Julia
(1982)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
5 StijlUit Feiths in hfdst. 3 aangehaalde definitie van sentimentele literatuur blijkt dat hij het sentimentele karakter mede bepaald acht door de stijl; het gaat immers om ‘eigen gewaarwordingen’ die door eenen stijl, die meer tot het hart en tot de verbeeldingskragt dan tot het verstand spreekt, zodaanig uitgedrukt worden, dat ze in de ziel van den Lezer overgaan en daar eene tedere, soortgelijke gevoeligheid verwekken. De lezer dient derhalve niet zozeer door een betogende wijze van formuleren rationeel overtuigd te worden, veeleer moet hij bezield raken door een emotioneel suggestieve zeggingskracht. Dit lukt de schrijver alleen, zo verklaart Feith herhaardelijk, wanneer hij tijdens het scheppingsproces het beschrevene zelf doorleeft, en dus uit de volheid van zijn hart schrijft. Alleen dán kan hij zich uitdrukken in de juiste stijl, waardoor zijn bewogenheid zal resoneren in het hart van de lezer. Het adagium van Feith is een regel van de Romeinse dichter Horatius: Si vis me flere, dolendum est primum ipsi tibi. Welnu, wat bij lezing van de Julia onmiddellijk treft, is de onalledaagse, veelal door pathos gekenmerkte stijl. De vraag in hoeverre Feith zelf ook zonder distantie, uit een overstelpt gemoed de Julia geschreven heeft, mag hier onbeantwoord blijven, waar het om gaat is dat vooral de brieven van Eduard inderdaad de suggestie wekken steeds met grote directheid geschreven te zijn, waarbij ook de stijl de emoties zichtbaar maakt (verg. wat in hfdst. 2 gezegd is over ‘writing to the moment’). Eduard moge weliswaar verzuchten: mijne pen, mijne woorden bezwijken - en vruchtloos poge ik mijne gewaarwordingen uit te drukken. - Neen! ik ondervinde het, er is nog geen taal voor 't gevoel - of het moesten de traanen - de gezegende traanen zijn - (p. 116), in wezen toch is de Julia één voortdurende poging om die taal voor het gevoel juist te creëren, om een stijl te scheppen die uitdrukking geeft aan de | |
[pagina 31]
| |
intensiteit en de nuances van de sentimentele gevoelswereld, en die daarmee de lezer in de ziel treft. Uit reacties van tijdgenoten (zie hfdst. 9) blijkt dat een aantal van hen de stijl van de Julia inderdaad verrassend treffend heeft gevonden. Een zeer lovende recensent raakt de kern van Feiths bedoeling als hij schrijft: mais ce qui en [van de Julia] constitue le principal mérite à nos yeux, c'est la pureté du style, & le ton d'originalité qui regne dans cet ouvrage. L'Auteur au lieu de peindre de mémoire des sentimens affoiblis, semble exprimer ses propres idées, ses propres sensations; on ne decouvre point ici le travail forcé d'un Auteur, qui à des heures réglés, tâche de se donner pour un certain tems des sentimens étrangers à l'état de son ame.Ga naar voetnoot1 Maar tegenover de lezers wier harten inderdaad gingen meeklinken, stonden de ‘ongevoeligen’ aan wie deze taal van 't gevoel niet besteed was. Van meet af zijn er bezwaren tegen de sentimentele stijl te vinden, en vooral bespottingen ervan. Bekendheid heeft verworven het anonieme Recept, om iets sentimenteels toe te maaken: Neem eene gelyke portie van Streepen en Uitroeps-tekenen, welluidende Vrouwennaamen, en reine, hemelsche, eeuwige Liefde: strooi hier over eenig Rommelkruid, bestaande uit ziels-wegsmeltingen, zuchten, neêrzyging, hartkloppingen, ziels-opkrimpingen, jongste vaarwellen, laatste kusschen - handdrukkingen, snikken, dood, graf, assche, eeuwigen nacht, grondelooze zee der eeuwigheid, enz. meng dit alles wel onder één, giet 'er dan een Saus van stille, zagte, gloeiend heet gemaakte traanen op; zal goed zyn.Ga naar voetnoot2 Kritiek en spot werden nog in de hand gewerkt door enkele sentimentele epigonen, door wie de in het Recept genoemde ingrediënten nog veel kwistiger werden gehanteerd dan door Feith zelf. Al te vaak moeten dan aandachtstrepen het onzegbare uitdrukken, waarvoor in deze jaren de kritiek de term ‘strepologie’ creëert.
Een analyse van Feiths stijl is niet goed mogelijk zolang er niet meer studie | |
[pagina 32]
| |
is verricht naar het 18e-eeuwse Nederlands in het algemeen.Ga naar voetnoot3 Het volgende pretendeert dan ook niet een systematische beschrijving te zijn, maar slechts een inventaris van een aantal opvallende aspecten van Feiths idioom en ‘typografie’. Ter wille van de leesbaarheid houden we steeds het aantal voorbeelden zeer beperkt. Wanneer men de Julia doorkijkt treffen al meteen enkele typografische verschijnselen, met name het hoofdlettergebruik en de interpunctie. Veel woorden krijgen (overigens niet altijd consequent) mogelijk een zekere nadruk door het gebruik van een hoofdletter: ‘Schepper’, ‘Weldoener’, ‘Bron van alle Liefde’, ‘Mensch’, ‘Vrienden’. ‘God’ wordt vaak in klein kapitaal gezet, evenals de kennelijk geliefde omschrijvende aanduidingen van God: ‘Onuitsprekelijken’, ‘Oneindigen’ etc. Het gaat hier evident om kernwoorden, waarvan de variaties tot op zekere hoogte functioneel lijken te zijn in de context. Wat de leestekens aangaat: onmiddellijk springt in het oog het grote aantal aandachtstreepjes, niet zelden verscheidene achter elkaar. Ook beletseltekens (puntjes) zijn rijkelijk door de tekst gestrooid, evenals uitroeptekens. Doorgaans is wel min of meer duidelijk welke suggestieve functie eraan moet worden toegekend: het tekort schieten van de taal op de voor het hart meest treffende ogenblikken krijgt zo typografisch vorm. De ruim twee regels strepen bijvoorbeeld, waarmee het hfdst. Fragment begint, zullen Eduards emotionele remmingen aangeven om het gebeuren aan het papier toe te vertrouwen. Vaste regels lijken zich overigens niet uit het gebruik van strepen en puntjes te laten afleiden. Een dergelijke systematiek zou misschien ook in strijd zijn met de gepretendeerde onmiddellijkheid van de gemoedsuitstorting. Bij nadere lezing van de tekst valt de frequentie op van bepaalde woorden, vooral in de gevoelssfeer: ‘gevoel’, ‘gevoelig’, ‘Liefde’, ‘hart’, ‘deugd’, ‘traanen’, ‘aandoenlijk’, ‘teder’. Nuances in de aangename gevoelens worden weergegeven met onder andere de reeksen min of meer synonieme adjectiva als ‘bevallig’, ‘aanminnig’, ‘lieffelijk’, ‘genoeglijk’, ‘wellustig’ [= aangenaam]; de onaangename gewaarwordingen heten: ‘treurig’, ‘kwijnend’, ‘ellendig’, ‘akelig’, ‘ijsselijk’, ‘pijnigend’, ‘gevoelloos’. Antithetische combinaties blijken geliefd: het wormpje tegenover de Engel, wildernis tegenover Eden; vergelijk ook ‘pijnigende vermaken’, ‘wellustige droefgeestigheid’, ‘verkwikkende traanen’. Bui- | |
[pagina 33]
| |
tengewoon veel zelfstandige naamwoorden worden met behulp van adjectiva gekleurd: ‘uitgebreid dennenbosch’, ‘eeuwig duister’, ‘afgezonderdste eenzaamheid’, ‘ijdelgapend ruim’, ‘gescheurde Rotsen’, ‘gevoelverwekkende Maan’. Te vaak om geheel toeval te zijn, alliteren of assoneren adjectief en substantief: ‘holoogige hoofden’, ‘dwalende drift’, ‘woelige waereld’, ‘verward verschiet’; ‘blinde drift’, ‘redenloos vee’, ‘onafmeetbre zeeën’. Karakteristiek zijn verder de superlatieven: ‘eigenste leger’, ‘eenigste Meisje’, ‘heiligsten wellust’, ‘op het onverwachtste’, of absolute begrippen: ‘eeuwig’, ‘nooit’, ‘geheel’, ‘jongst’ ( = allerlaatst), ‘tallooze’, ‘ontelbaare’, ‘oneindig’, ‘ondenkbaar’ (het praefix on- blijkt geliefd). Zij passen in de sfeer van hyperbolische beelden als: ‘de storm, die door mijne ziel gierde’, ‘mijn hart borst van weêdom’, ‘woestijnen daar afgrond bij afgrond in loeit’. Kenmerkend in dit verband zijn ook de telwoorden ‘honderd’ en ‘duizend’: ‘vloog ik honderdmaalen den heuvel af’, ‘de Liefde had duizend nieuwe gevoelvermogens in mijn hart ontwonden’. Van effectbejag lijkt Feiths taal niet vrij te spreken, en niet zelden dreigt het gevaar van verbalisme - men kan dan hoogstens meedeinen op de woordenstroom, maar moet zich niet een voorstelling proberen te maken van wat er precies staat: ‘Alle de aanlokkelijkheden der prilste jeugd [...] scheenen aan haar gelaat voor altijd gekluisterd te zijn’, ‘Zie daar de gedachten, die duizendmaalen in een oogenblik, met onwederstaanbaar, met duldeloos geweld - als bliksems door mijn verstand vlogen - en nooit zonder dat ik een stuk van mijn hart voelde afscheuren’. Tegenover al dit grootse en heftige staan de symbolen van nietigheid en vergankelijkheid veelal in de verkleinvorm: het ‘wormpje’, het ‘grasje’, het ‘viooltje’, het ‘nederig bloempje’ met zijn ‘blaadjes’ en zijn ‘verflensd steeltje’. Spreektaal komt in de Julia niet of nauwelijks voor, de taal is integendeel vaak ietwat plechtstatig. Hiertoe dragen onder meer bij de bijbeltaalachtige, gewijde woorden en constructies, vaak wat archaïstisch aandoend: ‘valleie des doods’, ‘zijt Gij in aanwezen’, ‘ik bereide u siddering’, ‘afgrijzinge’, ‘waereld’; voorts de reeksen perifrastische benamingen voor God: ‘Ongeschapenen’, ‘Alwetenden’, ‘Eeuwigen’; alsook de metaforen voor het aardse leven: ‘dit traanendal’, ‘een rampspoedige doortocht’, ‘de zaaitijd’, en die voor het graf: ‘schatkist der | |
[pagina 34]
| |
Eeuwigheid’, ‘rustvertrek des doods’. Ten slotte wordt de gedragenheid van de taal mede verhoogd door personifiërende constructies als: ‘de verleiding verstomde’, ‘de ondeugd verbleekte’, ‘sprak het Gerucht’. Een pathetisch effect hebben veelal de zeer talrijke exclamaties: ‘mijne Julia!’, ‘o Mensch!’, ‘o Liefde’, ‘o God’, ‘welk een oogenblik!’; de adhortatieve vormen: ‘verbeiden wij dat oogenblik’, ‘vertrouwen wij minder op onze deugd om haar zekerer te bewaren’, ‘maken wij ons dien ontzettenden toestand onmogelijk’; de rhetorische vragen: ‘Aardsch genoegen! [...] waar woont gij?’, ‘Wat beminnen wij toch als wij stof beminnen?’; en de sententie-achtige uitspraken ‘Waare liefde in eene onschuldige ziel veinst nooit’, ‘De gelukzaligheid stroomt uit geen geschapen bron’, ‘wie zwak is, kan misdadig worden’. Maar vooral moet in dit verband gewezen worden op de uitbreidende herhaling, die op talrijke plaatsen voor een zeer zware nadruk zorgt: ‘eens - ijsselijk eens’, ‘de Eeuwigheid - de geheele lange Eeuwigheid’, ‘de traanen - de gezegende traanen’, ‘zonder te genieten, zonder stoffelijk te genieten’, ‘Ja! dit leven is een droom - een van bitterheid en vreugde gemengde afmattende droom’. Bij dit alles is er vaak sprake van enigszins ritmische volzinnen, waardoor het toch al lyrisch aandoende karakter van dit proza nog versterkt wordt. In het bijzonder valt dat op in Aan de Maan. Dit laatste hoofdstuk van de Julia, waarin geen nieuwe gebeurtenissen meer worden beschreven, maar dat Eduards mijmeringen omtrent liefde, deugd en onsterfelijkheid weergeeft, kan met zijn gedragen toon en ritmische zinsbouw beschouwd worden als een elegie in proza.
Deze globale verkenning moge enigszins zichtbaar hebben gemaakt met welke middelen Feith de verhevenheid en intensiteit van de sentimentele belevingswereld ook in het taalgebruik gestalte heeft willen geven. Men kan opmerken dat de ‘taal van het gevoel’, althans naar 20e-eeuwse smaak, niet steeds met de meest subtiele middelen wordt gecreëerd, al dient daaraan onmiddellijk te worden toegevoegd dat voor ons de gevoelswaarde van Feiths idioom in veel gevallen anders zal zijn dan voor de lezers van twee eeuwen geleden. Vast staat wel dat Feith zich met dit taalexperiment ver waagde buiten de voor het Nederlandse proza gebaande paden. Waar, zoals al eerder is gezegd, de esthetische hoedanigheden van de roman in de | |
[pagina 35]
| |
18e eeuw over het algemeen van ondergeschikt belang werden geacht, verdient dit pogen om ook juist artistieke mogelijkheden uit te buiten alle aandacht. In internationaal perspectief gezien bekleedt Feith overigens een minder unieke positie: veel van de zojuist beschreven kenmerken zijn ook te vinden in het taalgebruik van allerlei Engelse, Franse en vooral Duitse auteurs in deze tijd.Ga naar voetnoot4 Een meer precieze bepaling van Feiths positie is echter nog een desideratum. Voorlopig hebben we de indruk dat ook in vergelijking met zijn buitenlandse geestverwanten Feith de registers van de sentimentele taalmiddelen erg wijd heeft opengetrokken. Maar een uitgebreid terrein van onderzoek ligt hier nog te wachten op verdere verkenning. |
|