De ouderdom
(1802)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Derde zang. | |
[pagina 47]
| |
[pagina 48]
| |
Zij wenkt den stervling toe te midden van zijn zwoegen,
En moedig blijft zijn hart de wilde baaren ploegen.
Wat weerstand hem de trots der elementen bied',
Hij hoort het stormgeloei, 't gebrul der golven niet,
Tart nooden en gevaar met onverwinbre krachten,
Schouwt om zich heên den dood, en durft den dood verachten!
Het toverglas der hoop maakt eiken afstand kleen.
Reeds ziet hij over storm, en klip en golven heên.
Aan 't eind' des oceäans lagcht hem de haven tegen.
Dit uitzicht kan al 't leed, al 't lijden, overwegen.
't Verstaalt zijn' moed en kracht, en wordt zijn laatste wensch.
Rust, na volbragte taak, is 't hoofdgoed van den mensch.
Beweging, staêg gewoel, mooge aan de Jeugd bekooren.
Steeds buiten zich verspreid en voor zich zelv' verlooren,
Verdwijnt het schimmenheir, daar ze eens haar heil in zag,
Als 't flikkrend morgenrood voor eenen zwoelen dag.
Ach! naauwlijks zal de mensch den rijpen leeftijd naaken,
Of alles wordt reeds doel om eenmaal rust te smaaken.
| |
[pagina 49]
| |
Hij smacht haar hijgende aan, waar zorg zijn heil verslindt;
Zij wordt het uitzicht, daar hij al zijn vlijt aan bindt,
En moedig zal zijn voet het hagchlijkst perk doorloopen,
Mag hij, voor al zijn zweet, een' stillen avond koopen,
En dan op 't eenzaam veld, te vreden met natuur,
Zich zelv' genieten in het vreedzaam schemeruur.
Rust, onafhanglijkheid, is 't eindgeluk op aarde.
Waar alles ons ontzinkt, rijst voor ons hart haar waarde.
Wij derven vrolijk eens al wat slechts nooden wekt,
En juichen nog met haar, waar 't loofdak ons bedekt.
Het kleenste zelfgenot is aan haar heil verbonden.
Geen waare grootheid werd ooit zonder haar gevonden.
Hij 's op een' zetel slaaf, wien beider heil ontvliedt.
Hij 's koning, die haar kent, en in een hut geniet.
Schouw 't woelig leven door; wat schenkt dat eindloos zwoegen,
Dat rustloos jaagen naar een vlugtend vergenoegen,
Die dorst naar roem, naar magt, naar wellust of naar goud,
Die 't hart verteert, den geest in ijsren kluisters houdt,
| |
[pagina 50]
| |
En eeuwig ongelescht en voor den wensch verlooren,
Den stervling afdrijft als een schuimend ros de spooren?
Ach! walging, vreugdloosheid; vaak wroeging, zielesmart,
En duizend nooden bij een ledig, gaapend hart;
Hier, mensch- en zelfhaat, die de Godheid aan durft randen;
Daar loome zatheid, die geen wensch meer voelt ontbranden,
Die alles eens genoot, wat hier de zinnen vleit,
En nu vermoeid bekent: 't was alles ijdelheid!
Gods wijsheid schiep de rust ten laafdronk van een leven,
Dat hij den stervling schonk om altijd voord te streeven;
Om ijvrig, ongestoord, langs de afgeperkte baan,
Door kunde, ervaring, deugd, tot waar geluk te gaan;
Aan 't laage stof geboeid, zich aan het stof te ontrukken;
Bestendig 't edel spoor naar hooger spheer te drukken,
En staêg der reine wet, die in hem spreekt, ten zoen,
Als zeedlijk wezen naar volkomenheid te spoên.
Een aantal driften, die 't weldaadigst doel verraaden,
Werd hem ter springveer hier tot werkzaamheid en daaden.
| |
[pagina 51]
| |
Zijn heil bleef vastgehecht aan 't edel pligtgevoel,
Maar elk dier driften stond der zinlijkheid ten doel.
Zij lokt en vuurt haar aan, om, altijd meer verbolgen,
De zachte toverstem der lusten op te volgen,
En wars van dwang en wet of hooger albewind
Den band te scheuren, die haar aan de reden bindt.
Dees tot beheerscheres des stervlings hier gekooren,
Eischt onbepaald van hem, de stem des pligts te hooren,
Het hoogste goed te zien, hoe zoet de neiging streelt,
Waarheen de lust ook trekt, in 't geen zijn wenk beveelt.
Door haar te volgen, wat hier immer moog weêrstreeven,
Bereikt de mensch het doel van dit kortstondig leven,
En waar geen zinlijkheid zijn' wil meer overhaalt,
De maat der grootheid, die zijn waar geluk bepaalt.
Een eindelooze vlijt is aan die taak verbonden,
Maar aan het eindperk wordt de zoetste rust gevonden;
Het kalm bewustzijn van een' welbesteden dag,
Die onzen bangen strijd, maar ook de zege zag;
En 't goddelijk gevoel, zo zalig als verheven,
Dat we, ook in ramp, 't geluk toch waardig zijn gebleeven.
| |
[pagina 52]
| |
Rust, die de ziel verheugt, is 't loon van lange vlijt,
Eene eedle gaaf van God, die slechts de deugd verblijdt;
De kroon eens aanzijns, niet vergeefs op aard' gesleeten,
En altijd 't wis gevolg van een voldaan geweten.
Wie 't kostbaar leven hier al beuzelend verdroomt,
Alleen 't genot begeert, maar elken arbeid schroomt,
En altijd ledig, van vermoeidheid schijnt te hijgen,
Waan' in den arm der rust op 't zinlijk dons te zijgen;
Hij streelt de loomheid slechts, die niets dan walging schenkt,
Haar' lievling aangeeuwt, en tot eeuwig sluimren wenkt;
Die arm, behoeftig, nooit een rein genot kan teelen. -
Rust, zonder ledigheid, kan onzen geest slechts streelen.
Deeze is de zuivre beek, die van 't gebergte schiet,
Den moeden aanlagcht en een' koelen laafdronk biedt;
Die, 't stille water, dat geen windjen om doet doolen,
Maar daar 't verderf uit loert, de dood in zit verschoolen.
Dees, spoort tot werkzaamheid en nieuwen ijver aan;
Die, doodt den moed, en moordt de kracht om voord te gaan.
Rust, die ons aanzijn streelt, wordt nooit op aard' genoten,
Of ze is het kenmerk, dat ons doelwit zij beschooten.
| |
[pagina 53]
| |
Hoe zoet lagcht haar genot, voor zo veel zweets gekocht,
Den eedlen Grijsaart aan bij 't einde van zijn' tocht!
Hij denkt de pligten na van zijn verlopen leven;
Geen eisch der Maatschappij is onvoldaan gebleeven;
Hij ziet geene enkle schuld op de afgelegde baan,
Als Burger, Echtgenoot, of Vader openstaan.
Zijn Kroost is opgevoed en kan zijn zorgen derven;
Reeds mogt de Maatschappij de vrucht dier zorg verwerven.
Aan hem, aan hem alleen, behoort voortaan zijn lot;
Zijn taak is afgedaan voor Vaderland en God.
Gemoedigd, vrolijk, klopt zijn hart de rust nu tegen.
Zij is hem loon der deugd en daauwt op al zijn wegen.
De werkzaame ijver van een leven, trouw volbragt,
Schenkt aan zijn ledigheid de zoetste toverkracht.
Zijn geest, door haar aan 't stof, niet aan zijn doel, ontheven,
Mag, met te vrijër vlugt, door hooger kringen zweeven.
Hoe luttel mist hij aan de krachten van zijn jeugd!
Geen louter zingenot schenkt hem voortaan meer vreugd.
| |
[pagina 54]
| |
Ontheven aan den eisch van vroeger levensdagen,
Bevrijd van elken last, dien ligchaamskrachten schraagen,
Geniet zijn kalme geest, nu los van elken band,
De reine bezigheên van hart en van verstand.
Hoe ligt ontzegt zijn ziel de wufte zinvermaaken,
Nu hij op 't pad der deugd een hooger heil mag smaaken!
Lang zag hij in hun praal, hoe schoon ze aan 't oog verschijnt.
Niets dan begoochling, die voor lang berouw verdwijnt;
Maar onder 't vonnis, dat zijn reden had gesproken,
Was ligt eene enkle drift verraaderlijk ontstoken.
Hoe sterk was eens haar magt, door 't vuur der jeugd verzeld!
Nu week, met zijne kracht, ook haar geduchtst geweld;
En zou voortaan zijn hart naar zingenot nog haaken,
Waar hij van dag tot dag haar banden meer voelt slaaken? -
Zijn zege was welëer de vrucht van langen strijd;
Thans hangt zij aan zijn' wil, altijd der deugd gewijd.
Zijn vrijheid rijst gestaêg bij 't mindren zijner krachten.
Hoe vrolijk kan zijn hart nu elk gevaar verachten!
De zoetste eenstemmigheid verbindt zijn' lust en pligt,
En zelfs de neiging maakt zijn zwaarste poging ligt.
| |
[pagina 55]
| |
Nog altijd blijft zijn geest tot nut van andren leeven.
Wat eens zijn moed en kracht voor 't Vaderland bedreeven,
Richt thans, met wisser doel, zijn lange ervaaring uit.
Zijn oordeel strekt ten zuil aan menig raadsbesluit;
Zijn wijsheid blijft de bron daar Volkren heil uit wachten.
Zijn voorbeeld is de les voor wordende geslachten;
Zijn zielrust, stil geluk, en effenbaare vreugd,
De sterkste spoorslag tot een leven voor de deugd.
Onledig in de rust, en werkzaam zonder pligten,
Blijft, zelfs op 't veld, zijn deugd nog voor het menschdom lichten.
Ja, op het stille veld rolt thans zijn leven heên.
Het was de wijkplaats, die hem steeds verkieslijk scheen.
Waar is de ziel meer vrij, de dwang meer uitgeslooten?
Waar werd het reinst geluk meer ongestoord genooten?
Wars van een waereld, vol misleiding en verdriet,
Lagcht hem de rust slechts aan, waar hij natuur geniet.
Hier denkt hij menigwerf aan de afgerolde dagen,
Aan al de schimmen, die wij beurtlings hier bejaagen;
| |
[pagina 56]
| |
Hier voelt hij, als zijn oog geen duurzaam heil aanschouwt,
Den hoogen prijs der deugd, die eeuwig waarde houdt.
Mij dunkt ik hoor hem, van een heilig vuur aan 't blaaken,
De laatste slotsom van zijn lange ervaaring maaken.
Stil als het schemeruur, dat vreedzaam om hem daauwt;
Het oog ten hemel, die eenvormig om hem blaauwt;
Diep in zich zelv' gekeerd en op zijn' staf geboogen;
Vol van herinring aan de jaaren, die vervloogen;
Ruischt, met het koeltje, dat zijn grijze lokken streelt,
Dees taal van 't hart door 't veld, daar reeds de maan op speelt:
‘ô Deugd, hoe bang dit hart om uw bezit moest strijden,
Ik kies u, om uw rust, met al uw ramp en lijden! -
ô Ondeugd, hoeveel heils ge in schijn de zinnen biedt,
Dit hart begeert uw vreugd, bij zo veel onrust, niet!
Wat biedt uw zwijmelkelk? 't genot van weinige uuren!
Uw zaligheid is droom; uw naberouw blijft duuren.
Hoe schoon de toverschim ook op den wand verschijnt,
Ras breekt het daglicht aan, en 't schaduwbeeld verdwijnt.
Eens zwelt voor 't laatst de borst, eens klopt voor 't laatst het harte,
En 't leven is daarheên met al zijn vreugd en smarte!
| |
[pagina 57]
| |
Maar zielrust blijft ons bij, ook waar het graf ons wenkt,
En elken band verscheurt, dien 't hart zich eeuwig denkt.
Zij maakt dat zoete vreugd nog om ons leger huppelt,
En biedt den laafdronk aan, waar 't zweet des doods reeds druppelt,
Zij ruischt den moeden toe: uw taak is afgedaan!
En wijst den juisten graad hem van zijn rijpheid aan.
Wien zij ter vierschaar leidt, waar graven kraakend scheuren,
Natuur, stuiptrekkend, in het niet schijnt weg te treuren,
Het schel bazuingeschal den dood in de ooren brult,
Heeft van zijn wording hier het volle doel vervuld.
Het oordeel is hem wensch - zijn vonnis zielverlangen -
De zalige! zijn hart heeft beiden reeds ontvangen!’
ô Veld, ô zalig Erf van 't vroege Voorgeslacht!
Wijk, waar de stervling rust, na zo veel onrust wagt!
Verblijf, waar de onschuld woont, de trouw het langst verkeerde,
Verheven deugd zich vormde en vrolijk de aarde ontbeerde!
Waar echte oorspronglijkheid en grootheid 't liefst ontsproot,
En reine menschheid door alle eeuwen heil genoot!
| |
[pagina 58]
| |
Wat aantal Eedlen, voor den roem huns Volks gebooren,
Kon, meer dan roem en glans, uw stil genot bekooren.
Een cincinnatus, door uw zoete rust gevleid,
Ontweek 't gebied der aard' voor uw vergetenheid;
Bekoord door uw geluk, kon hij den roem ontbeeren,
En vrolijk tot zijn ploeg en akkers wederkeeren;
Een eedle curius, eens met uw heil voldaan,
Het aangeboden goud van Koningen versmaên;
Een scipio, de ziel van Rome's oorlogsbenden,
Zijn leven, vol van roem, in stille grootheid enden.
Liternum zag den Held, die hannibal verwon,
En wien een Vaderland, ten loon, miskennen kon,
Vrijwillig banling aan zijne afgelegen kusten,
Zich zelv' genoeg zijn, en op zijne grootheid rusten,
Te vreden met zijn deugd, zijns vijands nederlaag,
't Geredde Romen, en 't verpletterde Carthaag.
Op 't eenzaam Tibur in een lagchend dal gezeten,
Kon flakkus daar het hof met al zijn' glans vergeten.
Een maal van nedrig moes, op eigen grond geteeld,
Een kruik Falerner, met een' wijzen vriend gedeeld,
| |
[pagina 59]
| |
Een zuivre toon van 't hart, onttokkeld aan de snaaren,
Te met een kleene tocht op de effen Tiberbaaren;
Maar altijd zoete rust en ongestoorde vreê,
Was hem daar hof, vermaak, glans, roem en Lalagé. -
Ook voor uw lijdend hart, beroofd van hoop en vrinden,
Begaafde cicero! was daar nog troost te vinden.
De Vrijheid kwijnde en stierf - uw Rome was niet meer.
De blik eens Burgers zonk alom op slaaven neêr.
Geen uitzicht, geen verschiet, was u nog bijgebleeven.
Daar wenkte uw Tusculum u naar zijn stille dreeven,
En in de schaduw, door zijn hoog geboomt' verspreid,
Was u nog zoet geluk en stille rust bereid.
Hoe vloeide daar, arist! na zulk een angstig zwoegen,
Uw avond lieflijk heên in 't zaligst vergenoegen,
Een stille beek gelijk, die, door een rots gedekt,
Geen windvlaag meer gevoelt, maar effen de oevers lekt.
Dat lot, daar in 't verschiet, stond ons de toekomst open,
De schranderheid en moed geen uitkomst van zou hoopen,
| |
[pagina 60]
| |
Hoe nietig kwam in 't eind' zijn gunst en wrok u voor!
Een schaduwspel, dat rees, verflaauwde en zich verloor! -
De dag met al zijn heil en onspoed was verdweenen.
Uw wensch, uw uitzicht, ook uw vrees was lang daarheenen.
Alleen de wijsheid, door uw hart zo zuur vergaêrd,
Het diep gevoel, dat hier geen rein genoegen waart,
De vaste blik op God en een onsterflijk leven,
Was boven tijd en stof u stoorloos bijgebleeven.
Ach! 't was de teelt dier smart, welëer zo lang beschreid,
En nu uw beste schat, uw schat voor de eeuwigheid;
In uw verhelderd oog een onverkenbre zegen,
Die duizend levens, zwart van rampen, op kon wegen.
Lang heeft de koele daauw uw' kouden zerk besproeid,
Lang fluit de wind door 't gras, dat om zijn randen groeit;
Maar nimmer zal mijn hart dien stillen nacht vergeeten,
Toen ik aan uwe zij' in 't eenzaam woud gezeten,
Door zoete eenstemmigheid en meêgevoel bestierd,
Voor 't eerst de deelgenoot van uwe rampen wierd.
Uw toon bleef kalm; gij zaagt met zielrust in 't voorleden;
Lang had uw hart dien strijd, dien bangen strijd, volstreeden.
| |
[pagina 61]
| |
Uw stem was teêr gestemd, maar koel en vrij van smart,
Maar mij, mij trof die stem, mij zonk ze als lood op 't hart.
Zij kon mijn volle ziel in ieder voorval weeven.
Ik hoorde u niet, ik zag, ik zag op nieuw u leeven.
Een eeuw vlood half voorbij, sinds ge om geen ramp meer schreit,
Maar alles was mijn hart nog tegenwoordigheid.
Ik voelde al wat gij leedt, het was mijn eigen lijden;
Ik sidderde op uw vrees, uw hoop was mijn verblijden.
Nu kon geen enkle zucht uit mijn geprangd gemoed;
Dan schepte ik adem weêr in eenen traanenvloed;
En lang had diepe stilte uw' sombren toon vervangen,
Toen ik nog vol gevoel aan uwen mond bleef hangen,
Nog staêg den nagalm hoorde in ieder ritslend blad,
En zwijgend als het graf aan uwe zijde zat.
Na eene jeugd vol heils en kinderlijke weelde,
Waar ieder uitzicht in een volgend leven streelde,
Vond ijlings zich arist, beroofd van oudren, geld,
Aan al den wrok van 't lot in 't eind' ten prooi gesteld.
Aan alles hier ontrukt, van alles hier begeven,
Was hem een hartvriendin en vriend nog bijgebleeven.
| |
[pagina 62]
| |
Een kind, vroeg ouderloos, vol geest, maar zonder goed,
Was, op zijn smeeken, door zijne ouders opgevoed.
Door hen verzorgd, gekweekt, en steeds aan hem verbonden.
Had hij, vóór hunnen dood, een kleen bestaan gevonden.
Arist zag steeds in hem den makker van zijn jeugd,
Den eersten deelgenoot van al zijn smart en vreugd.
Zijn boezem bleef het graf van zijn geheimste zorgen.
Hem was zijn tederheid voor laura niet verborgen.
Dit Meisjen, arm, maar schoon, had vroeg zijn jeugd bekoord;
Haar hart had, eer hij sprak, zijn' eersten wensch verhoord,
En sinds was één gevoel, één zucht, één ziel, één wezen,
In beider borst verëend, uit beider oog te lezen;
Sinds zag aan laura's zij' Arist in 't schoonst verschiet. -
Haare armoê - ô hoe waard was hem haar armoê niet!
Zij schiep in hem den wensch, die 't meest zijn hart kon streelen,
Eens alles wat hij was en had met haar te deelen.
Ach! nimmer had het goud hem zonder haar gevleid.
Haar heil, niet zijn geluk, was al zijn zaligheid.
Nu was die zoete droom, helaas! in eens vervloogen,
En alles om hem heên met zwarten nacht omtoogen.
Geen lichtstraal blinkt hem aan, waarheên zijn oog ook schouwt.
Voor 't eerst gevoelt arist de waarde van het goud;
| |
[pagina 63]
| |
Maar 't geen hem in zijn ramp nog zoeten troost doet vinden,
't Geen hem bij poozen aan zijn noodlot kan verbinden,
Is, dat zijn laura hem de teêrste blijken geeft,
Hoe eenig haare liefde aan zijne liefde kleeft.
Zij wil met hem een hut op 't eenzaam veld bewoonen.
Hoe ligt zal liefde daar hunn' kleenen wensch bekroonen!
De schraale waterteug zal haar daar zoete wijn,
De broodkorst, in zijn' arm, verkwiklijk voedsel zijn. -
Maar eedler denkt arist. Haar taal verrukt zijn zinnen;
Hij voelt zich om zich zelv' door 't liefste meisje minnen;
Maar zou hij 't bangst gebrek haar tot een' bruidschat biên,
En haar, die hij bemint, een prooi der nooddruft zien?
Neen! liever eerst gezwoegd om 't uitzicht op te klaaren.
Een kleen vermogen liet zich immer ligt vergaêren.
Hij spant zijn krachten in, en woekert met zijn' geest;
Geen arbeid is zo zwaar, dat hij zijn martling vreest;
Haast moet hij van zijn vlijt gewenschte vruchten lezen.
Ook met bekrompenheid kan Liefde zalig wezen.
Vergeefs! al wat hij poogt ontzinkt aan zijne vlijt.
Geen enkele uitkomst, die zijn lijdend hart verblijdt.
't Is of het noodlot, op zijn liefde en hoop verbolgen,
Nu eens op hem vergramd, hem stoorloos wil vervolgen.
| |
[pagina 64]
| |
Inmiddels laura kwijnt. Een worm knaagt aan haar hart.
De roos op haare kaak verbleekt van stille smart.
Vaak als zijn lippen op haar zachte lippen kleeven,
Voelt hij een' heeten traan op zijne wangen beeven.
In zulk een oogenblik van wanhoop en verdriet,
Lagcht hem een uitzicht aan van Java's grondgebied.
Hij ijst op 't eerst gevoel, en kan naauw overweegen.
Verstompt van diepe smart, beeft hij het uitzicht tegen.
Ligt is hem op deeze aard' geen voorspoed meer bereid;
Ligt is zijn afscheid een vaarwel voor de eeuwigheid! -
Maar hier - zal hier zijn jeugd in ijdle hoop verloopen?
Geen enkel uitzicht staat meer voor zijn wenschen open.
Hier, moordt hem laura's smart en diepverborgen druk;
Aan 't eind' van zijne reis, staan laura en 't geluk.
Hij grijpt dit denkbeeld aan, zo lang de vreugd zijns levens;
Juicht, schreit; wenscht, beeft; vat moed, besluit, en siddert tevens;
Vliegt naar zijn laura - ziet haar naauw of waggelt weêr,
En zinkt wanhoopig op haar bonzend harte neêr.
Zij wordt haar ramp bewust. Wie kan haar' angst beseffen?
Een dolk schijnt haare borst in ieder woord te treffen.
En toch, na langen strijd, is al haar hoop daarheên.
Zij zwijgt; - haar treurig ja is eindeloos geween.
| |
[pagina 65]
| |
Ach! van dit oogenblik is al hun rust geweeken,
En ligt waar beider moed van lieverleê bezweeken,
Had niet arist, wiens hart van stommen weedom raast,
Meêlijdig 't oogenblik van zijn vertrek verhaast.
't Verschijnt. Versteend van smart, treedt hij haar woning binnen;
Een naamloos voorgevoel benevelt zijne zinnen.
Hij drukt zijn' jongsten kusch op haar' bestorven mond.
Zij knelt hem aan haar hart en waggelt in het rond.
De stem smoort in haar borst. Hij wil, maar kan niet spreken;
De traanen mengen zich, die uit hunne oogen breken.
Daar zwijmt ze in zijnen arm door langverkropte smart -
Een duldeloos gevoel woedt in aristus hart.
Hij grijpt nog eens haar hand, nu koud en onbewoogen;
Perst nog een' laatsten kusch op haar geslooten oogen;
Voelt alles wat hem God in de eene laura gaf -
Knielt, bidt, omhelst haar nog, en scheurt zich van haar af;
Nu houdt de woeste zee hem in haar' schoot bedolven.
Hij tuimelt, rijst en daalt, naar willekeur der golven.
Vaak meet zijn oog de plas, die hem van laura scheidt -
Hij staart, hij staart, en voelt zijne ijslijke eenzaamheid.
Maar laura is het doel - wat zou zijn hart nog vreezen?
Eens moet haar rein geluk het loon zijns offers wezen.
| |
[pagina 66]
| |
Dit denkbeeld, en de zee verliest haar langst verschiet!
Reeds hoort zijn oor 't geloei van storm en baaren niet.
Vergeefsch brult de Oceäan met woede tusschen beiden,
Zijn ziel is van de ziel van laura niet gescheiden.
Zij zweeft aan zijne zij', hij hoort haar zachte stem,
En vangt, in elk gezuis, haar smeekgebed voor hem.
Hij landt aan de Oosterkust, en jaaren kruipen heenen.
De blos verlaat zijn kaak, zijn jeugd is ras verdweenen;
De zon brandt op zijn hoofd, en roost zijn aangezicht;
Maar laura is het doel, en alles valt hem ligt.
Zij blijft het eeuwig wit, waarop zijne oogen staaren,
Zijne eenige gedachte in zeven lange jaaren! -
In 't eind', zijn zuure schat is naar zijn' wensch vermeêrd.
De blijde dag verschijnt, waarop hij rugwaarts keert.
Reeds bruischt de kiel door 't zout. Wie kan zijn blijdschap maalen?
Zijn teder ongeduld, zijn smachten kent geen paalen.
Hoe angstig klopt zijn hart, wanneer de noodstorm raast!
Hoe juicht hij, als de wind hem zacht naar laura blaast!
ô God! daar blaauwt de reê - zij naakt; het schip loopt binnen.
Een maatelooze vreugd benevelt hem de zinnen.
| |
[pagina 67]
| |
Naauw raakt zijn voet den grond, waarop hij 't licht genoot,
Waar hem de moederborst den eersten laafdronk bood,
Waar hem de moederhand ter eerste vreugd geleidde,
Ter eerste aanbidding dreef - waar laura hem verbeidde!
Of spraakloos stort hij neêr, en drukt en perst zijn' mond,
Vol heilig vuur, op de aarde, en kuscht dien dierbren grond;
En ijlings rent hij voort - hij kan naauw adem haalen;
De rossen schuimen, en hij jammert om hun draalen.
Reeds ziet hij laura, ziet haar bleek van bange smart,
Nu stom van vreugd, en laaft zich aan haar zwoegend hart. -
Daar is in 't eind' de Stad, de straat, het huis. - ô Weelde!
God! tegenwoordigheid, wat hij zich ooit verbeeldde! -
Hij stormt het in - daar stort op eens zijn heil ter neêr.
Zij is de gaê zijns Vriends - hij heeft geen laura meer! -
Nog ruischt, als de avondwind zich over 't veld laat hooren,
In menig eenzaam uur, me uw droef verhaal in de ooren.
Nog vangt mijn hart uw stem, wanneer de herfststorm waait,
In ieder schuifflend blad, dat zich in kringen draait.
Hoe drijft dan 't leven als een nevel voor mijne oogen!
Hoe nietig is hier vreugd - hoe ras de smart vervloogen! -
| |
[pagina 68]
| |
Onmerkbaar zinkt mijn ziel in sombre mijmerij.
Ach! jaaren, eeuwen gaan mij met hunn' roof voorbij.
Natuur schijnt om mij heên door 't aakligst floers verduisterd.
Mijn voet blijft aan den grond, waarop ik staa, gekluisterd.
Gedachtloos staart mijn oog het zelfde voorwerp aan.
't Is alles om mij heên van lieverleê vergaan.
Ik zie, ik hoor niet meer, diep in mij zelv' verzonken;
Tot dat de stille maan mij lieflijk aan komt lonken,
Mijn saamgepreste borst aan 't zacht gevoel hergeeft,
En mij een' traan ontlokt, die in haar schijnsel beeft.
Ik vind mij zelven weêr, op aarde en stof verheeven.
Mijn geest schijnt met de maan door 't maatloos ruim te zweeven.
Ik schouw, vol zoete smart, den stillen hemelboog,
Staar mijn bestemming aan, en juich tot God omhoog! -
|
|