De ouderdom
(1802)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Tweede zang. | |
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
In ieder voren van het diepgerimpeld wezen
Is onrust, kwaade luim, en zelfverwijt te lezen.
Hij gromt bij elke vreugd, die 't schuldloos hart verblijdt,
Belastert wat hij ziet, en prijst den ouden tijd.
Geen voorwerp streelt zijn donkre, in vocht verzonken, oogen;
Zijn wensch is foltering, zijn pooging onvermogen.
Hij denkt 't voorledene in - 't is heên, en baart slechts smart.
Hij schouwt de toekomst aan, en wanhoop knaagt zijn hart
De laage zinlijkheid gloeit door zijn bleeke kaaken,
Wreekt en vernietigt staêg haar eigen schijnvermaaken.
De drift bleef leeven, maar 't genot ontzonk zijn kracht;
De neiging woedt nog, maar voldoening mist haar magt.
Afschuuwlijk beeld, dat zelfs natuur schijnt aan te randen! -
Zo kwam geen menschheid ooit, ô Schepper! uit uw handen! -
‘Wel nu, 't is de Ouderdom, van zijn gevolg omringd,
Wiens zegen ieder wenscht, wiens lof uw lier bezingt.’ -
Hoe dit, dit de Ouderdom? - Neen, ik kan in die trekken
Geen zweem van 't staatig beeld des Ouderdoms ontdekken.
'k Zie slechts, hoe zeer ik staar, in ieder trek, hoe kleen,
Verwoeste menschheid, en vermoorde jeugd alleen!
| |
[pagina 27]
| |
Mijn Grijsäart... maar genoeg; bezie hem zelv', hij nadert.
Schouw, tachtig winters zijn reeds op die kruin vergaderd!
De Tijd trok vorens door dat eens zo glad gelaat,
Maar geen, waarin als nog geen kracht te lezen staat.
Zij mogen van een wond uit vroeger strijd getuigen,
Zij melden tevens, hoe de driften moesten buigen,
De Reden overwon, en sinds alleen hem leidt;
En ieder rimpel leent hem nieuwe majesteit. -
Hoe vreedzaam schouwt zijn blik! Zijn oog ziet als te voren;
't Schijnt eer verzadigd, dan voor zinlijk schoon verlooren.
Een krans van zilvren hair vlokt van het achtbaar hoofd.
Het vuur der oogen is getemperd, niet gedoofd;
Aan de avondzon gelijk, die, naadrende aan de kimmen,
Den effen hemel van een zachter glans doet glimmen.
Zo straalt zijn vreedzaam oog, verzoend met aarde en graf,
Nog kalmte in 't edel hart, en dwingt het eerbied af.
Zijn tred verraadt geen smart: de vastheid stiert zijn gangen.
Gezondheid ziet haar roos nog gloeiën op zijn wangen;
| |
[pagina 28]
| |
Nog plukt hij elke bloem, die voor zijn voeten bloeit,
En die zijn' wijzen wensch aan haar genot nog boeit.
De Jeugd strijdt om zijn gunst en blijft zijn' raad verëeren.
Zijn kalm genoegen kan haar eigen vreugd vermeêren.
Elk wenscht zijn' ouderdom voor zich als 't heerlijkst lot,
Wijdt zich der deugd, en wacht hem needrig af van God.
Mensch! Proefstuk van Gods hand, Beeld van 't volmaaktste Wezen!
Hoe diep gezonken, of hoe hoog aan 't stof ontreezen!
Het zedelijk gevoel, ten gids u meêgedeeld,
Juicht bij het laatste, beeft te rug van 't eerste beeld.
Maar weet, waar de oorzaak werkt, kan niets 't gevolg beletten.
Natuur is vastgeboeid aan onverwrikbre wetten.
Zij volgt een eeuwig plan, door tijd noch stof gestoord.
Nooit bragt het dennenzaad den eedlen ceder voort.
Geen wilde doorenstruik zal zoete druiven geven.
Wie 't loon der deugd hier toeft, moet voor de deugd hier leeven.
't Natuur- en Zeeden - rijk staan onder Gods gebied.
Al wat hier de orde stoort, ontkomt die schennis niet.
| |
[pagina 29]
| |
Oorspronglijk werd geen ramp, geen smart op aard' gevonden.
't Heeläl was aan Gods wil, wij aan de deugd verbonden.
Daar schond de Mensch zijn' pligt, door zinlijkheid verleid,
En oogste rampspoed voor gedroomde zaligheid.
In de uitkomst deed een God de zeekre redding dagen.
't Afschuuwlijk zeedlijk-kwaad moest zijn ontwerp nog schraagen.
Hij wilde ons eindlijk heil - daar sprak zijn liefde in smart,
En de Aard' had geen genot, geen vreugd, voor 't schuldig hart.
De bron der meeste weên, die met de jaaren steegen
Is niet in d'ouderdom, maar in den mensch gelegen.
Dezelfde grijsheid, die der deugd nog roosjes biedt,
Scherpt ieder distel voor de wroeging en 't verdriet.
Een welbestede jeugd, een nuttig manlijk leven
Zal aan den ouderdom de zoetste vruchten geven;
Terwijl verkrachte deugd, aan zingenot gepaard,
Met veertig jaaren reeds den zwakken Grijsäart baart.
| |
[pagina 30]
| |
Wie hier, nog jong, gezond, en rijk in eedle krachten,
Den nutten zaaitijd om een' zweetdrop dorst verachten,
Ziet treurig bij den oogst zijn veld vol dorens staan,
En ach! de tijd vloog heên - zijn krachten zijn vergaan!
Het kalm herdenken, dat den eedlen mensch kan streelen,
Doet hem in al het wee der bangste wroeging deelen.
Natuur vergunt hem rust, zijn zwakheid eischt haar heul,
Zijn hart ontvlugt haar, en die rust strekt hem ten beul.
Hij moet ondanks zich zelv' op nagedachten teeren,
En voelt door elk van haar zich op het diepst verneêren.
De tegenwoordigheid is ledig, zonder vreugd.
't Voorleedne grimt hem aan en wreekt op hem de deugd.
Door wijsheid eens bestuurd en kiesch in zinvermaaken,
Had hij al 't heil der aard' hier jaaren kunnen smaaken,
En dan waar de ouderdom zijn' rijpgeworden geest
De rusttijd der natuur, haar zoetste wensch, geweest.
Ach! nu verzwolg hij in één dag het heil van jaaren,
En bleef wanhoopig op het ledig uitzicht staaren.
Hij noemde woeling vreugd, bedwelming zoet genot,
Ontwaakte, zag zijn' waan, en lasterde zijn' God.
| |
[pagina 31]
| |
Maar de eigen rust - hoe zagt is voor de deugd haar zegen!
Hoe vrolijk klopt haar 't hart des eedlen Grijsäarts tegen!
Zij is hem, wat de bron in Zaara's wildernis,
Na zo veel zweets en stofs, den matten Pelgrim is.
En de eenzaamheid - hoe kalm treedt hij haar schaduw binnen!
Hij minde staêg haar nut, zou hij haar zoet niet minnen?
Wat in haar' stillen schoot der zinlijkheid ontstaa,
Hem volgt 'er zijne deugd, zijn kunde, en zielrust na.
Op een' bemosten tronk in 't Beukenwoud gezeten,
Verkeert hij met zich zelv', en kan 't heeläl vergeten.
En 't zij hij lieflijk droomt bij 't ruischen van een bron,
Of op het purper staart der zinkende avondzon,
Of door een' blik op God zijn aanzijn voelt vergrooten,
Is 't waar geluk met hem in d' eigen kring beslooten,
Het staatig schemeruur, de kalme rust van 't veld,
Het lieflijk avondrood, dat schooner nacht nog meldt,
Het domlig licht van 't woud, waar duizend vonken speelen,
Die duizend schaduwen, geduurig doodscher, teelen,
| |
[pagina 32]
| |
't Baart al hem stil genot en ongestoorden vreê.
De nacht neemt telkens toe; zijn zoete zielrust meê.
Hij schouwt een waereld, vol beweging, om zich heenen;
Een ademtocht des winds - en alles is verdweenen! -
Het koeltje mort op nieuw en ritselt door de blaên,
Hij ziet voor zijn gezicht een nieuwe waereld staan! -
Haar spel, dat nu eens naakt, dan weêr hem schijnt te ontvlieden,
Zal hem het juiste beeld der Zinnen-waereld bieden,
Waarin zijn ziel, nog kindsch, met stof omwonden, zwerft,
Voor die der geesten rijpt, en dan haar hulsel derft.
't Zijn slechts verschijningen, die beurtling om hem reezen,
En beurtling zonken! - elk moet haar tot leeräar wezen.
De wijsheid van een' God verkoor haar tot die taak;
En eedle menschheid werd gevormd door zinvermaak! -
Zij wijken vrij - haar doel is in zijn hart beschooten.
Hij schouwt haar vrolijk na, en heeft haar' prijs genooten.
De naauw verscheenen schim, die wegbeeft als een blad;
Het dartlend schaduwbeeld, dat nimmer wezen had;
Het vlugtigst heil, het spel der minste levensstormen;
't Was al hem dienstbaar om een' hemelgeest te vormen.
| |
[pagina 33]
| |
Zijn oorsprong was het niet; het dier zijn bloedverwant;
Daar klom hij, rees; maar zag gestaêg nog hooger stand.
Hij smacht hem aan, staart, ijlt, en voelt zijn' moed verwekken -
Het stof moet hem tot school, tot ladder 't beeld verstrekken.
Nu heeft zijn laatste voet den laatsten sport gedrukt;
De ladder zinkt - hij voelt hem noodloos, werpt, verrukt,
Een dankbren blik hem na - maar zweeft door hooger perken,
Nu boven tijd en stof, op klappende arendsvlerken!
De Reden leert het ons, zij spreekt uit Cato's mond,
En schroomt de ervaaring niet van 't gantsche waereldrond:
De wapenrusting, die de grijsheid 't best kan dekken,
Die haar onfeilbaar tot een' zegen doet verstrekken,
Zijn deugdsbetrachting en een nutte kunde alleen;
Die, ijvrig nagejaagd door heel ons aanzijn heên,
En altijd trouw gekweekt, naar dat wij langer leeven
Te schooner vruchten aan de laatste jaaren geven.
De tijd rooft om ons heên; het best genoegen zinkt;
Ras heeft deeze aard' niets meer, dat ons in de oogen blinkt.
| |
[pagina 34]
| |
Het teêrst gevoel verstompt bij 't mindren onzer krachten,
En wat nog vreugd kan biên, zijn louter nagedachten;
Maar 't kalm bewustzijn van een leven, wel besteed,
Waarin zich onze geest van al zijn pligten kweet;
Het zoet herdenken aan een aantal goede daaden,
Kan nooit tot walgens toe den eedlen mensch verzaaden.
ô Als eens alles zwicht, geen heil meer voor ons blaauwt,
Het beste zingenot voor onze schreden flaauwt,
En we in ons zelv' de bron van wellust moeten zoeken,
Of 't ledig aanzijn en het lastig leven vloeken;
Dan schept dit rein gevoel, ook bij de felste smart,
Een Eden om ons heên, een hemel in ons hart;
Wij kunnen bij zijn heil een waereld vrolijk derven,
Hier leven vol genot, en eenmaal juichend sterven.
Natuur en Deugd zijn in een vast verbond getreên.
Zij schraagen onderling zich door dit leven heên.
Het waar geluk is aan haar beider heil verbonden.
Geen mensch heeft straffeloos haar wetten ooit geschonden.
Dees geeft hier rein genot, dat nimmer walgt of kwijnt,
Die zielrust, die in ramp noch bij den dood verdwijnt;
| |
[pagina 35]
| |
Dees geeft hier altijd veel, hoe arm ze in schijn moog wezen,
Die leert ons niets op aard', dan God alleen, te vreezen.
Natuur voert tot de Deugd, de Deugd weêr tot Natuur.
Onmerkbaar, maar gewis, is beider albestuur.
God werkt in haar, verëend, aan 't heil der stervelingen,
En vormt hier zijn geslacht, door haar, voor hooger kringen.
De Dwaas noemt krachten, waar zijn rede en denkkracht stuit,
En baauwt een toverwoord, dat zelfs geen zin besluit.
De Wijze stuit - schouwt rond; daar prijkt in duizend merken
Onmidlijke invloed van de Godheid op haar werken.
Nu noemt hij kracht, denkt na, juicht en aanbidt zijn' God.
Geen toeval rooft zijn heil - op almagt zonk zijn lot.
Wat hier zijn geest doorzag wierd steeds door hem gepreezen,
Wat in 't verborgen werkt, moet hooger liefde wezen.
Niets schendt dit plan, dan 't geen natuur en deugd verkracht.
Hij werkt met God, die hier haar wetten heilig acht.
Ramp, aardsche tegenspoed, wordt hem een bron van zegen.
Hij rijpt door hen 't ontwerp van 't beste Wezen tegen.
Eens is dit doel bereikt en 't raderwerk staat stil.
Hij schouwt zijn waar geluk en grootheid in Gods wil.
Die wil beschoot haar wit. Niets dat haar ooit beperkte!
Geen kracht, die tot zijn heil niet rustloos medewerkte!
| |
[pagina 36]
| |
In dichten nacht gehuld, of denkbaar voor zijn' geest,
Is ze altijd wijze liefde en Vaderhand geweest!
Te wenschen naar geluk en 't spoor der deugd te mijden,
Is dus onzinnigheid, en tegen God te strijden.
Zo lang zijn reine wil aan 't groot Heeläl gebiedt,
Vindt de ondeugd 't hoogste goed op haare loopbaan niet.
Naar Jesus zuivre Leer is 't hoofddoel van dit leven,
Hier naar volkomenheid, niet naar geluk te streeven.
Wien immer bij den pligt iets dan de pligt ontgloeit,
Heeft hier zijn loon reeds weg, en blijft aan 't stof geboeid.
Wie enkel zich 't geluk tot wit stelt van zijn poogen,
Klimt schaars tot grootheid op, wordt ligt door schijn bedroogen.
Hoe vaak lagcht neiging hem in 't kleed der wijsheid aan!
Hoe ligt droomt eigenbaat op 't spoor der deugd te gaan! -
Maar de eedle, die niets wenscht, wat hem hier 't lot doe vreezen,
Dan dat hij 't waar geluk in 't eind' moog' waardig weezen;
Die zich ten reinen doel een leven lang dit stelt,
En moedig neiging, lust, dit doel ten offer velt;
Die steeds op 't nietig stof zich heft tot hooger orden,
Moet, waar een God regeert, in 't eind' gelukkig worden.
| |
[pagina 37]
| |
'k Beken, bij 't misbruik zelf der beste levenskracht,
Verschijnt soms de ouderdom eerst traag en lang verwacht.
Een enkle ontkwam den vloed, daar allen in verdweenen,
En waart, gezond nog, om hun droeve lijken heenen,
Zo blijft op 't eenzaam veld, bij 't neêrgepletterd graan,
Een wilde korenair in storm en hagel staan.
Een traan des Landmans zwelt de volle halmen tegen.
Zijn uitzigt, al zijn hoop, is met hun neêrgezegen.
Zij schudt het baardig hoofd nog moedig in den wind,
Tot een verachte worm haar afknaagt en verslindt.
Dan ach! hoe kleen een troost kan dit vooruitzicht geven!
Wij rijpen voor de smart, waar wij voor de ondeugd leeven.
Hoe traager de ouderdom in onze leden breekt,
Hoe zwaarer hij 't verzuim der vroeger' jaaren wreekt,
't Berouw tot wroeging scherpt, en, onder helsche plaagen,
Een rustloos zelfverwijt aan 't angstig hart doet knaagen,
Ons, ledig voor ons zelv' en andren tot een spot,
Vertwijfflen doet aan deugd, aan menschheid en aan God,
En hel op 't voorhoofd brandt: Terug, Natuurgenooten!
De hoop is uit dit hart voor eeuwig uitgeslooten.
| |
[pagina 38]
| |
o Gij, wier buigzaam hart nog elken vorm gehengt;
Die nog de keenen van 't gevoel tot wasdom brengt;
Mildädemende Jeugd! geniet uw lentejaaren,
Maar blijf, bij 't zoetst genot, op de eedle menschheid staaren;
Denk, waar ook 't bloempjen van aandoenlijkheid ontspruit',
Het wordt een hemelroos, of aart in onkruid uit! -
Ja, 't perk, dat gij doorzweeft, is toovrend schoon - maar tevens
Het meest beslissend, ach! 't gevaarlijkste uwes levens!
ô In dien prillen tijd als alles op ons werkt,
Het driftig bruischend bloed elk zinlijk beeld versterkt,
Zal schaars het leenig hart dien diepen indruk weeren,
Daar jaaren vol berouws den invloed niet van keeren.
Bedwelming stelt uw Rede aan 't zoetst bedrog ten doel.
Een vlugtig denkbeeld wordt eerlang een diep gevoel.
Verbeelding toovert uit het roosje, dat u streelde,
Herschept het duizendmaal, en steeds met nieuwe weelde,
En leent den kleensten lust, die eens u heeft gevleid,
Naauw opwelde in uw hart, onmerkbaar eeuwigheid.
Nu zinkt van lieverlee het droombeeld om u heenen;
De Reden spreekt - ge ontwaakt - de schimmen zijn verdweenen;
| |
[pagina 39]
| |
Maar ach! het eerst gevoel, dat ge in uw' boezem vindt,
Is, dat uw ledig hart haar meer dan ooit bemint!
Hoe ras zal nu haar stem voor die der neiging zwichten!
Ach! smaakloos voor haar heil, en magtloos voor haar pligten,
Gevoelt ge alleen het niet van 't geen gij rustloos zoekt,
In 't uitzicht pijnlijk wenscht, en bij 't genot vervloekt.
Gefolterd door de lust, gefolterd door de reden;
Door neiging zoet gevleid, door pligt op 't wreedst bestreeden;
Altijd door uw verstand naar 't redenspoor geleid,
En eeuwig met uw hart de slaaf der zinlijkheid,
Is tegenstrijdigheid de grondtrek van uw wezen,
Wordt eeuwig 't kwaad gevolgd, en eeuwig 't goed gepreezen;
Blijft eeuwig uw geluk een onvoldaanen wensch. -
't Gebied der Reden slechts brengt éénheid in den mensch.
Uw Schepper heeft voor u dees leerschool zelf gekoozen.
Hij wilde uwe eerste vlijt door ligt genot verpoozen.
Geniet naar 't liefdrijk plan ook zinnelijk vermaak,
Maar nimmer zij 't uw doel; - gij hebt een eedler taak.
Volbreng haar rustloos, en waar dan uw krachten wijken,
Waar 't zinlijk werktuig voor uw' geestdrift zou bezwijken,
| |
[pagina 40]
| |
Pluk daar gerust de roos, die voor uw treden bloeit,
Geniet haar vrolijk, met een' dankbren traan besproeid;
Niet vruchtloos bloeit ze u aan - ook zij heeft hier haar waarde;
Een Vader zag uw' nood, en 't roosje sierde de Aarde.
Maar als uw hand haar streelt, uw hart haar schoon geniet,
Vergeet dan 't waare wit van uw bestemming niet.
Een hooger uitzicht, dan dit stof, werd ons gegeven.
Ontwikkling, geen genot, is 't hoofddoel van dit leven.
Al 't zinnelijk vermaak is 't speelgoed van het kind.
De jongling werpt het weg naar hij in denkkracht wint;
De man versmaadt het. Zou een waterblaas hem streelen?
Hij kent iets hoogers, zou zijn hart in 't laagre deelen?
Veräadling wordt steeds heil, verlaaging diepe ellend.
Het stof verstuift gestaêg, begoochling wijkt in 't end;
En 't zij we op doornen treên, of hier in weelde baaden,
Wij oogsten vroeg of laat de vruchten onzer daaden.
Waan niet, dat de ouderdom, die schaars meer wellust kweekt,
Afgunstig op uw vreugd, hier uit mijn lippen spreekt -
Neen! dat de Lente van uw leven u bekoore,
Dat slechts geen Aspis door haar malsch gebloemte boore,
Het vreeslijk blaauwend hoofd op 't onverwachts verheff',
En in uw' zoetsten droom het zwelgend harte treff'! -
| |
[pagina 41]
| |
Ach! uit dat zorgloos hart wilde ik 't berouw slechts weeren.
Wat mij de ervaaring leert, zal zij ook u eens leeren.
Voorkom haar wreede les - zij boort door merg en been;
Wij zien de waarheid - maar te vaak door traanen heen! -
Zwelg niet één oogenblik, om jaaren lang te derven.
Smaak al het heil der aard', maar smaak het tot uw sterven.
Geloof, heel 't leven door, geeft pligt het reinst genot.
Wie 't meest zich zelv' volmaakt, geniet hier 't zaligst lot.
Eens moet een hooger heil den rijpen geest bekooren,
Of zin- en geest- geluk zijn voor het hart verlooren.
Thans schept ge uw grijsheid zelf, en kiest uw' eigen stand,
Of vol genot en eer, of vol verdriet en schand.
Gestaêg is de ouderdom de kroon of vloek van 't leven,
Naar dat men stil stond, zonk, of moedig voort bleef streeven.
Zo breekt de Winter voor den traagen Luiäart in.
Beroofd van alles, kwijnt zijn lijdend huisgezin.
Uit ieder winkel doet de stem des noods zich hooren.
De Lente, Zomer, Herfst, 't ging al voor hem verlooren.
't Gebrek verteert zijn vleesch, de honger knaagt aan 't hart;
Een sombre moedloosheid teelt ziekte, kwaal en smart.
| |
[pagina 42]
| |
De vorst woedt strafloos rond en geeselt wang en handen.
De barre noordenwind huilt door de holle wanden.
Een enkle natte turf smeult aan den kouden haart,
Waar langs 't verkleumde kroost zich klappertandend schaart.
Hier, sterft een lijdend wicht, daar, de uitgeteerde vrouwe.
Geen enkel vonkje hoop verzacht zijn lange rouwe.
Ach! elke morgen is hem donkrer van verdriet,
Dan van de neevlen, schoon het oog naauw daglicht ziet!
Hoe lang schijnt hem 't verschiet der treurig sleepende uuren!
't Is of voor hem de nacht en winter eeuwig duuren.
En daalt de Lente in 't eind' van haaren bloemtroon neêr,
Verloren voor de vreugd, voelt hij haar heil niet meer!
Maar de eigen Winter lagcht den wijzen Nijvre tegen.
Hij spelt hem nieuw genot, en brengt hem nieuwen zegen.
Zijn ongetemd gevolg blijft aan den drempel staan,
En grimt slechts in 't verschiet de digte wooning aan.
Gezonde reinheid houdt die wooning opgeluisterd.
Een zachte zomerlucht schijnt aan zijn' haart gekluisterd.
De mildste voorraad, dien de Herfst aan de aarde gaf,
Rijst uit zijn' kelder, of daalt van zijn' zolder af.
| |
[pagina 43]
| |
Zijn vlijt beschiet haar doel, hoe kort de dag moog duuren.
De langer avondstond verkort voor hem zijne uuren.
Dan zit hij in den kring der zijnen bij den haart,
Terwijl tevredenheid en zielrust om hen waart.
De vlam lekt midlerwijl de knappende eikenrijzen.
Hij poogt zijn luistrend kroost al speelend te onderwijzen.
Het hangt aan zijnen mond, terwijl zijn gaê bij 't licht
Een nuttig handwerk, na volbragte taak, verricht,
En van de huiszorg aan de zij haars mans ontheeven,
't Beloonend kuschjen aan verdienste weet te geven.
Nu schaart een maatig maal hen vrolijk in het rond,
Bereidt hen tot den slaap, en kroont hunn' avondstond.
De dag is zonder smart en vol genot gesleeten.
Zijn peuluw is geschud door een gerust geweten.
Hij treedt 'er dankbaar heên, omhelst zijn huisgezin,
Beveelt het aan Gods zorg, en sluimert vreedzaam in.
De Winter midlerwijl krimpt zijnen grenspaal tegen.
De zon schijnt warmer neêr, de lucht geeft zwoeler regen,
En elke blonde wolk, die aan den hemel zwelt,
Is hem een bode, die de komst der Lente meldt.
Hij ziet de zon op nieuw naar 't kreeftgestarnte snellen,
De zwangre knoppen van de ontblaarde boomen zwellen,
| |
[pagina 44]
| |
Verlaat met smart het veld, maar juicht in 't schoon verschiet,
En derft aan zijnen haart 't genot des winters niet.
Nog altijd smaakt zijn hart, aan gade en kroost verbonden,
In hunnen stillen kring de zaligste avondstonden.
In welk een somber kleed de winter zich nog tooi',
Hoe mild zijn stramme hand nog sneeuw en hagel strooi',
Eens grenst zijn avond aan den eersten lentemorgen;
Daar tusschen houdt de nacht hem in zijn' schoot verborgen;
Versterkt ontwaakt hij, en de lieve Lente lagcht. -
De Winter stierf en schonk haar nieuwe toverkracht.
|
|