De ouderdom
(1802)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina XIII]
| |
[pagina XIV]
| |
‘Bemoediging ontwijkt uw schreên;
Uw eenzaam hart gevoelt alleen
En teert staêg op zichzelv'; uw veerkracht schijnt versleeten...’
Dit doodt, 'k beken 't, de hovaardij;
Maar zinkt 'er waare grootheid bij?
Neen! die behoeft slechts God en de uitspraak van 't Geweten.
Dit blijft u bij, en gij, gij treurt? -
Gij werkt, ook waar gij 't niet bespeurt,
Op al wat u omringt - geen pooging gaat verlooren!
Hoe vaak was de Eedle lang niet meer,
Als uit zijn werkzaamheên weleer,
Nog deugd en menschenheil voor 't Nakroost wierd gebooren?
Geloof, geen zaadje valt, hoe teêr,
Verlooren op den akker neêr.
ô Zaaiën wij, mijn Vriend! - 't gevolg zij Hem bevolen,
Die dikwerf de eerste vonk van 't licht,
Dat volgende eeuwen duur verpligt,
Lang door een' donkren nacht onmerkbaar om doet doolen.
| |
[pagina XV]
| |
De roos, die in woestijnen bloeit,
De beek, die tusschen rotsen vloeit,
De purpren lentewolk, die op een zandzee droppelt,
't Gestarnte in volle majesteit,
Maar over streeken uitgespreid,
Waar nooit een menschlijk hart van vreugd of weedom poppelt;
Zou dit, hoe vruchteloos 't ook schijn',
Gods Wijsheid minder waardig zijn,
Om dat, voor 't brein eens worms, hier werk en doel wit strijden?
Neen, niets, wat hier der rede ontwijk',
Is doelloos in Gods gantsche Rijk -
Een zandkorl minder en het groot Heelal zou lijden!
Alcest! of 't oog hier lagcht of schreit,
De grenspaal blijft onsterflijkheid -
Nog luttle schreden en wij zijn op 't stof verheeven,
En 't zaad, hoe ook in smart gezaaid,
Wordt juichend door ons afgemaaid,
En de oogst is rijk genoeg om eeuwig op te leeven.
| |
[pagina XVI]
| |
Zinkt met uw' jongsten levenslust
Uw moed? - Is 't vonkjen uitgebluscht,
Het laatste vonkje lichts, daar 't oog nog op kon gissen? -
ô Zeg - en juich in 't grootsch verschiet:
‘Hij leeft, die mij onttrok aan 't Niet.
Aartsgoedheid is zijn naam - zijn plan kan nimmer missen!’
|
|