| |
| |
| |
Voorbericht.
Het Dichtstuk, dat ik het Publiek in de volgende bladeren aanbiede, is zijn oorsprong verschuldigd aan eenen, voor mijn verstand en hart zeer genoeglijken, zomer, dien ik, eenige jaaren geleden, op het Land doorbragt, met in eenen kring van Vrienden, die 'er voor berekend waren, veel over de ontwikkeling van den mensch bij zijn tegenwoordig bestaan, zijne voorbereiding voor een verhevener, en, over 't algemeen, over de langzaame, maar zekere, toeneming van licht en gelukzaligheid onder het Menschdom, te spreken en vervolgens in de eenzaamheid na te denken. De Lierzang aan Alcestes, dien ik aanstonds mede zal deelen, was 'er de eerste vrucht van, en werd
| |
| |
nog dien eigen zomer vervaardigd; maar veele denkbeelden, die mij troostrijk en waar toescheenen, geraakten enkel als aantekeningen op het papier, en het was lang daarna, toen ze mij met de Ode, daar ik van gesproken heb, toevallig op nieuw onder de oogen geraakten, dat mij de lust beving om ze in een Leergedicht aan te wenden, en hier toe kwam mij, als algemeen onderwerp, de Ouderdom het geschiktste voor. Ik had de Lieriesche Poëzij vaarwel gezegd, en geheel wilde ik de Dichtkunst toch niet verlaaten. In oogenblikken, dat ik mij van zorgelijker bezigheden herhaalen wilde, en luim had om versen te maaken, wenschte ik gaarn iets te hebben, daar ik mij mede verpoozen kon, en dat ik, naar keus, of aandrang van omstandigheden, verlaaten en weêr opvatten kon. Een aaneengeschakeld en meer uitgebreid Dichtstuk scheen juist aan mijn oogmerk te zullen voldoen. Ik bepaalde mij dus tot den Ouderdom, ontwikkelde mijn plan nader, geraakte bij poozen aan 't werk, en de volgende zes zangen kwamen eindelijk tot stand, en mogen tot een tegenhanger aan de vier van mijn Graf verstrekken. Dankbaar erken ik, dat ze mij onder de bearbeiding menig uur van verkwikking en aangenaam genot aanbragten, door, aan den eenen kant, toch nog altijd eenig voedsel aan mijne oude gene-
| |
| |
genheid voor de Dichtkunst te verschaffen, en, van de andere zijde, mijne aandacht tot onderwerpen te
bepaalen, daar mijn hart zo veel belang in stelde, die mij aan vrienden herinnerden, daar 'er sommigen van reeds aan geene zijde des grafs waren, en wier naspooringen eindelijk, onder alle de kwellingen van dit leven, reeds zo lang eene behoefte voor mij geweest waren. Mogt hier en daar een enkele mijner Landgenooten, onder het lezen, in mijn genot deelen, en 'er het eigen genoegen en nut uit inoogsten, dat ze mij zo menigmaal onder het vervaardigen verschaften, hoe zeer zoude ik mij over mijne onderneming, en den arbeid, dien ik 'er aan besteedde, verheugen!
Maar eer ik den beloofden Lierzang hier inruk, wilde ik gaarn nog eenig licht verspreiden over twee plaatsen, die in de volgende zangen voorkomen. De eerste betreft Zorgvliet, de schepping en het gewezen landgoed van onzen achtbaaren Cats. Juist toen ik bezig was met aan den edelen Grijsaart eene hulde te bewijzen, die hij zo zeer verdient en mijn hart hem zo gaarn toebragt, berichtte men mij, dat Zorgvliet zijne geheele oude gedaante stond te verliezen, en waarschijnlijk in eene herberg, tot openbaar vermaak geschikt, zou veranderd worden. Ik ontveins het niet, mijn gevoel werd door dit denkbeeld beledigd, en de ver-
| |
| |
ontwaardiging dreef mij eenige vuurige versen ter penne uit. Ik hield het voor onmooglijk, en het verheugt mij, dat ik mijnen Landgenooten recht heb laaten wedervaaren, nu ik van achteren meer naauwkeurig hoor, dat Zorgvliet, hoe zeer dan ook eenige verandering ondergaande, tog nog altijd een bijzonder Landgoed gebleeven zij, dat, als zodaanig, onder alle herscheppingen de gedachtenis van Cats levendig zal houden.
Men verbeelde zich intusschen niet, dat ik de eenige ben, die voor het Nakroost eene soort van heiligheid aan de plaats hecht, die eertijds door een groot Man aangelegd en bewoond werd, of hier meer gevoeld heb, dan men eigentlijk gevoelen moest. De bevallige Dichter de Lille geeft het in zijn Poëme: Les Jardins, onder de overige voorschriften, als een regel op, dat men de plaats van een beroemd Man in haaren ouden stand behoore te laaten, en noemt de kunst, die 'er vervolgens iets aan zou willen verbeteren, eene heiligschennige kunst. Men hoore hem zelven:
Ah! si dans vos travaux est toujours respecté
Le lieu par un grand homme autrefois habité,
Combien doit l'être un sol embelli par lui-même!
Dans ces sites fameux c'est leur maître qu'on aime.
| |
| |
Loin donc l'audacieux qui, pour le corriger,
Profane un lieu célebre en voulant le changer!
Le grand homme au tombeau se plaint de cet outrage,
Et les ans seuls ont droit d'embellir son ouvrage:
Gardez donc d'attenter á ces lieux révérés;
Leurs débris ont divins, leurs défauts sont sacrés.
Zo wordt de plaats van Pope, Twicknham, drie uuren van Londen, aan de boorden van den Teems gelegen, schoon thans in een ander Geslacht overgegaan, tot op dit oogenblik door derzelver tegenwoordigen Bezitter, uit achting voor de nagedachtenis van Pope, geëerbiedigd:
Tel j'ai vu ce Twicknham dont Pope est créateur;
Le goût le défendit d'un art profanateur,
Et ses maitres nouveaux, révérant sa mémoire,
Dans l'oeuvre de ses mains ont respecté sa gloire.
Ik laat Pope, als Dichter, volle gerechtigheid weder vaaren, maar ik vraag, of, alles bij een genomen, Cats minder voor zijn Vaderland, minder voor zijne Landgenooten geweest zij?
De andere plaats, daar ik op doelde, spreekt van Newton, als of hij in de laatste jaaren van zijn leven tot de
| |
| |
kindschheid zou vervallen zijn geweest. Ik meende dit ergens van hem gelezen te hebben, maar, bij nader onderzoek, heb ik reden om aan de waarheid 'er van te twijffelen. Intusschen blijft de tegenwerping, die ik in mijnen laatsten Zang poog op te lossen, 'er even zeer door in haar geheel. Of het Newton, of een ander Wijsgeer geweest zij, doet weinig tot de zaak zelve, daar het toch altijd zeker blijft, dat meer dan één voortreffelijk mensch, tot eenen zekeren ouderdom geklommen, aan zijne voorige vermogens ontzonk, en tot de nietigheden der kindschheid wederkeerde.
En nu, tot besluit, de Lierzang, daar ik van gesproken heb:
|
|