Julia
(1982)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 183]
| |
Alpin.Ga naar voetnoott1(Uit een oud handschrift.)Ga naar voetnoott2
1Licht van den staatigen Nacht! hoe treurig verrijst gij in hetGa naar voetnoot1 2Oosten! - Hoor! de stormen gieren nog van verre - brullende 3baaren rukken met verwoesting aan - de donkere wolken, met 4aaklig witte randen omzoomd, vliegen door de ruischende lucht. Het 5gevogelte is op de stemme des storms geweken - de Nachtuil heeft 6zijne vervallen woning bewaard - vervaarlijk huilt hij uit gindscheGa naar voetnoot5-6Ga naar voetnoot6 7daverende rots en zijn geschrei is over het veld.
8Bij tusschenpoozen vertoont gij, o Maan! uw gelaat, bleek als de 9dood, door gebroken wolken. - Nieuwe wolken verheffen het grijze 10hoofd boven de schemerende kimme - uwe ongestadige straalenGa naar voetnoot10 11vliegen nog over de neêrgebogen grasscheute - maar langzaamGa naar voetnoot11 | |
[pagina 184]
| |
12daalt de donkerheid des grafs om mij heen en de geesten der dooden 13verrijzen voor mijne oogen. - Als dwaallichten is hunne flikkerende 14gedaante op den heuvel der winden. - - Daalt neder in uwe stille 15woningen, gij zielen der liefelijkste Zangers! tot dat de dageraad inGa naar voetnoot14-15 Ga naar voetnoot15 16uwe duisternis aanbreke, en uwe stemme van over de zee wederGa naar voetnoot15-16 17gehoord worde, als die der koeltjes, die tusschen het mos der klippen 18fluiten. - Zak zachtkens op uwe laage peuluw van stof, gij GeestenGa naar voetnoot18 19der verstorven Maagden! tot dat de roos weder op uwe kaaken 20ontluike, en de avondwindjes, die van de rots stuiten, met uwe 21golvende lokken spelen. Waarom zoudt gij mij aan de jaaren, die 22verlopen zijn, herinneren, aan de dagen onzer bijeenkomste op 23Lora? - Toen mijne kracht was als die van een vliegend vuur; toenGa naar voetnoot23 24de blijdschap in mijn hart vernachtte. Salgar! ik zie u in uwe sterkte;Ga naar voetnoot24 25maar mijn vermogen is bezweken. - Gij zijt lieflijk als voorheenen,Ga naar voetnoot25 26graauwhairige Ullin! maar mijne stemme is schor geworden; zijGa naar voetnoot26 27verdwijnt als die van den zoone der rotseGa naar voetnoot* over de breedte der zee.Ga naar voetnoot27 28- Eenzaam ben ik overgebleven, verlaten van mijne vrienden; en 29geen Bard vertroost mij met zijn strelend lied. -Ga naar voetnoot29
30salgar.
31Treurig treedt gij over de heide - mistroostig bewaakt gij den | |
[pagina 185]
| |
32berg, daar de wind op slaat. De Herfststorm trekt voor u heenen: hij 33voert uwe klachten mede. - De Lente vindt u nog kermende op den 34heuvel, en uw geween verdooft haaren zachtfluisterenden adem. - 35- Waarom is uwe blijdschap geweken, o Alpin! waarom is uw roem 36als die der Dooden? - De droefheid heeft uwe lokken wit gemaakt; 37uwe stemme is afgesleten door het kermen. -
38alpin.
39Mijn roem rust in het graf - de naauwe woning besluit mijne 40vreugde. Het gehuil des Winters vermeerdert mijne rouwe niet - de 41Lente verkwikt mij niet met haaren daauw. Hoor mijnen ramp, o 42Salgar! niet gering is de oorzaak mijner traanen. Keert te rug, gij 43donkerverwige jaaren! die verloren zijt; voert het geheugen mede,Ga naar voetnoot43 44dat gij mij ontroofde. -
45Salgar! uwe oogen hebben Minona gezien, de meestbegunstigdeGa naar voetnoot45 46maagd van NossaGa naar voetnoot*. - Ik beminde haar in mijne jeugd; gij hebtGa naar voetnoot46 47eertijds mijn lied van haar in het woud gehoord. - Haar oog was 48tederer dan de Maan in den Zomernacht - op haare wang bloosde 49mijn geluk onder de roozen. Haar hart was zuiver als de jagtsneeuw; 50haare borst kalm als het Meir, na den geweken storm. Als hetGa naar voetnoot50 51Uchtendrood aan de lucht klom, traden wij uit onze hutten, en de 52schaduwen des wouds hoorden onze tedere gesprekken. | |
[pagina 186]
| |
53Eens was de Morgenstond liefelijk als het gelaat van Minona, als 54de Roos, na eenen daauwrijken nacht. De loeiende stormen waren 55afgedreven op de vluchtende baaren der Zee; de stortregens in hunne 56donkerbruine schatkameren wedergekeerd. Als een Held na de zegeGa naar voetnoot56 57trad de Zon uit de kimme en haar gestadige glans was over de toppen 58der Bergen. Mijn hart was vreedzaam als de bogtige beek in de 59valleie; mijne oogen helderer dan de star van den vallenden nacht. -Ga naar voetnoot59 60Vrolijk was mijn gang aan de zijde mijner Minona over het veld, zoet 61mijne verwachting in het bruine woud, daar wij heenen traden. -Ga naar voetnoot61 62Op den weg tokkelde ik de harpe. - Mijne gloeiende hand sloeg hetGa naar voetnoot62 63gezang der verwoesting niet, niet de bloedige toonen van Fingal. DeGa naar voetnoot63 64Min trilde uit mijne snaaren en de zachtblozende Minona verzelde 65mij met haare stemme. Ons Lied klonk in de ledige tente des Jagers, 66en hij hoorde het van verre in het midden zijner hijgende honden 67afrollen langs de helling der heuvelen.
68IJlings schuurden uit het Westen wolken aan - op vaale vlerken 69keerden de stormen te rug. De Zon verborg haar lieflijk hoofd in een 70wolk - de springvloed gierde over de rots - de winden over de 71donkere heide. Van de afgelegen heuvelen rolde de donder voort. - 72vervaarlijk ratelde zijne stemme door de wolken - aaklig vloog het 73ongestadige weêrlicht over de groene heuvels en zijne flikkering was 74over het uitgebreide veld. - Grimmig rukte de zee aan; haare golven 75klommen klaterende tegen de rots op - Als de bliksem de donker-76heid verzwolg, zagen wij in de diepte de witte zeilen door de schuimendeGa naar voetnoot76 77baaren opgeheven - het blaauwende licht week en de dave-Ga naar voetnoot7778rende donder rommelde door de donkerheid des middernachts met 79verdubbeld geweld. Van verre over de heide was het gedruisch der | |
[pagina 187]
| |
80wederkerende Jagers en het huilend gebaf der bevreesde honden. -Ga naar voetnoot80 81De Dood daalde op een' bliksemstraal neder; zijn geweld was tegen 82de schoonste der Maagden. Aan mijne zijde viel Minona, in het 83steenachtige dal sneefde mijne Beminde. - Mijne hoop vloog metGa naar voetnoot83 84den wind weg, mijne blijdschap met de brullende baaren. Eenzaam 85stond ik op het aardrijk, verlaten op den heuvel der stormen. Ik had 86geen' Vriend om mij te vertroosten - geen maagd om mij te strelen - 87geen hart om weêr te beminnen. Mijne oogen konden geen traan 88plengen - mijne borst was als het verschroeide veld na eenen korten 89stortregen. - Treurig verzamelde ik vier glinsterende steenen enGa naar voetnoot88-89 90hunne bemoste hoofden tekenden onder een Den, rood van denGa naar voetnoot90 91storm, de enge woning van de geliefdste der Maagden.Ga naar voetnoot90-91Ga naar voetnoot91
92salgar.
93Mijne traanen zijn over de Doode; mijne rouwe over de bewone-94resse des grafs. Groot is uw ramp, o Alpin! onherstelbaar het verlies 95uwer Beminde. Gij hebt geen Liefste meer om op haare borst te 96rusten, geen maagd meer op de feeste van Selma. Uwe oogen zullenGa naar voetnoot96 97rood blijven van traanen; ongeneeslijk is de wond van uw hart. - 98Maar de storm rukt op nieuw aan. - Mijn geest drijft op hem naar 99de stille woning van Colma. Onze graven zijn gescheiden - ZijGa naar voetnoot99 100sluimert hoog op de heide. Met de donkerheid zweve ik over de 101heuvelen naar mijne Colma, en de nacht vindt onze geesten aan-102doenlijk dooréénwaren.
103alpin.
104Ik ben alleen, o Minona! eenzaam op de rots van den heuvel. - | |
[pagina 188]
| |
105Verrijs, o Geest van mijne Beminde! verrijs op deeze zwijgende 106hoogte. - -
107Schoonste der Dochteren! mijne Liefste! -Ga naar voetnoot107
108Gij toeft nog - Ach! waarom foltert gij uwen Alpin! - Kent gijGa naar voetnoot108 109zijn geroep niet meer? - - Minona! mijne Minona!
110minona.
Ga naar voetnoot110111Hoe is de stemme van mijn Lief over het veld - de welluidende 112stemme mijns Beminden over het spichtige gras der graven? - In de 113diepte mijner donkere woning hoorde ik haar - in de beweging-114looze stilte der Dooden.
115De Nacht zweeft over de bergen - de stroom brult op de woede 116des storms - mijn Geest verrijst uit de aarde - hij verheft zich als 117eene waterachtige Mistcolom op de schemerende zee. - Op denGa naar voetnoot117 118wind drijft hij heenen - op de vleugelen des storms ijlt hij u tegen.Ga naar voetnoot118
119alpin.
120Ik zie u, o mijne Vriendinne! als een schichtige straal van de Maan 121op den top van den besneeuwden heuvel. Ik hoorde van verre uwe 122stemme op den wind - uw geluid half verzwolgen in de stormen der 123rotse. De vrees trilde in mijne leden niet - geen vervaardheid ver-Ga naar voetnoot123124bleekte mijn gelaat. Ik sprak: zwijgt, gij winden! gij stormen des 125bergs staakt uw gehuil - daalt op het bruine mos tusschen de 126klippen of verbergt u in de breede toppen des wouds. - Lieflijk is 127uw loeien; zoet uw gedruisch door de gebroken wolken; maar zoeter 128is de stemme mijner Beminde. - Zij is als het hijgende avondkoeltje | |
[pagina 189]
| |
129op het veld; als het gemurmel van de beek in het dal. - - Gij 130naderde mij, o Dochter der schoonheid! - Uwe stemme is onver-131mengd tot mij. De geur der Lente waassemt om u heenen; de daauwGa naar voetnoot130-131 132uwes adems baadt mijne lokken.
133Mijne jaaren zijn weggevlogen in traanen; de blijdschap ontweek 134mij met het vuur mijner jeugd. Als de storm van de rots gierde, als 135de Noordewind de golven deed zwellen, zat ik aan het eenzaam 136strand, verlaten van den roem der Maagden. Mijne booge lag ont-Ga naar voetnoot136137spannen aan mijne zijde - de witgepluimde pijl sliep in het zand. 138Mijne oogen dwaalden, als een ree op de steenklip, over de zee; zij 139spoeiden met de rollende baaren voort, tot daar de wolken op deGa naar voetnoot139 140vlakte der zee sluimeren. Met den vloed keerden zij weder - ledig met 141de schuimende golve. Minona was geweken van de aarde; zij was 142gaan rusten in de stilte des grafs. - Vergeefsch bevrachtte ik den 143wind met mijn kermen. Mijn roem was verwelkt als de roos in denGa naar voetnoot142-143 144herfst; mijne ziel was bezweken als het stof voor den aanrukkenden 145vloed. Als de winden zijn gaan liggen rolt mijn lied niet meer langs 146het bochtige strand; het geluid mijner harpe is niet over het veld bij 147de klimmende maan na eenen stortregen. - - - o Minona! wie zal 148mijne traanen afdrogen? - wie zal uit medelijden den boog op mijne 149borst spannen, en het zwaard doen zinken in mijn hart? - Keer 150weder, mijne Liefste! keer weder met de Lente; met de koeltjes in het 151woud des gezangs. - Wanneer zal ik uwe stemme weêr horen als in 152mijne jeugd? Wanneer zult gij ontwaken uit uwe lange sluimering?Ga naar voetnoot152
153minona.
154Uwe Minona is van u afgerukt; de Verwoester der Helden greepGa naar voetnoot154 | |
[pagina 190]
| |
155haar in zijne magtige vuisten - Haar gelaat werd bleek als de maan 156op den heuvel van Fura; haare borst koud als klei. Mijne armenGa naar voetnoot155-156 157omhelzen het stof; het gewormte sluimert op mijnen boezem. Mijne 158schoonheid is vergaan; maar mijne liefde bleef over - Zij is sterker 159dan den verdelger van MorarGa naar voetnoot* De voet des Jagers was over mijnGa naar voetnoot159 160graf, en het getrippel der voorloopende honden. Ik hoorde hun 161gedruisch niet; de stilte mijner woning werd niet verbroken; - maar 162Alpin naderde van verre, en het gevoel daalde in mijne beenderen. 163Als de wind met den nacht uit het Westen kwam, zweefde mijn geest 164bij de afnemende Maan onder de verstorven Maagden - halfsche-165merende waarden wij in akelige eendracht langs de helling der steen-Ga naar voetnoot165166rotzen. Schor, verre hoorde ik uw gekerm op het strand, als het 167huilen des winds tusschen de gescheurde klippen - dan verliet ik 168mijnen treurigen kring en mijne schim zweefde op uwe hairlokken.Ga naar voetnoot168 169-Zoet klonk uwe klagte in het woud - liefelijk luisterde ik naar 't 170geween uwer tedere liefde. - Uwe gedachtenis boeide Mihona - gijGa naar voetnoot170 171noemde haar de bekoorlijke Maagd van Torman. - - - TreurigGa naar voetnoot171 172zag ik de wieken des dageraads in het Oosten glimmen - ik verlietGa naar voetnoot172 173uwe zijde en daalde in mijne donkere woonstede neder - gevoelloos 174voor de koestering der rijzende Zonne. Hoe lang zal onze scheiding 175nog zijn, o mijn lief? | |
[pagina 191]
| |
176alpin.
177De tijd mijner verwelking is nabij - nabij de hand, die mijneGa naar voetnoot177 178bladeren verstrooien zal. De ouderdom is op mijne tong; mijn kracht 179is bezweken als een avondkoeltje in den top van den Eik. - Open 180uwe naauwe woning voor mij, o Minona! deel uwe koele peuluw met 181uwe beminde. Zie, de Lente nadert. - Zij zal over ons vereenigd stof 182zweven, en de droppelen des hemels op ons graf daauwen - De Held 183zal een traan op elken steen storten; de minnende jeugd tedere 184kussen wisselen boven ons stof. - Van verre ziet de Zeeman den 185schuddenden top van den Den, die op ons graf dort. - Hij zingtGa naar voetnoot185 186weemoedig onze liefde en drijft treurig starende voorbij.
* * * |
|