De ouderdom
(1802)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste zang. | |
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
Ach! mat en straalloos is de glans daar elk meê prijkt;
Toch grijpt mijn hand nog toe - maar 't ijdel luchtbeeld wijkt!
Een traan van weemoed komt mijn bang gevoel verzoeten,
En 'k zie, voor al 't verschiet, een graf aan mijne voeten! -
Nog groent voor mijn gezicht dat mollig oevergras,
Dat in mijne eerste jeugd zo vaak mijn rustplaats was,
Toen nog een leven voor mijne oogen vrolijk blaauwde,
Toen 't kleenst vooruitzicht van genot en wellust daauwde,
En ik van uit mijn wolk, op 't gantsche levenspad,
Geen enkel roosjen zag, dat ooit een' doren had,
En dan onmerkbaar, door verbeelding zoet bedroogen,
De schoonste ontwerpen schiep met toovrend alvermogen.
Beschaduwd van een' Eik, wiens stam mij steunsel bood,
Dreef voor mij heên een Beek, die uit een zandduin vlood.
Daar zat ik aan haar' rand, in stil gepeins verlooren. -
Natuur had deeze plek tot mijmerij verkooren.
| |
[pagina 5]
| |
Niets hoorde ik dan den wind, die 't zuizend loof bewoog,
In 't beekje zakte en morde, en dan weêr opwaards vloog;
Niets zag ik om mij heên zich roeren of bewegen
Dan d'enklen Vogel, aan den oever neêrgezegen,
Het schomlend licht en bruin, door d'Eik in 't vocht verwekt,
Het zagtbewogen riet, door 't golfjen staêg gelekt,
Het springend vischje, dat naar 't spartlend wormpje streefde,
En 't populierblad, dat in 't helder water beefde.
Wat aanzijn, vol van roem, rees daar niet voor mijn oog!
Hoe ademde mijn borst bij elke deugd omhoog!
Hoe wenschte ik 't leven zelv' voor haar bezit te waagen!
Wat loon scheen mij te groot om 't moedig natejaagen! -
ô Edel, fijn gevoel der eerstöntloken jeugd,
Uw teelt zij droom, gij blijft de kiem der waare deugd!
Wie nooit, als jongling, in dien droom zich mogt verliezen,
Zal schaars, als man, haar pad, haar moeilijk pad, verkiezen.
Gij kleedt, naast Vriendschap, Liefde, en alles wat ons vleit,
De Deugd in 't ligt gewaad der teedre zinlijkheid.
Ons hart ontsluit zich en zij zweeft 'er vrolijk binnen.
Gij hecht haar toverbeeld aan alles, wat wij minnen;
| |
[pagina 6]
| |
Geen heil, dat zonder haar aan 't zwellend hart behaagt,
Geen roosje, dat ons boeit, en niet haar beeldtnis draagt.
Die lieve lente zwicht, gebloemte en jeugd bezwijken;
Het ligt gevoelen moet voor 't moeilijk handlen wijken;
Reeds steekt de distel, waar nog korts een roosje blonk,
En pligt eischt foltring, waar eens neiging wellust schonk.
Nu is het luchtgebouw van aardsch genot verslonden,
Maar 't hart voor eeuwig aan 't belang der Deugd verbonden.
Wat eens de teêrste liefde in 't jeugdig bloed verwekt,
Blijft steeds een diep gevoel, dat ons tot gids verstrekt,
Schaars ons geheel begeeft, en, onder 't angstigst strijden,
Voor 't eens geliefde beeld met hoogen lust doet lijden.
Hoe zalig droomde ik daar een leven zonder smart!
Wat beelden reezen en verzwonden voor mijn hart!
Wat lieve Schoonen zag mijn oog, met stil ontroeren,
In ieder beekje staan, uit ieder boschje loeren,
Nu, kunstloos als Natuur en tot haar' wenk gereed,
Eenvouwig prijkende in 't Arkadiesch herderkleed;
Dan, met het lugtig gaas der Nimsen slechts omtoogen,
Door 't koeltje zagt gevuld, of schalks ter zij' bewoogen.
| |
[pagina 7]
| |
Nu, op een zoodenbank, voor 't zonnevuur gedekt,
Bevallig, goêlijk, in mijne armen uitgestrekt;
Dan, zweevende aan mijn zij' door veld en wandeldreeven,
En alles om mij heên bezielende met leven.
Wat wist mijn hart daar van een eenzaam traanendal?
Een waereld rees en zonk, naar dat mijn wenk beval!
Zij bleef mij Paradijs, hoe immer 't noodlot keerde;
Ik zag, gevoelde en smaakte al wat mijn ziel begeerde.
Maar welk een schepping ik mij zelven ooit verkoor,
In welk een' zoeten droom zich ooit mijn hart verloor;
Een nedrig plekjen gronds, ver van 't gewoel der Steden,
Door koel geboomt' gedekt, door koeler vocht doorsneden;
Een teedre hartvriendin, die mij 't heelal daar was,
In wier aanminnig oog ik mijnen hemel las,
In wier geklemden arm mij ramp en zorg verdweenen,
En ik de hoogste smart genoeglijk weg kon weenen;
Die mij mijn grootheid schonk, door mij haar' prijs verwierf,
Die in mij aêmde, dacht, gevoelde, leed, en stierf;
Was immer 't eerst genot, dat ik mij ooit verbeeldde,
En onder duizenden mijn zoetste droom van weelde! -
| |
[pagina 8]
| |
Dat donkre voorgevoel der reinste eenstemmigheid,
Dat stille smachten naar een toekomst, die ons vleit,
Die onbestemde trek naar onbekend genoegen,
Die 't hart zoo lieflijk knelt, de borst zo zagt doet zwoegen,
En beurtling lijden wekt en 't grievendst leed verzacht;
De kiem der Liefde alleen was al mijn toverkracht.
En week haar zoet bedrog, verdween in 't eind' mijn Eden,
De hoop bleef aan mijn zij' door woud en velden treden;
Ik zag haar bloemenpaên, en door haar voordgeleid,
Blonk 't afgezonderds! oord voor mij van zaligheid.
En nu - 'k was Echtgenoot, 'k was Man, 'k was Vader. Jaaren
Zijn met hun vreugd en smart onmerkbaar weggevaaren.
Mijn Lente, Zomer, Herfst zijn als een schaauw daar heên.
Het langst verschiet rukte aan, werd heden, en verdween.
't Geen eens met zo veel heils van vooren scheen omwonden,
Is met den stroom des tijds reeds achter mij verslonden;
't Is al voorleden, wat op aard' mij heeft gevleid,
En de Ouderdom alleen is tegenwoordigheid.
| |
[pagina 9]
| |
Nog dekt mij de eigen Eik, wiens schaauw mijn jeugd bekoorde;
Nog murmelt de eigen Beek, die ik toen murmlen hoorde;
Een naauwlijks zichtbaar stip dreef ongemerkt voorbij,
En 'k denk een leven na, toen nog verschiet voor mij! -
Waar is die hooge deugd, daar 'k eens zo zoet van droomde?
Die moed, die, eens ontvlamd, voor geen gevaaren schroomde?
Dat effen levenspad, door zielrust steeds bedaauwd,
En daar bij elken stap een schooner uitzicht blaauwt?
ô Droom van Grootheid, Deugd, hoe ras zijt gij vervloogen!
Ik staarde op lauwren - ach! een val staat voor mijne oogen!
Gij rijst niet op den wenk van 't werkeloos gevoel,
Maar eischt een leven bij een onverwrikbaar doel.
Niet ijlings rijpt de Herfst en schenkt zijn vrucht aan de Aarde.
Onmerkbaar klimt de mensch tot hooge menschenwaarde.
Een aantal kleinigheén, bestendig trouw betracht,
Geen sprong, heeft ooit iets groots op aarde voortgebragt.
Een vonkje drifts te ontvliên, een kleen gemis te lijden,
Waarheên ook neiging wenkt, steeds voor den pligt te strijden;
| |
[pagina 10]
| |
Bij elke nederlaag, op de eigen gloriebaan,
Voor eenen nieuwen strijd met moed weêr op te staan;
Hoe kleen de vordring zij, toch rustloos 't wit te naaken;
Zie daar wat hier in 't eind het hoogste doel doet raaken,
Den eedlen stervling vormt, die eens zich zelv' gebiedt,
Den zwaarsten pligt betracht en zaligheid geniet.
Nu staaren wij hem aan met al zijn deugd omtoogen.
Van duizend pogingen treft de uitkomst slechts onze oogen.
De onmerkbre voortgang tot de kruin des bergs verdween.
Wij zien van jaaren strijds de jongste zege alleen.
Daar zinkt, bij zulk een grootte, ons laatste zelfvertrouwen,
Wij waanen in dien mensck een' halven god te aanschouwen.
Zo staart de Reiziger, aan Romes grond geboeid,
De trotsche buizen aan, waar door de Tiber vloeit.
Hij schouwt haar' vasten stand, waar volkren, eeuwen vlooden,
En twijffelt of 't een werk van menschen zij of Goden.
Nu denkt hij d' aanvang na, en zwijmt bij 't grootsch besluit.
Eene enkle spade stak den eersten aardklomp uit;
| |
[pagina 11]
| |
Een handvol stofs verrees om 't nietig werktuig heenen.
Miljoenen volgden, en miljoenen weêr verdweenen.
Wie, bij dit kleen begin, 't gevolg van elke kracht
Zich in betrekking tot het doelwit had gedacht,
Of, waar het trotsch ontwerp stond voor zijn oog getekend,
Het aantal spaaden tot die schepping had berekend,
Waar moedloos, daar geen hoop hem meer in de oogen blonk,
Op 't aardrijk neêrgestort dat aan zijn kracht ontzonk.
En toch uit elke spaê, hoe zeer in schijn verlooren,
Werd, eindeloos herhaald, het Godenwerk geboren.
Zo grijpt geringe kracht de teelt der eeuwen aan,
Slegt bergen, dwingt natuur, en temt den oceäan.
O Zellefkennis, kunst, die wij zo zuur verwerven!
Ach! waarom moet de Jeugd u in een' tijdkring derven
Waar haar het beeld der Deugd zo schoon in de oogen blinkt,
Maar zij, bij uw gemis, zelfs door haar' adel zinkt!
Wat werd van 't groot ontwerp, dat toen mijn hart zo streelde?
Wat van de zege, die ik mij zo ligt verbeeldde?
| |
[pagina 12]
| |
Was ieder zoet gevaar ook van nabij zo kleen,
Als 't mij bij 't voorgevoel en in de verte scheen?
Hoe vaak heeft zinlijkheid mij zonder strijd veroverd,
En door een' enklen lonk mij in haar' arm getoverd!
Hoe vaak op roozendons mijn rede in slaap gesust,
En menige eedle kracht wellustig uitgebluscht!
Hoe menig kostlijk uur, vol jeugdig alvermogen,
Is met de schimmen, die ik najoeg, weggevloogen!
Hoe menig nuttig zaadje is in mijn hart verstikt,
Dat, eens tot vrucht gekweekt, mij eeuwig had verkwikt!
Wat magteloosheid zucht, waar sterkte moed moest teelen!
Wat driften heerschen, waar de reden moest beveelen!
Wat lusten, lang gevolgd, ach! langer nog beschreid!
Ontvingen almagt, slechts door mijn toegevendheid!
Hoe menig oogenblik, vol reine hemelwaarde,
Dreef nutloos mij voorbij, verbeuzelde ik aan de aarde!
Hoe menig uitzicht, dat geen tijd ten grens verstrekt,
Ligt met een handvol stofs voor mijn gezicht bedekt!
Gelukkig, dat mijn hart, bij zoo veel stof tot traanen,
In d'afgelopen nacht niet elke star ziet taanen,
| |
[pagina 13]
| |
Maar onder 't naberouw, dat thans mijn ziel verslindt,
Ook daar bij poozen nog een vreedzaam rustpunt vindt.
Mijn reden, 't rein gevoel, mij hier ten gids gegeven,
Zijn niet ten eenenmaal hier ongebruikt gebleeven.
'k Heb met een eerlijk hart de waarheid steeds begeerd,
Haar ongeveinsd gezocht, en als Gods wenk vereerd.
'k Heb nimmer, waar mijn oog een' lichtstraal dacht te ontdekken,
Om lief of leed gepoogd mij aan zijn' glans te onttrekken.
'k Heb nooit om aardsch genot of gunst zijn kracht bestreên,
Maar, moedig op zijn heil, mijn eigen weg betreên.
'k Eerbiedigde in den mensch zijn' oorsprong en zijn waarde.
'k Heb vroeg reeds in zijn deugd zijn' rang gezien op aarde,
En, afgezonderd van geboorte, goud en magt,
De menschheid om haar zelve in ieder mensch geächt.
't Verstand mij toegedeeld, mijn krachten en mijn gaven,
Zijn niet geheel door mij in 't nietig stof begraaven.
Kunst, oeffning, wetenschap, heeft steeds mijn ziel bekoord,
En ligt, dat iets van haar thans aan mij zelv' behoort.
'k Beken, mijn ouderdom had rijker kunnen wezen;
Maar 'k heb toch nog genoeg om geen gebrek te vreezen.
| |
[pagina 14]
| |
Ach! zinkt mijn moed in 't stof bij duizend blikken neêr,
Een enkle keert voor 't minst met stille zielrust weêr;
Hij zweeft, vol zoet genot, door mijn verlopen leven,
En durft, vol stille hoop, ook in de toekomst zweeven.
God! zou het hoogmoed zijn, dat dit mijn hart belijdt,
En vrolijk zich der vreugd bij deeze erkentnis wijdt? -
Neen, 't is het offer, in uw eerkoor opgehangen
Met traanen in mijn oog, met schaamrood op mijn wangen.
Ik voel, ik voel het diep, met duldelooze pijn,
Ik ben niet, groote God! wat ik had kunnen zijn;
Maar 'k juich ook: 'k Ben toch iets! niet alles ging verlooren!
Ach! zou een valsch gevoel die taal van 't harte smooren?
Neen, zij verheff' mijn schuld, maar melde uw' roem met een
Al 't kwaade kwam van mij, al 't goede uit U alleen!
En nu dat schoon verschiet van loutre zaligheden?
Die Vriendschap tot den dood? dat stoorloos Huuwlijks-eden?
Ach! was de waereld, daar mij 't werklijk lot toe riep,
Aan 't lieve beeld gelijk, dat mijn verbeelding schiep?
| |
[pagina 15]
| |
ô Heil, zo dwaas gezocht! ô ramp, zo dwaas ontdooken!
Hoe wreed hebt ge aan mij zelv' mijn dwaaze keus gewrooken!
Hoe menig onspoed bragt in 't eind' mij zielrust aan!
Hoe menig lieve roos groeide uit een' zilten traan!
De luttle wijsheid, die mijn zinlijk hart vergaêrde,
Droop van een' doorenstruik, die eerst mij afschrik baarde;
De wijndruif, die mijn' mond den zoetsten nasmaak gaf,
Groeide aan een' Kerkhofmuur of op een eenzaam graf.
Hoe menig bloem, die me uit de verte in de oogen gloeide,
Was van nabij slechts gras, dat op gebeente bloeide!
De glans, die mij verrukte en smachtend toe deed treên,
Was vaak een doodshoofd, dat de middagzon bescheen!
Hoe diep, Aartsgoedheid! waar de stervling hier gezonken,
Hadt Gij zijn heil en ramp niet aan uw' wenk geklonken!
Hij smacht naar waar geluk, bejaagt het levenslang,
Maar dwaaling, zinlijkheid, vooroordeel stiert zijn' gang.
Hier, blinkt een waterblaas hem aan met duizend kleuren,
Hij staart; de wensch ontvlamt; hij naakt en ziet haar scheuren;
Daar grijpt hij naar genot; het zwicht, en 't eenzaam hart
Omhelst, voor 't beeld der vreugd, 't afzichtig beeld der smart.
| |
[pagina 16]
| |
Ach! duizendmaal ontvlamd, en duizendmaal bedroogen,
Wordt 't eigen hart op nieuw door de eigen zucht bewoogen!
Gij hoort die zucht, door 't geen hij wenscht hem toe te staan;
Gij hoort die zucht, door 't geen hij wenscht hem af te slaan.
Uw Wijsheid schouwt voor hem, waar nevlen hem bedekken;
Uw Liefde kiest, waar hem zijn keus tot ramp zou strekken;
Gij wilt zijn waar geluk, of 't hart hier juiche of lijd',
En 't zij ge ontzegt of geeft, uw gunst verhoort altijd.
'k Beken, 'k zag menig heil mijn smachtend oog ontzinken;
't Heb vaak den treurkelk tot den bodem moeten drinken;
Maar toch verzwolg de som van 't goede, in elken staat,
In elken levenskring, onëindig die van 't kwaad.
'k Zag vaak een vriendschap, daar mijn hart aan was verbonden,
Mijn eerlijk hart ten trots, voor kleen belang geschonden.
'k Heb op den stillen rand van menig graf geweend,
En, lijdend, menig traan met lijdenden verëend.
Maar uit die traanen zelfs ontlook vaak reine weelde,
En zoeter, eedler troost, dan immer blijdschap teelde.
Ook uit een lijkbusch en den zwartsten nacht van smart
Kiemt dikwerf wellust voor 't gevoelig deugdzaam hart.
| |
[pagina 17]
| |
Heeft menig rein genot mij voor en na begeven,
Mijn Gade en Kindren zijn mij altijd bijgebleeven;
'k Heb staêg nog Vrienden, wier waardij mijn hart gevoelt,
Wier echte vriendschap door den nood niet werd verkoeld.
Een reeks genoegens, die mijn hart nog op blijft gaêren,
Zijn voor mijn' Ouderdom wat zij mijn jeugd eens waren.
Nog 't eigen stille Land verheft mij boven 't lot;
Nog menig huislijk dier vermeerdert mijn genot.
Getrouwe Lindor! zou mijn hart u hier niet noemen,
Of zou het rein gevoel dit dankbaar bloempje doemen?
Gij volgde menigmaal mij op mijn eenzaam pad,
Als ik in mijn gevolg slechts smart en kommer had,
En alles om mij heên den vreugdelooze mijdde.
Ik zag, ik merkte u niet - gij juichte aan mijne zijde.
In mijne schaduw kende uw leven geen verdriet.
Waar mij mijn noodlot voerde, uw oog verliet mij niet;
Het woekerde om de gunst dat u mijn hand slechts streelde.
Nu lekte gij die hand met onvermoeide weelde,
Dan kwispelstaartte uw hart mijn hart al vleiënd aan;
Eén woord, één blik slechts, en uw vriendschap was voldaan.
Ja, zo veel liefde moest in 't eind' mijne aandacht wekken,
Gij wist mij van mijn smart bij poozen aftetrekken.
| |
[pagina 18]
| |
Ik zag dan om mij heên geen loutre woestenij;
Ten minsten nog één dier vond zijn geluk in mij.
Ach! 'k hoor van hier den wind door 't loof der dennen ruischen;
Ik hoor het water om het eenzaam eiland bruischen,
Dat eens tot rustplaats aan uw' dooden romp verstrekt,
Dat eens uw koud gebeent', getrouwe hond! bedekt.
Hoe treurig slinkt mijn ziel op dit verschiet ter neder...
Nog oogenblikken, en ik zie ook u niet weder!
Daar rust de goudvink reeds, die eens voor mij slechts zong,
Voor mij, vol levensvreugd, van rikje op rikje sprong.
Daar rust de tortel, die mijne eenzaamheid verblijdde,
En heel zijn aanzijn aan mijn gunst en vriendschap wijdde.
Ligt met u de enkle trits, die zich op aarde vindt,
En mij belangloos om mij zelven heeft bemind.
ô Rust dan zagt, mijn dier! - nooit zal ik u vergeten.
'k Weet uw bestemming niet; ik poog die niet te weten.
Gij sluimert veilig in de handen van uw' God.
Hij zorgde vaderlijk voor uw en voor mijn lot.
In u heeft mij zijn gunst zo dikwerf troost gegeven;
In mij schonk u zijn liefde een zacht, genietend, leven;
| |
[pagina 19]
| |
Maar dit, dit weet ik, wat dan immer moog geschiên,
'k Zal altijd u met vreugd, met wellust, wederzien;
Een traan zal u ter eer nog vaak mijn oog ontvloeiën,
En 't koele plekje gronds, dat u bedekt, besproeiën.
En nu - is 't overschot, ook van mijn dagen, kleen;
Is menig kostlijk uur me al beuzlend hier ontgleên;
Zijn lutle jaaren slechts mij nog op aard' beschooren;
Van 't laatste levensperk zij niets voor mij verlooren!
'k Bepeins, eer de ouderdom mij als mijn jeugd ontsnelt,
Al 't nut, al 't voordeel, dat zijn wijs gebruik verzelt,
Wat bloempjes zijne hand al beevend nog kan plukken,
En ook de rampen, die van lieverlee hem drukken.
Ligt dat in zijne schaaûw nog menig roosje bloei',
En menig eedle vrucht op zijne rampen groei'.
Hoe 't zij, nog eer hij naakt, wil ik zijn waarde kennen,
Wil ik mij aan zijn' eisch en mijne taak gewennen.
Zo voel ik, bij zijn komst, wat mij zijn zegen zij,
Zo drijft geen oogenblik mij nutloos meer voorbij.
Mijn jongste tijd is daar, 'k wil woekren met zijne uuren.
Wat thans mijn hart vergaêrt, moet de eeuwigheid verduuren,
| |
[pagina 20]
| |
Mij laaven onder smart, mij troosten in den nood,
En zelfs mij wreeken op den tijd, die mij ontvlood.
Al wat mij bijbleef uit de jaaren, die vervloogen,
Moog thans mijn rein genot op 't eenzaam veld verhoogen,
Al wat mijn hart verzuimde en aan mijn heil thans faalt,
Zij ongeveinsd betreurd, en moedig ingehaald.
Ook uit de dwaasheid van mijn vroeger levensjaaren
Zal ligt mijn ouderdom voor zich nog wijsheid gaêren.
Hoe duur ik van den tijd de droeve ervaaring kocht,
De reden zelv' heeft vaak haar lessen opgezocht.
Hier op het zalig veld wil ik haar lessen hooren,
Hier, waar geen driften meer mijn peinzende aandacht stooren,
Geen valsche grootheid mij met ijdle schimmen vleit,
Geen wuste neiging 't hart door zoet bedrog misleidt.
Hier zal de reden mij voortaan tot leidsvrouw strekken,
Natuur haar rijke bron aan mijn behoefte ontdekken,
En in haar stillen schoot zal vreugde, zonder schijn,
Genoegen, zonder praal, mijn duurzaam erfdeel zijn.
Mijn roos bloei nedrig op, zij zal geen dorens draagen;
Geen worm zal in 't geheim aan haare wortels knaagen,
En als haar rein genot in 't eind' mij moet ontstaan,
Lagcht mij 't herdenken nog met zoeten wellust aan.
| |
[pagina 21]
| |
Zo worde meer en meer het eindperk van mijn leven
Een zomeravond, als de storm is afgedreeven,
De laatste straal der zon in 't heldre westen daalt,
Maar 't lieflijk tintlend rood nog van de kimmen straalt.
Dan moog van lieverlee 't verschiet mijn oog ontwijken,
't Zal ras te schooner in de morgenglansen prijken.
Zo moog mijn ouderdom geen uitzicht hier meer biên,
'k Zal vrolijk door het graf in eedler waereld zien,
Hier daaglijks met den dood, als met een' vriend, verkeeren,
En, eer mijn nooduur slaat, de kunst van sterven leeren.
Op dat mijn overgang eens zacht en vreedzaam zij;
Ik hier, bij poozen, reeds mij in 't verschiet verblij',
Het mindrend overschot van uuren juichend telle,
En zielrust mij voortaan tot aan mijn graf verzelle.
ô Zielrust, hoogste goed, dat hier de stervling smaakt,
Die elken beker tot een' wellustbeker maakt,
Den storm der driften temt, de felste smarten leenigt,
En ons, in elken weg, met Gods bestel verëenigt;
Die 't hobbligst levenspad met malsche roozen strooit,
En zelfs de barste rots in 't kleed der lente tooit!
| |
[pagina 22]
| |
Daauw stoorloos in mijn hart, en wat mij mooge ontzinken,
Mijne eenzaame ouderdom zal van genot nog blinken,
Zal, met natuur, zich zelv' en 't vreedzaam veld voldaan,
Bij poozen nog de lier met jeugdige aandrift slaan.
Dat slechts in 't middaguur verfrissende avondwinden
Mij zacht omzuizen, zacht mij aan mijn rustplaats binden;
Dat daar het dennenwoud mij lieflijk tegenruisch',
't Gemor eens watervals me in zoete sluimring bruisch',
Het ver geloei van 't vee mijn kalmte nog vermeêre,
En in de bovenlucht een vogel kwinkeleere;
Of, zo bij dit genot nog iets mijn ziel bekoor',
Dat dan uit mijn geboomt' geen enkel hutje boor'
Waarin geen levensvreugd het vreedzaam hart bejegen',
Dat, bij zijn stil geluk, niet soms mijn aanzijn zegen',
Dat, als de koele nacht om zijnen kleiwand daalt,
Niet met een' dankbren traan mijn' naam bij God herhaalt!
|
|