander in mijne oogen! Hij is het toch alleen, die mijne moeder tegen den deugdzaamen Man en den belangloozen Patriot opgestookt heeft. - Welke middelen hij hier toe aangewend heeft, weet ik niet - maar zeker moeten ze | |
[pagina 71]
| |
wel uitgekoozen wezen, want mijne arme moeder is er door bedrogen geworden. Goede Hemel! bescherm gij de onschuld, en doed de pogingen mislukken, die men tegen de deugd in 't werk stelt! - Maar ik zie hem naderen. - Ach, dat ik mij bezilte! - | |
Zesde Tooneel.
Leander, Eloiza.
Leander.
Altijd in gedachten verzonken? Hoe gelukkig is de sterveling, die zulk eene afgetrokkenheid veroorzaaken kan! - Ach, mogt ik gissen - vleiend gissen!
Eloiza.
Gij zoudt zeer juist kunnen gissen, en echter de oorzaak mijner afgetrokkenheid niet zeer behoeven te benijden. De verachting zou even veel deel aan mijne afgetrokkenheid kunnen hebben, als de liefde. | |
[pagina 72]
| |
Leander.
Ik geloof niet, dat Eloïza een' waaren Vaderlander verachten kan; - beminnen, is een tweede - dat belijdt een Meisje toch niet graag.
Eloiza.
Gij vergist u, mijn Heer! - ik zou dit openlijk durven belijden, indien het voorwerp mijner genegenheid mijne liefde waardig was. - In de liefde zelve vinde ik licht, vreugd, rust - ik vinde ze een waaren zegen - alleen ze onwaardig te plaatsen; zie daar, wat mij zou doen bloozen. - En wat uw geloof aangaat, dat beken ik zeer juist te zijn; ik ben zeer verre van eenen waaren Beminnaar van zijn Vaderland te verachten; - en dit blijkt, dewijl ik de grootste hoogachting voor Valerius heb.
Leander, (verslagen.)
Voor Valerius?
Eloiza.
Voor Valerius, mijn Heer! die in dat opzicht de meeste Regenten achter zich laat. | |
[pagina 73]
| |
Leander.
Ik bewonder uwe verblindheid, Eloïza! - Gij kent Valerius niet, dewijl gij zo oordeelt. - En nog, wat heeft hij gedaan, dat bij mijnen ijver haalt?
Eloiza.
Het beginzel wettigt bij mij de daad. - Een ijver zonder verstand, doet even veel, zo niet meer, nadeel, dan eene werkelooze slaapzucht. In onze omstandigheid schijnt het mij toe, dat men met een rijp beraad, eene blanke getrouwheid, en eenen standvastigen moed, alleen de zaaken redden en herstellen kan. Hoe veel nadeel hebben de blinde ijveraars aan de goede zaak gedaan! Zeg mij eens, of al het kwaad, dat men, dwaaslijk of moedwillig, de waare Patriotten te laste legt, door dier ijveraaren verkeerde drift niet veroorzaakt zij?
Leander.
Ik zie het al te wel, lieve Eloïza! gij hebt u door het stemmig gelaat van Valerius laaten inneemen - maar ik zal hem u doen kennen, ik zal u doen zien hoe onbaatzuchtig de man handelt, weet..... | |
[pagina 74]
| |
Eloiza.
Ik begeer niets te weeten, mijn Heer! God dank! dat ik met mijne eigen oogen zien kan! - alleen moet ik u zeggen, dat het mij toeschijnt, dat Valerius wel zo edelmoedig omtrent u handelt, als gij omtrent hem doet. Ten minsten hij heeft het, om zijn hof bij mij te maaken, nog nooit noodzaaklijk gereekend u te verachten, of zelfs een enkel woord kwaad van u te spreeken. Acht gij het onmooglijk, anders dan ten koste van uwen Medeminnaar, te kunnen blinken?
Leander.
Gij bedriegt u, Eloïza! Indien uw geluk mij niet boven alles dierbaar was, zoude ik zwijgen, maar nu.....
Eloiza.
Geen woord meer over dit onderwerp, mijn Heer! - Gij schijnt uw doelwit en mijn geluk in uwe gedachten eenigzins te verwarren - bij mij zijn het ondertusschen geen gelijkluidende woorden; maar weet dit, mijn Heer! en hier mede verlaat ik u voor tegenwoordig, dat ik mijne hand | |
[pagina 75]
| |
nooit aan een man geeven zal, die dezelve door zijne eigen verdiensten, zonder die van anderen te verduisteren, niet verwerven kan. | |
Zevende tooneel.
Leander, (spijtig.)
Geloof mij, Juffrouw! zo er geen twee tonnen mede gemoeid waren, uw trots, uwe wijsneusigheid..... maar ik moet veinzen - en nu dubbel, want duidlijk schijnt ze naar den kant van Valerius te hellen, en haar geld is wel eene pooging waardig. Had zij mij maar tijd gegund om haar dien halven brief, dien mij Joost door zulk eene meesterlijke kunstgreep heeft weeten te bezorgen, te vertoonen..... dan, mooglijk is het goed, dat zij hem niet gezien heeft.... bij haare moeder zal ik hier meer mede uitwerken - ik wil dit terstond gaan beproeven. Einde van het derde Bedrijf. |
|