De ouderdom
(1802)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Vierde zang. | |
[pagina 71]
| |
[pagina 72]
| |
Pest, oorlog, honger, al de rampen, die zij teelen,
De schijnbre ellende, daar zij 't menschdom in doen deelen,
Zijn, in 't verheven Plan, niet min zijn goedheid waard',
Dan eene bloeiende of van vruchten bloozende aard'.
Een enkle misse, ook daar, waar wij het meest hem vreezen,
En deeze waereld zou zijn liefde onwaardig wezen.
Hoe kleen is onze smart! - wij jamren bij een deel,
Maar onze klagt verdwijnt in 't juichen van 't geheel.
Dezelfde goedheid drijft de kleene en groote raadren.
't Geluk van allen is het eindperk, dat zij naadren.
Zijn wijsheid heeft geen grens, zijn magt word nooit gepeild.
Hij spreekt, het goede wordt; hij wenkt en 't booze feilt.
Geen tegenstand, hoe groot, kan ooit zijn' wil beperken.
Volkomenheid is 't wit, de grondtrek van zijn werken.
Op deeze onwrikbre zuil zonk 't groot Heeläl ter neêr.
Wat ons geluk volmaakt, verheft altijd zijne eer.
De bergstroom, opgeruid, geperst door mindre beeken,
Mooge, als het noorden stormt, door dijk en dammen breken.
Hij rukk' geboomte en muur van hunne legersteê,
En voer' ze in zijnen vaart als zegetekens meê.
| |
[pagina 73]
| |
Naauw keert hij tot zijn bed en voorige oevers weder,
Of vrolijk schouwt het oog op zijne giften neder.
Een vette, vruchtbre klei bedekt alom het veld,
Die, door de zon gekookt, een' dubblen oogst voorspelt.
De Lente nadert, en de grond schijnt als herbooren.
Waar naauw een distel rees, verheft zich 't weligst kooren.
De halm rijst fier omhoog en schudt van voedend graan,
En ruischt en golft en zwelt den blijden Landman aan.
Nu heeft de zoetste hoop de bangste vrees vervangen.
Waar korts de noodkreet rees, verrijzen lofgezangen.
't Juicht alles tot dien God, die storm- en stroomgeweld
Tot dienaars van zijn gunst en van zijn' zegen stelt.
Zo blijft ook de Ouderdom nog in Gods hand een zegen,
Hoe zwaar misbruikte jeugd hem op het hoofd doe weegen,
De ramp, die uit hem kermt, de smart, die uit hem schreit,
Staaft voor 't verlicht verstand nog Gods weldaadigheid.
Is 't enkel goedheid, als de zachte zonnestraalen
Van de effen blaauwe lucht op 't aardrijk nederdaalen,
| |
[pagina 74]
| |
De Lente in 't praalgewaad van jeugdig groen getooid,
Van haaren bloementroon op 't menschdom roozen strooit? -
Is 't enkel strafheid, als de wolken bliksems slaaken,
De donders ijlings op hun flikring raatlend kraaken,
De orkaan in 't woud verplet, of loeiend giert door 't veld,
En overal natuur slechts ondergang voorspelt? -
De zinnelijke mensch, steeds aan den schijn verbonden,
Heeft schaars Gods goedheid bij het bliksemlicht gevonden.
Den wijzen straalt zij aan uit storm en onweêrsnacht,
Als uit het lieflijk rood, dat in den morgen lagcht.
Hij zag den zwoelen wind, in lieve zomerdagen,
De zaaden van verderf op zijne wieken draagen;
Nog juichte mensch en vee, en reeds, reeds stak de dood
Zijn pijlen in 't vergif, dat door den dampkring vloot.
Daar klonk de donder van de hooge heuveltoppen.
't Aêmechtig aardrijk werd verkwikt door vruchtbre droppen.
Geen wapprend koeltje bleef met ziekte en dood belaên,
En een verfijnde lucht bragt nieuwe krachten aan.
Nu rees zijn ziel omhoog. Een lichtstraal trof zijne oogen.
Hoe veilig werd door God het groot Heeläl bewoogen!
In alles wat hij wrocht, of ooit zijn wil besloot,
Was zijne Wijsheid, was zijn Goedheid even groot.
| |
[pagina 75]
| |
Hij zegent, stil genot zwelt straks den stervling tegen;
Hij slaat, zijn slaande hand druipt nog van milden zegen;
Het koeltje is adem Gods, die liefde in 't hart ontsteekt,
De donder is zijn stem, als hij tot rotsen spreekt.
De Boosheid hoort ze en beeft - haar heil en hoop verzinken.
Hij doet in bliksemvuur de waarheid voor haar blinken.
Angst, wroeging, naberouw, knaagt rustloos aan haar hart.
Zij waant zich van 't Heeläl verlaten in heur smart.
Het bang gemoed durft naauw tot God om uitkomst wenschen;
Maar Hij, Hij blijft altijd de Vader van de menschen;
Het is zijn liefde, die door 't vuur der smart hen leidt,
Van 't booze loutert en voor waar geluk bereidt.
ô Mensch! een donkre nacht omhult voor u Gods paden.
Beslis niet over straf of zegen bij zijn daaden.
Gevoel uw kleenheid meest waar God ter vierschaar zit;
Beef in uw niet terug, wees liefdrijk - en aanbid!
Wat weet gij van den dag bij 't flikkren van den morgen?
Wat de Eeuwige bedoelt, is 't eindig oog verborgen.
Zie, 't Aardrijk waggelt, splijt - een vuurstroom loeit en brandt,
En slokt Messina in het gloeiend ingewand -
| |
[pagina 76]
| |
Een vreeslijk oordeel! - ja, een aantal boozen sneeven;
Maar, ach! door d'eigen nood voelt zich de deugd omgeven;
Zelfs de onschuld aan de borst vindt zich dit lot bereid;
En nu - een oordeel nog van Gods Rechtvaardigheid? -
Beschouw den Booswigt hier ten prooi aan duizend rampen,
Maar schouw naast hem de Deugd met meerder leeds nog kampen.
Dees, zegt gij, wordt beproefd en tot haar heil gestierd,
Die - Wreedaart, zwijg! - Hoe nu, zo hij verbeterd wierd? -
Dan immers was zijn ramp voor hem Gods beste zegen,
En gij, gij noemt ze een straf en werkt Gods liefde tegen! -
Wat ziet aan 't einde uw oog van de uitkomst van zijn lot?
Ook straf is weldaad in de handen van een' God.
Erken voor u het loon der ondeugd in het ende.
Haar eens zo vleiend spoor loopt uit in wisse ellende.
Beef, waar gij 't vreeslijk lot eens Booswichts immer ziet;
Verfoei het zeedlijk kwaad, maar, Stervling! vonnis niet!
Verzacht veelëer zijn smart, hoe schuldig hij moog wezen.
Weet, de Onschuld, die hier lijdt, is aan uw hulp ontreezen.
Ach! leest gij schuldgevoel op zijn verbleekt gelaat,
Denk, 't is het zegel Gods, dat op zijn voorhoofd staat;
De Lijder hoort aan Hem. - Vertrouw Hem zijn belangen.
Ligt biedt zijn smart eens stof voor eeuwige gezangen.
| |
[pagina 77]
| |
Het laatste doelwit van het hooge Godsgebied
Is zedelijke waarde - een eindeloos verschiet!
Het zwakke Moederhart moog recht noch onrecht hindren,
Om beiden te offren aan 't genoegen haarer kindren,
En, zonder opzicht op hun deugd en zeedlijkheid,
Hun steeds te schenken wat het meeet hun wenschen vleit.
Hoe dikwerf vloekt het Kroost, eens aan haar zorg ontheeven,
In deeze goedheid al de foltring van zijn leven,
En wenscht de hardste straf voor elk dier tederheên,
Die 't nu op 't pad der Deugd zo moeilijk voort doen treên.
Bij 't reine Wezen waar dit denkbeeld snoode ontëering.
Rechtvaardigheid is 't wit, de zuil van zijn Regeering.
Hij wil volkomenheid in alles wat hij wrocht;
Aan dit beding alleen is 't waar geluk verknocht.
Geen aasje duurzaam heil wordt in zijn Rijk genooten,
Of 't is uit menschenwaarde en uit de deugd ontsprooten.
ô Deugd! waar bleef uw troost in uwe rampwoestijn,
Kon ook de Boosheid in het eind' gelukkig zijn!
Ach! wie het misdrijf aan zijn noodlot kan ontheffen,
Kan ook de deugd het lot der schuldigen doen treffen.
| |
[pagina 78]
| |
Juicht, Eedlen! die, vol moeds, hier naar volmaaking streeft,
Uw lot rust in een hand, die nooit de Deugd begeeft.
Hoe veilig mag 't verschiet u reeds in de oogen blinken!
Schoon Aarde en Hemel zonk, uw hoop kan nimmer zinken.
Eer 't vast Gestarnte blonk, lag reeds haar grond bereid
In 't eeuwige ciment van Gods Rechtvaardigheid.
'k Erken uw Goedheid meest in dit ontwerp, ô Vader!
Gij brengt door lijden ons der deugd geduurig nader,
Door deugd aan 't waar geluk, dat in haar schaduw bloeit,
En met de waarde van uw zeedlijk schepsel groeit.
Gij wilde, uit eigen keus, door 't menschdom zijn gepreezen.
Hij slechts is zalig, die het waardig voelt te wezen.
Eén wenk had in zijn hart het zeedlijk kwaad gestuit;
Gij dwingt het tot zijn heil, en 't werkt zijn grootheid uit! -
Onëindige! ons geluk is op een rots gezonken;
Aan uw volmaaktheid zelv' hebt gij ons lot geklonken! -
Ja, de ondeugd blijft de bron van 't ondermaansche leed.
't Genot ontvlugt haar hart, ook waar ze op roozen treedt.
| |
[pagina 79]
| |
Gods Wijsheid, die haar draagt om grooter goed te wekken,
Wil dat zij tevens aan zich zelv' ter straf zal strekken.
Dit is de grondwet, die haar heerschappij bepaalt,
Haar onderwerpt aan 't goed, dat altijd zegepraalt.
Natuur erkent haar kracht en blijft haar stoorloos volgen,
Tot dat voor eeuwig 't kwaad door 't goede zij verzwolgen,
En elke wanklank, die nog door de schepping schreit,
Zich oplost en verliest in loutre eenstemmigheid.
Zoo lang zal 't lijden, dat de schuldigen blijft treffen,
Niet min Gods Goedheid, dan zijn Heiligheid verheffen.
Zo komt de Dagvorstin uit de Oosterpoorte treên.
Het donkre heir des Nachts vlucht voor haar' luister heên.
Hier, rooken in haar' glans de hooge heuveltoppen;
Daar, tintelt ze in een zee van glinsterende droppen. -
Nog zweeft eene enkle slip van d'afgeweken nacht
In 't laage westen, daar ook 't morgenrood reeds lagcht;
Maar zij, zij rijst gestaêg. Reeds weiden haare straalen
Den steilen bergrug af, naar de omgelegen dalen. -
Nu heerscht zij onbepaald aan d'effen hemeltrans.
De traanen van den nacht zijn spiegels van haar' glans.
| |
[pagina 80]
| |
Zij, dreef zijn wolken als een nevel voor zich heenen -
Hij, gaf haar luister, zag haar zege, en is verdweenen.
ô Grijsäart, wien uw tijd, uw beste tijd ontvlood,
Die aan een schijngenot uw jeugd en krachten bood,
En nu, van zelfverwijt en lang verdriet omgeven,
Zo pijnlijk d'Ouderdom voelt door uw leden beeven;
ô Klaag niet! ge oogst in 't eind' de vruchten uwer daên.
Al wat de zinnen streelt, is voor uw hart vergaan.
De bronnen zijn verdroogd dier eens zo zoete weelde,
Die gij zo duur betaalde, en die zo kort u streelde.
Uw brein, van kunde ontbloot, heeft niets, dat ooit u vleit;
Uw hart, zo lang verzuimd, mist zelfgenoegzaamheid.
Daar voelt gij al den last der doodlijk sleepende uuren.
Ach! eeuwig schijnt de tijd voor uw verdriet te duuren!
Ja, pleng vrij traanen uit een dipebeklemd gemoed,
Uw wreed verzuim verdient een' heeten traanenvloed;
Maar dat geen wanhoop u uw jongste kracht ontroove,
En 't laatste vonkje moeds, dat in u glimt, verdoove! -
Dat naberouw, die smart, dat angstig zielgekwel,
Zijn, in het plan uws Gods, nog midlen tot herstel.
| |
[pagina 81]
| |
Zijn wijsheid heeft voor u die artsenij gekooren;
Iets minder bitter, en gij waart gewis verlooren!
Erken zijn goedheid in de roede, die u slaat.
Zijn Liefde wrocht de smart ter grenspaal aan het kwaad.
Ach! is hier de Ouderdom, na zulk een jeugd, te vreezen,
Kan hij niet zalig zijn - hij kan nog nuttig wezen.
Weldaadig is de ramp, die om zijn schreden zweeft,
Weldaadig elke smart, die aan zijn leger kleeft.
Ze ontrukt hem pijnlijk aan het lang bedrog der zinnen;
En leert hem 't zoet gevlei der driften overwinnen.
Hij denkt, door nood geprest, zijn leven ernstig na.
't Gemis van alle vreugd komt zijnen lust te staê;
Het dwingt hem elk vermaak, dat de aarde kan omvatten,
Op zijnen rechten prijs, ondanks zich zelv', te schatten,
En, boven al 't genot van weelde en overvloed,
De Deugd te erkennen als het eenigst hoogste goed.
Hoe zinkt voor zijn gezicht die wellust nu in waarde,
Die 't onervaaren hart een' hemel spelt op aarde,
Maar, na een kort genot vol onrust en verdriet,
De neiging martelt, en de ontstoken drift ontvliedt,
| |
[pagina 82]
| |
Die, woedend naar genot, het magtloos voelt bezwijken,
Het eeuwig najaagt, en het eeuwig ziet ontwijken!
Hoe hooploos wenscht zijn hart, in menig bangen zucht,
Den kostbren tijd terug, zo nutloos hem ontvlugt!
Hij voelt de waarde nu dier eedle kundigheden,
Die in zijn vroege jeugd om zijn bezit eens streeden,
Die, waar ons zingenot en wufte vreugd ontvliên,
Nog menig zoet vermaak aan onze grijsheid biên.
Maar moedloos zinkt zijn hoofd op 't eenzaam leger neder -
Hij voelt haar' prijs, maar ach! - hij wint haar gunst niet weder.
Zo denkt de Reiziger op 't onherbergzaam strand
Eens verren hemels aan het lieve Vaderland.
Nu murmlen in zijn oor zijn koele waterstroomen;
Nu ruischen voor zijn hart zijn schaduwrijke boomen;
Nu smacht hij naar den grond, door hem versmaad welëer -
Vergeefs! hij drukt dien grond, dien dierbren grond, niet weêr!
Daar doolt hij eenzaam om, van vriend en maag gescheiden,
En de eindelooze zee golft rustloos tusschen beiden.
Een doodsche ledigheid vervult zijn smachtend hart.
't Gevoel knaagt aan zijn borst, het denken wekt hem smart.
Wat duizenden verrukt en hemelvreugd kan leenen,
Doet zijn verstompte ziel van lusteloosheid steenen;
| |
[pagina 83]
| |
Wat uit hunn' eedlen kring 't verdriet voor eeuwig bant,
Baart slechts verveeling aan zijn lang verzuimd verstand.
Zijn aanleg was zo schoon, zijn kracht zo groot voordezen.
Hij voelt, en kermt van rouw, wat hij had kunnen wezen.
Nu zweeft hij, stom van smart, zijn' eersten morgen rond,
Hij denkt zich waar zijn ziel nog voor den scheiweg stond,
Hier, deugd en wetenschap zijn maagdlijk hart begeerden,
Maar zich, vol waarde, slechts tot zijne reden keerden;
Daar, wellust, rijk getooid, naar zijn bezitting dong,
Maar slechts, door zoet gevlei, op zijn verbeelding drong,
En hij, om luttel moeite op 't eerste spoor te ontvlieden,
Het ligt genot verkoor, dat hier de zinnen bieden,
't Geweten zacht ontdook, de reden van zich stiet,
En sinds verstand en hart ten prooi des toevals liet.
't Berouw, dat uit hem treurt, zijne ongeveinsde smarte,
Verzoent van lieverleê hem met zijn eigen harte;
Het doodt de neiging, die nog naar 't verboden streeft,
Nog in een' schuilhoek op zijn' diepen bodem leest.
De stilte, de eenzaamheid, verheffen zijn gedachten;
De driften kwijnen heên, haar kwijning schraagt zijn krachten.
De hoop, de stille hoop, die soms zijn ziel weêr voedt,
Verädelt zijn gevoel, en zuivert zijn gemoed.
| |
[pagina 84]
| |
Met elke zucht om hier 't vervlogene in te haalen
Schijnt nieuw vermogen in zijn' boezem neêr te daalen;
En hoe gering in 't eind' de vordring dan ook zij,
Het doel, het edel doel, zet haar nog waarde bij.
De Mensch eisch' streng de daad; zijn trots moog' nooit verschoonen;
God, God, onëindig groot, wil ook den wil beloonen.
Vaak heeft een enkle traan, voor 't menschlijk oog verkwist,
De schuld eens levens uit zijn dagboek uitgewischt.
Het doel maakt deugd tot deugd. Ze is slechts in 't hart te lezen.
Bij luttle vordring kan 'er zinverandring wezen.
Vaak houdt de laage lust den stervling nog geboeid,
Waar 't hart reeds voor de deugd in reine liefde gloeit.
Nog trekt haar zoet ons aan, waar wij haar heil verächten.
Ach! de eens voldaane lust krijgt ijlings reuzenkrachten;
Zij pijnigt in 't bezit, en martelt bij 't gemis.
Nooit keert hier de Onschuld weêr, waar ze eens gevlooden is!
Eén uur zag onzen val. 't Herstel duurt lange jaaren.
Ach! moedloos blijft het oog op elken afstand staaren.
Hoe ligt wordt daar het hart nog van het spoor geleid,
Hoe menig kleen vergrijp een leven lang beschreid! -
Toch draagt het waar berouw ook hier zijne eedle vruchten;
't Leent sterkte aan onzen wil, en doet geen afval duchten.
| |
[pagina 85]
| |
Het is de kennisboom, door traanen meest bespat.
Hij kent het goed en kwaad, die van haar vruchten at;
Geen toeval vormt zijn keus, en heeft hij eens gekooren,
Zijn hart is voor het laatste in eeuwigheid verlooren.
Dan veegt een Vader, die zijn kind hier nooit begaf,
Met eene zagte hand zijn zilte traanen af.
Het liefdrijk doelwit van zijn slagen is beschooten;
Reeds is uit ieder traan een hemelroos ontsprooten.
Hoe luttel zegt de Deugd, die 't strijdperk nooit betrad,
Van geen gevaaren droomde op 't altijd effen pad,
Zich meer uit sleur dan keus aan elken pligt gewende,
En de ondeugd ligt weêrstond, wier zoet zij nimmer kende;
Die op gevoelloosheid, als op een zege, roemt,
En elke zwakheid als een haatlijk misdrijf doemt! -
Neen, de eedle sterveling bezit een hooger waarde,
Die eenmaal ongestoord al 't heil genoot der aarde,
Het zoet der ondeugd kent, en toch haar spoor verlaat;
Haar lokstem diep gevoelt, en toch haar heil versmaadt.
Hij zou gerust 't heeläl ten bajerd weêr zien keeren,
En op zijn rookend puin der Deugd nog trouwe zweeren.
Deugd, door geen neiging, door geen driften ooit bestreên,
Is die eens Engels, niet eens stervlings hier beneên.
| |
[pagina 86]
| |
Door zinlijkheid en lust, en door de zege op beiden,
Wil God den sterveling tot zijn bestemming leiden.
Wie nog de deugd verkiest, waar enkel de ondeugd loont,
Is rijp voor eedler kring, waar geen verzoeking woont.
Mijn Grijsäart leerde laat, ach! door een grievend lijden,
Meer dan uit vrije keus, de zinlijkheid bestrijden.
Hij voelt hoe kleen een gift het hart der deugd hier brengt,
Als de afgesleeten kracht geen lusten meer gehengt.
Voor hem is in den strijd geen lauwer meer te haalen.
De zege is zonder eer, schoon hij mogt zegepraalen.
Dit nederig besef daauwt ootmoed in zijn hart.
Hij lijdt, wat leed hem treff', geduldig elke smart.
't Bewustzijn van zijn schuld, zijn zwaare schuld, voordezen,
Doet hem toegevend bij 't gebrek van andren wezen;
Hij draagt hun feilen graag, en voelt, waar hij vergeeft,
Hoe zeer hij voor zich zelv' vergeving noodig heeft.
Zijn zachtheid kan de Jeugd aan zijne lessen binden.
Hoe ligt zal zijn gevoel den weg huns harten vinden;
Hij kende eens elke roos, die op hun pad ontluikt,
Maar ook den adder, die zo vaak in 't roosjen duikt.
| |
[pagina 87]
| |
Hij poogt niet, wars van vreugd, hen aan 't genot te onttrekken;
Slechts voor een wreede steek wil hij hun borst bedekken.
Zijn raad is die eens vriends, die zelf eens schipbreuk leed,
En nu met traanen meldt, wat hem verzeilen deed.
Zoo kwijnt hij naar zijn graf, omringd van ramp en plaagen;
Ook daar nog zucht zijn hart om zijn verloopen dagen -
In 't eind' - zijn vreugd en smart is heên, en keert niet weêr.
Hij blaast den adem uit en 't groot gordijn valt neêr.
Geen eindige heeft ooit zijn slip om hoog geheeven.
De Liefde zweeft om 't lijk, door hoop, door vrees gedreeven.
ô Eedle! smoor uw' rouw - berust vrij in zijn lot!
Het schepsel hoort voortaan geheel aan zijnen God.
De trotsche stervling meet' de hooge hemelbollen,
Van daar de dwaalers om de gouden dagtoorts rollen,
Tot daar het vast gestarnt' zijn staarend oog ontvliedt -
God is de Oneindige - zijn goedheid meet hij niet! -
Bij vatbaarheid voor heil, deed hij nooit heil ontbreken.
Hij daauwt op 't bloempjen in verborgen hemelstreeken.
Al wat zijn liefde wrocht, heeft steeds zijn magt geleid.
Zijn Plan heeft ooit gemist, noch mist in eeuwigheid.
| |
[pagina 88]
| |
Toch blijft het zaligheid, in d' eelsten vaag van 't leven,
Langs 't effen spoor de deugd en wijsheid na te streeven,
't Gebloemt' te gaêren, als 't gebloemt' nog voor ons blinkt,
Daar eens onze ouderdom gerust op nederzinkt.
Toch blijft het hachlijk, op Gods Almagt hier te beiden,
Waar ons zijn Goedheid door de Reden wil geleiden.
Wie zal, wanneer de maan in eenen zomernacht
Van 't helder firmament op woud en velden lagcht,
Waar hij het regte spoor onmerkbaar kan verliezen,
Een' zwarten onweêrsnacht voor zijnen tocht verkiezen,
Schoon 't slingrend bliksemvuur naauw aan den hemel zwicht,
En ook, bij poozen, hem zijn donker pad verlicht? -
Ach! duizenden zal 't vuur, het vreeslijk vuur, verslinden,
Een enkle zal den weg bij zijne flikkring vinden! -
Hoe schaars valt de ouderdom verwoeste jeugd ten deel!
Hoe dikwerf moordt de lust bij 't lieffelijkst gestreel,
Verbindt zich met den dood, en streelt nog eens zo teder,
En stort ons, onbereid, in de eeuwigheid ter neder!
Hoe vaak is de ouderdom, ook waar zijn komst ons vleit,
Een dompe slaap der ziel bij loutre magtloosheid!
De krachten zijn verlamd, de driften afgesleeten;
De prikkel is verstompt in 't afgewroegd geweten;
| |
[pagina 89]
| |
Het doelloos leven kwijnt, zijn drijfveer is verroest;
Het werktuig gaat nog, maar de menschheid is verwoest;
Nu rolt de donder; maar hij treft niet meer zijne ooren.
Hij is voor vreugd en smart, voor ramp en heil verlooren.
Stompe onaandoenlijkheid zonk op zijn hart ter neêr.
Hij wenscht, hij vreest, hij beidt, hij poogt, hij hoopt niet meer! -
Gelukkig hij, wiens hart, nog teêr en ligt bewoogen,
Zich door het schoon der deugd van zelv' voelt aangetoogen,
Die, vroeg reeds door haar rust en stil geluk bekoord,
Geen donderslag behoeft, waar hij haar spreken hoort!
Hoe bloeiend zal zijn jeugd, hoe rijp zijn grijsheid wezen!
Hij heeft geen slangenbeet van 't naberouw te vreezen.
Zijn leven was een dag vol lieven zonneschijn;
De dood zal hem een nacht vol zoete ruste zijn.
ô Stervling, wie gij zijt! uw kort verblijf op aarde
Is voor uw' eedlen geest van onbezefbre waarde.
Geen enkel oogenblik vlugt ongewrooken heên.
't Behoudt zijn' invloed, waar het lang voor ons verdween.
God heeft aan elke daad haar wis gevolg beschooren.
Niets was in 't groot heeläl ooit doelloos of verlooren.
| |
[pagina 90]
| |
ô Woeker met uw jeugd, waar u de jeugd nog vleit,
Zaal, als de Zon nog stooft, gij zaait voor de eeuwigheid! -
Wat valsche flikkring hier onze oogen moog verblinden,
Slechts op den weg der deugd is 't waar geluk te vinden.
Wie hier het volle wit van zijn bestemming raakt,
Heeft, aan het eind' des tochts, het meeste heil gesmaakt.
|
|