Julia
(1982)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Inleiding1 Rhijnvis Feith en de JuliaToen Rhijnvis Feith (1753-1824) in 1783 de Julia het licht deed zien, was hij geen onbekende meer in de Nederlandse literaire wereld. Met zijn poëzie had hij reeds een aantal ereprijzen van dichtgenootschappen verworven, terwijl hij zich in 1781 met de (eveneens bekroonde) Verhandeling over het heldendicht tevens gekwalificeerd had als vooraanstaand literair-theoreticus. Kort nadat Feith met de Julia als romancier debuteerde, waagde hij zich ook aan het drama; intussen ontplooide hij zich verder als dichter in uiteenlopende genres: lyriek, de romance, het leerdicht, terwijl hij tevens zijn theoretische opvattingen verder uitwerkte. De Feith van de jaren '80 en '90 was derhalve een veelzijdig literator, en ofschoon tegen 1800 zijn productiviteit begon te verminderen en zijn register minder breed werd, bleeft hij tot zijn dood in 1824 een van onze literaire coryfeeën. Waar Feith nu nog in de eerste plaats bekendheid geniet als vertegenwoordiger van het sentimentele, is het goed er op te wijzen dat deze kwalificatie slechts geldt voor een betrekkelijk korte periode in zijn lange en rijke literaire loopbaan. Tot ongeveer 1781 is het sentimentele - als deze term dan al gebruikt mag worden - bij hem doorgaans niet meer dan een zwakke onderstroom. Zijn vroege werk staat in de traditie van het Verlichtingsoptimisme, en wordt veelal gekenmerkt door een conventioneel retorisch taalgebruik. In de daaropvolgende jaren manifesteert Feith zich dan ten volle als sentimenteel auteur, met name in zijn romans Julia en Ferdinand en Constantia (1785) en de reeks elegieën Fanny (1787). Bovendien werpt hij zich in zijn literair-esthetische Brieven over verscheiden onderwerpen (6 delen, 1784-1793) op als verdediger en theoreticus van het sentimentele. | |
[pagina 2]
| |
Ofschoon ook zijn verdere werk gekenmerkt blijft door een grote gevoeligheid, waardoor het onmogelijk is scherpe scheidingslijnen te trekken, valt er toch rond 1790 een zekere kentering in Feiths oeuvre waar te nemen: steeds sterker oriënteert hij zich als dichter op het boventijdelijke, waarbij zijn poëzie persoonlijker, tegelijk ook vaak didactischer van toon wordt. Het leerdicht Het graf (1792) wordt beschouwd als een scharnierpunt in deze ontwikkelingGa naar voetnoot1; ook Feiths tijdgenoten rekenden Het graf niet meer tot zijn sentimentele periode. Men mag derhalve de Julia niet als representatief zien voor Feiths gehele oeuvre. Het boekje vertegenwoordigt slechts een fase uit zijn ontwikkeling, maar het is daarmee wel het markantste voorbeeld in onze literatuur van die merkwaardige stroming aan het eind van de achttiende eeuw die met ‘het sentimentele’ of ‘het sentimentalisme’ wordt aangeduid. Als zodanig houdt de Julia een literair-historisch belang. En al zal het werk nauwelijks of in het geheel niet geapprecieerd worden vanuit 20e-eeuwse literaire en levensbeschouwelijke opvattingen, interessant blijft het tegen de achtergrond van de hoge ethische en esthetische aspiraties die Feith ermee heeft gehad. Ethisch: hij beoogde met de geschiedenis van Eduard en Julia zijn landgenoten een voorbeeld van morele vervolmaking voor ogen te stellen; esthetisch: om de subtiliteiten van het gemoedsleven van zijn personages in de harten van de lezers te laten weerklinken, probeerde hij een daartoe adequate taal te creëren. Aldus heeft Feith met de Julia een merkwaardige bijdrage geleverd aan een genre dat artistiek gesproken nog pas in de kinderschoenen stond: de roman. | |
[pagina 3]
| |
|