De patriotten
(1785)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Eerste tooneel.
Valerius, (alleen.)
(Hij zit voor een tafel met boeken en papieren,
waarvan hij er een met de uiterste aandacht leest. Eindelijk legt hij het
zuchtend uit zijne hand, en zegt.)
O mijn arm Vaderland! waar zal dit eindelijk met u op neer koomen? - Uwe vijanden van buiten kunnen u niet bederven - ze zijn alleen gevaarlijk voor u om dat gij verraadende schijnvrienden in uwen boezem kweekt - deeze geveinsde snoodaarts zijn het die u den dolk, welken uwe liefde hun toevertrouwd had, in het harte stooten! - Beklagenswaardige Vorst! eenmaal zijt gij de liefde van het Volk geweest - van een Volk, dat de dankbaarheid bemint - dat dit zo rijklijk, zo edelmoedig, aan u gestaafd heeft - dat tot op dit oogenblik de verpligting niet vergeten heeft, die het | |
[pagina 27]
| |
aan een uwer Voorgangeren, den doorluchtigen Grondlegger van dit Gemeenebest, verschuldigd is - en dat u echter thans niet bemint! - Ach, wanneer zult gij ten vollen zien dat gij bedrogen, schandelijk bedrogen zyt - door die eigen Vrienden, door wier oogen gij zo lang hebt verkoren te zien, op welken gij alleen vertrouwt hebt, aan wien gij uwe weldaaden alleen uitgeschudt hebt, en die u ieder oogenblik aan hun eigen belang opofferden? Doch ook deezen vrees ik niet meer, mijn Vaderland! - Gij kent deeze verachtelijken, en de goede Voorzienigheid ontmaskert ze daaglijks meer en meer; dit is genoeg - zij zullen in de put vallen die ze delven; - maar u, snoodaarts u vrees ik, die onder den schijn van uw Vaderland te beminnen, u zelven alleen beoogt, die den Vorst alleen tegenstaat om uwe grootheid op de puinhoopen van zijn gezag te bouwen, en een Aristocratisch juk, van alle jukken het ondraaglijkste, op de halzen van een vrij Volk te werpen! - Onder één overgedreeven gezag te bukken is hard - voor een van God vrij geschapen mensch, dat zijne voorrechten kent, hard - maar | |
[pagina 28]
| |
het haalt niet bij den rampzaligen toestand van een Volk, dat in elke Stad zo veele dwingelanden als bovendrijvende regenten heeft, en ach, hoe beef ik op de gedachte, dat het grootste gedeelte der, nu aangebeden en zich onder den edelen naam van Patriotten verbergende, ijveraars tot het getal dier laatsten behoore! - Nu zijn ze het eens met ons, zo lang wij voornaamlijk beoogen een gezag te besnoeien, dat oneindig buiten zijn rechtmaatige grenzen gestegen was - maar als dit doelwit eens bereikt is, als het er op aan koomt om de wezenlijke rechten van een vrij volk op onwrikbre zuilen te laaten nederzinken, ach dan - dan zullen ze zich doen kennen, en God geeve, ô mijn Vaderland! dat ze dan de meerderheid niet uitmaaken! - Inmiddels ik sta en valle met uwe vrijheid, ô mijn Vaderland! - Eens heb ik mij aan uw waar belang met eenen eed verbonden - die eed weegt zwaarer op mijne ziel dan alle de valsche grootheid en het fortuin deezer nietige aarde - ik zal hem houden tot mijnen dood toe - Opperste Beheerscher der Volkeren! verleen | |
[pagina 29]
| |
mij in deeze donkere en zo veel eigenbaat verraadende dagen het noodige inzien in mijnen pligt, en ik zal hem getrouw betrachten. - Waak gij zelf altijd over mijn hart, en dat het verga eer ik eerst op mijn belang zie, eer ik mijn Vaderland durve bijstaan! | |
Tweede tooneel.
Pieter, Valerius.
[Pieter]
Twee Gildemeesters staan in de zijkamer, mijn Heer! en wenschen u te spreeken.
Valerius.
Zet hier twee stoelen over mij, en doe ze boven treden.
Pieter.
Goed, mijn Heer! - (Pieter zet twee stoelen over den tafel en
vertrekt.)
Valerius.
Pieter!
Pieter.
Mijn Heer! | |
[pagina 30]
| |
Valerius.
Hebt gij mijne boodschap verricht?
Pieter.
Ja, het is aangenomen; dat had ik waarlijk haast vergeten - ô mijn Heer! Lisette heeft mij recht gelukkig gemaakt. -
Valerius.
Zo Pieter - daar ben ik blijde om - gij bemint dat meisje toch recht. -
Pieter.
En nu nog eens zo veel als anders. -
Valerius.
Zo, wel wat goeds heeft ze u dan gedaan? - (Pieter, met de volle uitstorting van zijn
hart.)
Zij heeft mij beleden dat haar Juffrouw u beminde! en dit heeft mij even zo veel vreugde veroorzaakt, als toen Lisette mij haar woord gaf.
Valerius.
Wel, Pieter! ik bedanke u voor uwe toege- | |
[pagina 31]
| |
negenheid! - Gij dient mij waarlijk met eene belanglooze liefde -
Pieter, schreiende
Ach, mijn Heer! welk een monster moest ik zijn, zo ik dit niet deed - ik heb reeds twee Jaaren bij u gewoond - en hoe menigmaal ben ik ooggetuige geweest, dat gij u met eene andere zelfverlochening geheel aan uw Vaderland opofferde! -
Valerius.
Nu, Pieter - dat is geen verdienste, maar mijn plicht - maar laat de Burgers niet langer toeven. | |
Derde tooneel.
Valerius.
Hij bewoog mij, die goedhartige, rechtschapen jonge! - Goede Hemel! zou Eloïza mij beminnen! dan had ik voor mij geen enkelen wensch meer! - Welk eene dankbaarheid zoude ik U verschuldigd zijn | |
[pagina 32]
| |
- met een gerust geweeten omtrent mijn Vaderland het waardigste Meisje te bezitten, en, door in mijn geluk deelende dienstboden, omringd..... Neen! 't is al te groot! - dan, herstel ik mij. De Burgers naderen. | |
Vierde tooneel.
Valerius, twee Burgers.
Valerius.
Wel, Vrienden! waarin kan ik u van eenigen dienst zijn? De eerste Burger.
Men heeft ons bericht, Mijn Heer, dat er eene Stads Wet zoude zijn, die sederd eenige jaaren achter den bank ligt, en waar bij verboden wordt, dat, in zekere Steden van ons Land gebooren, Vreemdelingen hier immer in de regeering koomen. Nu is het onze pligt dat wij de oude Wetten weer in haare voorige kracht poogen te herstellen - en daarom verzoeken wij u, uit naam van ons Corps, deeze Wet optespooren, en, zo | |
[pagina 33]
| |
zij er waarlijk is, dezelve tegen de nieuwe aanstaande verkiezing te doen gelden.
Valerius.
Uw eisch is zeer billijk - ik zal er onderzoek naar doen, en, zo ik vind dat ze in wezen is, voorstellen en met mijne stem bekrachtigen. - Bericht dit aan uwe Zenders, en verzekert hun ééns voor al, dat ik er mijn pligt en genoegen van maak om hunne voorrechten en vrijheid met mijnen laatsten droppel bloeds voor te staan. - Alleen dat elk hunner zich in zijn' post getrouw en ijverig kwijte - en zijne goede zaak door geene ontijdige drift, en vooral door geene oproerige beweeging verderve! - Dan zal de Hemel voor u zijn, en de rechtvaardige zaak der vrijheid zal op haare vijanden, de dwinglandij, heerschzucht, en het eigenbelang zegepraalen. - (De Burgers buigen zich en gaan bewoogen
af.)
De tweede Burger, (ter zijde in het uitgaan der
deur.)
God zegene den eerlijken Man! - De eerste Burger.
Beloon hem, Hemel! het goede dat hij aan dit volk doet! | |
[pagina 34]
| |
Vijfde tooneel.
Valerius, (alleen.)
Hoe gemaklijk is het voor een eerlijk Regent het vertrouwen van het Volk te winnen - en welk een edel loon is hem hunne liefde! - Wat haalt voor een rechtschapen hart hier bij! - Waarlijk, het Volk is zo dwaas niet als men voorgeeft - zij weten zeer wel te onderscheiden wie hen in de daad meenen, en wie hun naam tot een speelpop van zijn eigenbelang misbruikt. - Maar wie stoort mij op nieuw? | |
Zesde tooneel.
Valerius, Leander.
Leander.
Vergeef mij, Mijn Heer, dat ik zo onaangediend intreede! - de zaak, die ik u zeggen wilde, ligt mij te na aan 't hart om een oogenblik met plichtplegingen te verliezen. - Ik vrees dat gij mij eene lelijke | |
[pagina 35]
| |
streek gespeeld hebt, die, hoe kunstig ook vermomd......
Valerius, (hem
invallende.)
Op een' anderen toon, als 't u behaagt, mijn Heer! - Ik heb nog geen mensch gezien, voor wien ik mij zou willen vermommen; ik geloof aan eene Alwetendheid, Leander!
Leander.
Zou men mij dan wel bedrogen hebben!... Neen, dit kan niet zijn, ik zag de eigen Burgers zo aanstonds uit uw vertrek komen.
Valerius.
In de daad, ze verlaaten mij op het oogenblik.
Leander.
En gij hebt met hun afgesproken....
Valerius.
Dat ik tot aan mijnen jongsten snik hunne rechten en vrijheid voor zou staan.
Leander, (hoonende.)
Vooral als ze u zo wel te stade kwamen! | |
[pagina 36]
| |
- fraai, zeer fraai indedaad! - Gelukkig dat ik ook een stem bezit - en - mooglijk ook een' aanhang, als de nood aan den man koomt. -
Valerius.
Ik heb geen aanhang - en ik begeer en zoek er geen, dan die der gerechtigheid. Mijn aanhang is mijn geweten, Leander! en mijn uitzicht de groote oordeelsdag. - Maar verklaar u nader, ik begrijp u niet.
Leander.
O, mijne bezwaaren zijn gering! - Men zegt dat gij eenige Burgers opgeruid hebt, om eene oude verschoven Wet te herstellen - en, zo die stand grijpt, dan ben ik naa de aanstaande Verkiezing geen Burgemeester meer. - De zucht voor de Wet is zeker groot en sterk in uw hart; - men durft echter denken dat er wat belang onder schuilt. - Mevrouw Grootman heeft dikwerf verklaart, dat zij een waardig Regent boven alle andere mannen voor haar Dochter zou verkiezen. - Wij staan beide naar de hand van Eloïza - maar gij | |
[pagina 37]
| |
blijft wat gij zijt, en wint in naam door het eigen middel dat mij uit uwen weg werpt en verplet. - Zeker de vinding is gelukkig!
Valerius.
Ik versta u, mijn Heer! - maar zo uwe beledigende gedachte mij alleen betrof, ik zou ze met een verachtlijk stilzwijgen beantwoorden. - 't Is doch met den waaren Patriot even als met een waar Christen. Wij kunnen naar den aart der liefde oordeelen, maar de groote Hartekenner alleen weet met zekerheid wie het in de daad is - en beiden hebben ze aan zijne goedkeuring genoeg. - Maar uwe beschuldiging treft Eloïza tevens. - Zo ik zulk een gedrocht waare, beledigde ik met mijn aanzoek een Meisje van haare waarde - en zij moest er, dit duldende, door elk minder om geschat worden. Verneem dan wat van de zaak zij. - - Even voor uwe komste, kwamen hier twee gevolmagtigde Burgers, die meenden dat er eene Wet was, welke zekere Vreemdelingen hier uit de Regeering sloot. | |
[pagina 38]
| |
Leander.
De zulken, naamlijk, die in mijne geboorteplaats het daglicht zagen.
Valerius.
Geenzins, zij wisten even weinig in welke plaatsen, als zij onzeker waren of er in de daad zulk eene Wet voor handen was.
Leander.
En gij hebt hun zonder twijffel de Wet vaderlandlievend in handen gegeeven?
Valerius.
Indien ik ze gekend had, zoude ik dit ontwijffelbaar gedaan hebben. - Nu heb ik hun alleen kunnen belooven dat ik er een naauwkeurig onderzoek naar doen zoude. -
Leander.
En indien gij ze vondt?
Valerius.
Met mijn gantsche hart voorstaan.
Leandel.
Gij zult zekerlijk ijverig zoeken. - | |
[pagina 39]
| |
Nu, twee ton zijn ook wel wat moeite waardig. -
Valerius.
Gij kent mij niet, Leander! - Geloof mij, wie Eloïza beminnen durft, en een oogenblik op haar geld denkt, is haarer onwaardig. -
Leander.
Die Zedekunde klinkt zeker schoon - maar twee tonnen zijn toch niet geheel onverschillig.
Valerius.
In vergelijking van Eloïza, ten eenenmaal, mijn Heer! - Maar ken mij geheel, zo als God mij kent, Leander! Noch Eloïza, die ik als mijne eigen ziel bemin, noch al het goud der aarde, dat weinig aantrekkelijkheid voor mij bezit, zijn in staat mij een oogenblik van den duurgezwooren eed aftetrekken, dien ik eenmaal aan mijn Vaderland gezwooren heb.
Leander.
Indien gij echter overtuigd waart, dat uw | |
[pagina 40]
| |
belang aan dat van uw Vaderland niet verbonden was....
Valerius.
Daar kan ik nooit van overtuigd worden. - Het Vaderland eischt mijne onbaatzuchtige liefde en vuurigste aankleving aan deszelfs belangen. - Indien ik dien plicht getrouw volbreng, is er de toejuiching van mijn kalm-ademend geweten onafscheidbaar aan verknocht - en dit is een heerlijk loon, mijn Heer! - dan, verstaat gij door belang die laage eigenbaat, die op rijkdommen of aanzien uitloopt; dan durf ik u zeggen, dat dit verachtlijk lokaas zelfs geen verzoeking voor mij is om eenen enkelen stap te doen of te laaten.
Leander.
Hoor, Vriend! gij zoudt zo niet tegen den Vorst gestemd hebben, indien gij niet duidelijk gezien hadt dat ons gezag daar even zo veel door klom, als het zijne afnam. - Ten minsten ik wil niet ontveinzen, dat ik graag wat mede te zeggen heb.
Valerius.
Ik heb nooit tegen den Vorst gestemd, | |
[pagina 41]
| |
als daar, waar ik ter goeder trouwe geloofde, dat hij ongelijk had - waar de oorspronglijke rechten en vrijheid van 't volk dit van mij eischten. - en gij weet dat ik in die gevallen bedaard en onpartijdig gestemd heb, den Vorst met mijne geheele ziel over het ongeluk van zulke raadslieden te bezitten, en verblind genoeg te zijn van naar hen te luisteren, beklagende. -
Leander.
Gij schijnt toch ook niet tegen de gewapende Burgerij te zijn. - En waar hebben wij die toe, dan om ons te ondersteunen? - Zo wij zijn, daar wij wezen willen, kunnen ze de wapens wel weer uit de handen leggen -
Valerius.
Wij verschillen te veel in wijze van denken, om het omtrent deeze onderwerpen ooit eens te worden, mijn Heer. - Zo gij geduld hebt, wil ik u den samenhang mijner gedachten hieromtrent wel openleggen. - | |
[pagina 42]
| |
Leander.
Ik wil dien met vermaak hooren. -
Valerius.
Neem dan eerst plaats. - - Ik bemin mijn Vaderland, en dit heb ik ten allen tijde belangloos gedaan - maar sederd men mij de regeering toevertrouwd heeft - sederd ik mij door den plegtigsten eed aan het belang van mijn Vaderland verbond - is de voldoening aan deezen natuurlijken grondtrek van mijn hart pligt geworden. - Ik heb van toen af voorgenomen mij geheel onbepaald aan mijn Vaderland toe te wijden, deszelfs rechten en vrijheid voortestaan, te herstellen, te verdedigen - en naar dien eenigen loon te zoeken, van eenmaal in mijne betrekking als Regent het voorwerp van de liefde van een waarlijk vrij volk te zijn. Ik heb in mijn hart niets tegen den Stadhouder; neen, waar ik hem, behoudens mijne betrekking als Regent, eenen wezenlijken dienst kon doen, geen mensch zoude er de gelegenheid eer toe aangrijpen - alleen, ik bemin mijn Vaderland meer dan den Vorst; de laatste ontvangt in mijn oog zijn luister al- | |
[pagina 43]
| |
leen van het eerste - en waar beider belangen ongelukkig tegen een loopen, is mijne keus gedaan, en ik ben tegen den Vorst. De Oppermagt rust, naar mijn oordeel, bij het Volk; dat moet zijne Regenten vrij verkiezen, maar dan ook aan deeze hunne eigen gekoozen Representanten gewillig gehoorzaamen, zo lang zij dezelve in hunne posten laten. Twee klippen zijn hier, naar mijn inzien, te vreezen. De eerste is, dat niet eenige Regenten, door heerschzucht vervoerd, zich door middel van partijschappen en aanhangen van dit onvervreemdbaar recht des Volks meester maaken, en in hunne districten de rol van Dwingelanden speelen. Geen gebrek is in een Republiek grooter, dan dit. Zulke Aristocraaten, altijd geslingerd, altijd beevende van hun onrechtvaardig aangemaatigd gezag te verliezen, poogen zich, hoe langer hoe meer, meester te maaken van de vergeeving der ambten en burgerlijke voordeelen. Zij zien in hunne keus noch op kunde noch op verdienste, maar slechts op de uitbreiding en versterking van hunnen aanhang - om die te bevorderen, ontzien zij geen middelen, hoe schandelijk die ook | |
[pagina 44]
| |
zijn mogen, en terwijl hunne familien en bijzondere vrienden alleen op het kussen verheven worden, blijven de beste en waardigste Burgers, op welke zij als op een' verachtelijken hoop Volks nederzien, onbeloond en van alle bevordering verstoken. De andere klip is, dat de magt des Stadhouders zodanig buiten de paalen klimt, dat van zijn' wil alleen de begeeving van alle ambten afhange. Ik zulk een geval is de Stadhouder in de daad souverein. Want de ondervinding leert, dat de Grooten zeer gewillig knielen voor de hand, die alleen de middelen uitdeelt, door welken zij aan hunne weelde en trots voldoen kunnen. Behalven dat dit misbruik de zielen der Regenten natuurlijk verlaagen moet. Een manlijk republikeinsch hart, dat, voor de vleierij te groot, op zijn eigen waarde durft vertrouwen, is in de schaduw van een hof gehaat. Blinkende en op zijn tijd buigzaame Lichtmissen, geestige Flikflooiers, toegeevende Vleiers, zie daar de geschikte voorwerpen, aan welke de weldaaden besteed en zelfs verkwist worden. De eerste soort van rampen hebben wij voor het jaar 1748 treurig ondervonden, toen braafheid, rondbor- | |
[pagina 45]
| |
stigheid, deugd, pligt, eed, Godsdienst - toen alles aan eigen verheffing, eigen grootheid en gezag, opgeöfferd werd, en de eene Burger door den anderen, die niets dan zijn, door slinksche wegen verworven, gezag boven hem bezat, strafloos vertreden kon wordon, en daadlijk werd. De tweede in onze dagen, na dat het beste gedeelte der Natie, om het ondraaglijk juk der Aristocratie te ontgaan, op de herstelling der Stadhouderlijke Regeering aangedrongen heeft - maar ongelukkig, door de blinde ingenomenheid der menigte, die niets op dat oogenblik zag dan de haatlijkheid van 't juk daar ze zich aan wilde onttrekken, slechts van juk veranderde.
Leander.
Indedaad het was een dolle zet om ons een' Stadhouder op den hals te gooien - ik wenschte dat wij hem wel weer kwijt waren.
Valerius.
Daar bewaar ons God voor, mijn Heer! - Zij, die het Stadhouderlijk bewind wenschen vernietigd te zien, handelen of uit Aristocratische beginzelen, of zijn ten eenen- | |
[pagina 46]
| |
maal verkeerd onderricht omtrent de wezenlijke belangens van hun Vaderland. - Het gezag van den Stadhouder moet niet vernietigd, maar alleen bepaald worden. -
Leander.
Maar wat hebben wij aan een' Stadhouder, die niets dan een' blooten tijtel bezit?
Valerius.
Niets - indien ik voor zulk een' Stadhouder pleitte. Neen, de Stadhouder is bij mij van zeer veel nut in ons Vaderland. Hij moet het waare tegenwigt tegen de Aristocratie zijn - of, gelijk ik onlangs in een, in onze dagen uitstekend nuttig, werk las, de nadere band van vereeniging in een Gemeenebest, het welk uit zo veel van elkanderen genoegzaam onafhanglijke deelen te zaamen gesteld is, zonder welken het dat toppunt van bestendige welvaart, voorspoed, en duurzaamheid, waarvoor het anders vatbaar was, niet bereiken kon; en die teffens diende om de nadeelige gevolgen uit wezentlijk verschillende, of slechts in schijn verschillende, belangen uit den weg te ruimen, en de Vrijheid of Onafhanglijkheid van | |
[pagina 47]
| |
den Staat zo wel tegen uitheemsch geweld, als tegen binnenlandsche overheersching, beveiligen kon. - De groote zaak, daar het nu op neer koomt, is, in mijn oog, deeze maar - om naamlijk het zuiver evenwigt tusschen den Stadhouder en de bijzondere Regeeringen te bewaaren, en zo te bewaaren, dat de schaal eeuwig in den juisten evenaar staat. - Ik ben zo ver van tegen de gewapende Burgerij te zijn, dat ik in dezelve, hier toe, het eenig toereikend middel zie. -
Leander.
Ik heb er sterker voor geijverd dan gij; maar ik betuig het alleen gedaan te hebben om den Stadhouder het voetje te ligten. -
Valerius.
Het eerste ontken ik stellig. Ik ben er met mijn gantsche ziel voor geweest; maar het behoort mede tot mijne Zedekunde van nimmer een kwaad middel ter bereiking van een goed einde te gebruiken. Ik wilde, zelfs om de vrijheid voortestaan, niemand dwingen. Ook begreep ik dat men van die gedwongen Wapendraagers meer nadeel, dan | |
[pagina 48]
| |
voordeel zou hebben. Mijn stelregel was: Verspreid zo veel licht, dat elk uit keus en uit het levendig gevoel van zijn' pligt de wapens aanvatte, dan alleen zult gij u op de trouwe en op den moed uwer Burgerij kunnen verlaten. En wat het laatste aangaat, mijn doelwit is nooit geweest om den Stadhouder het voetje te ligten - gelijk gij u uitdrukt - maar om de Burgerij te doen dienen om haare eigen' voorrechten te verdedigen - door de Regenten voortestaan, waar deezen het recht aan hunne zijde hebben - en den Stadhouder, waar deeze zich billijk verzet tegen de drukkende overheersching der Aristocraaten - bij voorbeeld, tegen hunne eigen- en familie-zoekende stemmingen in cas van electien en begeeving van ambten, en diergelijke. - Dus hoop ik dat er eene gewapende Burgerij zal zijn, zo lang Nederland Nederland is!
Leander.
Ik heb u begrepen, mijn Heer! - maar ik moet u zeggen dat onze beginzelen oneindig van elkanderen verschillen. - Ik begeer geen slaaf van 't Jan Hagel te zijn | |
[pagina 49]
| |
- en even weinig, schoon dan nog liever van den Prins. Ik ben Patriot - dat heb ik getoond - sterker dan gij zelfs - de geheele Stad houdt er mij voor - geloof mij, ik kan bij gelegenheid ook toonen een' aanhang te bezitten, grooter dan gij mooglijk denkt. -
Valerius.
Nog eens - dit laatste misgun ik u niet - en zijt gij waarlijk Patriot, ik wensch er u van harten geluk mede - maar durf ik u vraagen, wat gij eigentlijk door een' Patriot verstaat?
Leander.
Daar verstaa ik door elken Prinsenhaater - die geen middel onbeproefd laat om het Stadhouderlijk gezag te verkleinen, en, waar 't mooglijk, geheel den bodem in te slaan.
Valerius.
't Is natuurlijk, daar onze wijze van denken zo zeer verschilt, dat wij ook een geheel verschillende definitie van een' Patriot geeven. Bij mij verdient hij alleen den naam van Patriot, die, alleen door de belangen | |
[pagina 50]
| |
van zijn Vaderland gedreeven, deszelfs rechten en vrijheid met zijn geheel aanzijn verdedigt, en, naar maate die het eischen, den Stadhouder voor durft staan of tegenspreeken, zonder te onderzoeken of hij voor zich zelven er door rijzen of zinken zal. - Voor 't overige geloof ik dat men door eene woeste en dolle drift reeds oneindig veel bedorven heeft, en dat zij, die hunnen persooneelen wrok tegen het huis van Oranje elk oogenblik verraaden - die duidelijk doen zien dat genoeg afgebedelde, maar niet verworven ambten hen van vleiers en slaaven in vijanden en vervolgers herschapen hebben - die alleen met een Partij heulen om dat ze de uitdeelende magt in handen heeft - ik geloof, zeg ik, mijn Heer, dat de zulken meer nadeel aan het waare Patriottismus doen, dan er de beste en eerlijkste Regenten voordeel aan kunnen doen. - De meeste argumenten tegen het zelve zijn toch uit het gedrag dier Aristocraaten ontleend, die het alom bij eenvouwigen haatlijk maaken, - en ik zelf, mijn Heer, ik schroom niet u opentlijk te belijden, dat, zo ik tusschen twee wezenlijke kwaalen kiezen moest, want daar | |
[pagina 51]
| |
houde ik het beide voor, om naamlijk onder eene Aristocraatische Regeering te leeven, of weer de zaaken van ons Vaderland in den eigen stand te zien, daar ze voor den Engelschen oorlog in waaren, ik zonder beraad het laatste verkoos.
Leander, (oprijzende.)
Ik zie wel, wij zullen het hier in niet eens worden. - Inmiddels, om op onze eerste zaak, daar mij voor thans het meeste aan gelegen ligt, wedertekeeren - laat mij in mijn geheel - tot dat Eloïza besloten heeft. - Al wat ik van u eisch, is, dat gij de Wet, zo gij ze vinden mogt, tot na de keur te rugge houdt. - Dan is, zo ik gelukkig genoeg zijn mogt dat ze mij haare hand waardig keurde, de kogel, zo als men zegt, door de kerk. -
Valerius.
Geloof mij, Leander, zo ik u een' dienst kon doen tot nadeel van mij zelven, gij zoudt er mij daadlijk gewillig toe vinden. - Ik begeer Eloïza niet - zo ze mij om mij zelven niet begeert - maar hier, hier zijn | |
[pagina 52]
| |
mij de handen door mijnen pligt gebonden - zo ik de Wet ontdek - ik houde ze geen oogenblik te rug, schoon ik er zelfs door zinken moest. -
Leander.
Dan heb ik u niets meer te zeggen, dan dat ik de dupe uwer oogwitten niet ben, en dat men poogen zal contre-mesures te neemen. - Vaar inmiddels wel. -
Valerius.
Doe wat gij uw pligt zult oordeelen - ik zal den mijnen weeten te volgen. | |
Zevende tooneel.
Valerius, (mismoedig in zijn'
armstoel nederzinkende.)
Is er dan op den weg der deugd voor mij niets dan doorens te oogsten! - Gij weet het, groote Hartenkenner, dat ik alleen naar mijnen post gestaan hebbe, om dat ik mij moedig genoeg vond om denzel- | |
[pagina 53]
| |
ven getrouw te vervullen, en begeerig om zo veel nut aan mijnen Evenmensch te doen, als in mijn vermogen zou zijn. - Ach! alle de rampen die mij zelven overkoomen zijn - die mij eene naauwgezette eerlijkheid op den hals haalde - heb ik gewillig gedragen; - ik heb ze als zo veele zegeningen aangemerkt, en mijn hart onthield mij zijn loon niet. - Ik heb den dollen ijveraar hooren verheffen en mijn onpartijdig gedrag miskennen - maar de bewustheid mijner bedoelingen heeft mij getroost, overvloedig getroost. - Nu alleen voel ik dat ik onder mijnen last ga bezwijken. - Mijnen ijver voor het recht zal Leander als eene list om hem te dwarsboomen aan Eloïza doen voorkoomen - ik ken haare kiesche wijze van denken - zo zij het gelooft, en ach, het heeft er waarlijk den schijn van - zal ze mij verachten - en zonder haar bezit, zoude ik ongelukkig zijn - maar met haare verachting beladen...... neen! dit kwam ik niet te boven! - - Doen wij echter onzen pligt - de Hemel bestiert de uitkomsten. - Ik voel mijn hart | |
[pagina 54]
| |
weêr gesterkt; - waarom zou ook ééne zwakheid aan eenen geheelen loop van standvastige deugd deszelfs waarde ontrooven? - - Gij eischt het, o mijn Vaderland! - Uw nood verbindt mij nader aan U, dan ooit. - Ach, ik zie het al te duidelijk! de Prinsgezinde en de Aristocraat handelen uit één beginzel - uit Eigenbaat. - Zo de eerste geen kans zag om bij den Vorst beter te gelukken, hij zou Aristocraat zijn; en de laatste, zo hij meer voorspoeds voor zich aan het Hof zag, Prinsgezinde. - Blijven wij Patriot - de schoonste kroon hangt in de eeuwigheid.
Einde van het tweede Bedrijf. |
|