Het graf
(1977)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
[pagina 97]
| |
Vignet: Draak en briesende leeuw verbeelden, juist als de slang, de duivel, cf. Timmers, nr. 256-258, 263. Het vlammend hart dat met beide handen wordt opgeheven, symboliseert het tot God opstijgend gebed, cf. Timmers, nr. 407. Schild en lans zijn onderdelen van de wapenrusting Gods; cf. voor dit op Paulus Ef. 6:10-17 teruggaand motief Knipping I, p. 123 vv.
| |
Het graf.
| |
[pagina 98]
| |
5[regelnummer]
De Deugd zwerft eenzaam om, gij ziet haar rustloos strijden;
De Boosheid drukt een' troon, en ach! zij kent geen lijden.Ga naar voetnoot6
Uw hart zinkt moedloos neêr, aanbidt de deugd, maar schreit,
En twijffelt afgestormd aan Gods Voorzienigheid.Ga naar voetnoot8
Wat kan, beperkte Geest! wat kan uw kracht beslissen?Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Gevoel, geloof, aanbid; maar schuuw een ijdel gissen.
Wat ziet uw trots? - Een stip, een naauwlijks zichtbaar deel
Van een onvatbaar groot en juist vereend Geheel,
Waar duizend raaderen zich onderling verpoozen,Ga naar voetnoot13
Die allen naar elkaar en 't wit zijn uitgekoozen,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Wat u verwarring schijnt, is ligt in 't Godlijk planGa naar voetnoot15
De heerlijkste orde, die zijn Wijsheid vatten kan.
De Tijd en de Eeuwigheid, de Toekomst en 't Voorleden,
Staan teffens voor zijn' troon, zijn daar een enkel heden.Ga naar voetnoot18
De daauwdrop schijnt u kleen, een zonnestelsel groot,
20[regelnummer]
De zandkorl is bij God één met de waereldkloot;
Zijn wenk doet spheeren door het maatloos ijdel rollen,Ga naar voetnoot21
Zijn wenk bezielt den worm in 't stof, zijn waereldbollen.
De aartsengel zingt zijn' lof, en hij bereikt dien niet;
Het vinkje piept tot God, en God verneemt zijn lied.
25[regelnummer]
Van daar 't ondeelbaar stofje onmerkbaar wordt bewoogen,Ga naar voetnoot25
Tot daar de Seraf voor Gods zetel ligt geboogen,Ga naar voetnoot26
Alle afstand wegzinkt, worm en engel smelt in één,
En niets, niets groot meer is, dan God, en God alleen;
| |
[pagina 99]
| |
Is alles één gezin van d' eigen goeden Vader
30[regelnummer]
Gevoed uit de eigen hand, gedrenkt uit d' eigen ader,Ga naar voetnoot30
Geleid door de eigen zorg - tot daar 't zijn doelwit raakt,
En 't heil van 't kleenste deel dat van 't geheel volmaakt.
Hoe, is ons aanzijn aan dit leven dan verbonden?
Wordt hier een waar geluk, een duurzaam heil gevonden?
35[regelnummer]
Is u de vreugd bekend, die bij 't genot niet kwijnt,
Brengt de aarde een' rampspoed voort, die niet op 't eind' verdwijnt?
Het leed, dat ik ontvlucht, het heil, daar ik naar trachte,
Zijn beide eerlang een droom, een enkle nagedachte,Ga naar voetnoot38
Afgrijslijk voor het hart, dat al zijn heil ontvlood,
40[regelnummer]
Maar troostrijk voor de ziel, die hier slechts smart genoot.
De rust, die zij dan smaakt, en die de ramp haar teelde,
Weegt ligt een leven op van onbezefbre weelde.Ga naar voetnoot42
Hoe schoon het aardsch geluk ons in 't verschiet ook schijn',
Ach! in dat oogenblik wilde ik de lijder zijn,
45[regelnummer]
Die, losgemaakt van de aard', nu de aarde blij kan derven,
En niets begeerlijks mist bij zijn gelukkig sterven,
Wien, daar geen enkle vreugd hem meer in de oogen blinkt,
Zijn ramp en zijn gevoel in 't stof des doods ontzinkt.
Dit aanzijn had geen prijs, ons leven luttel waarde,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Was ons bestaan beperkt tot deeze onzalige aarde.
De teedre huuwlijksmin waar dan een ramp te meer,
Al 't zoet der vriendschap zonk in 't einde op kwelling neêr.Ga naar voetnoot52
| |
[pagina 100]
| |
De wraakzucht zou verrukt langs tombe en slagveld zwerven,
De liefde bij een graf van rouw en wanhoop sterven.
55[regelnummer]
Het edel hart, dat hier het schoon der deugd gevoelt,
Dat in zijn kleenst genot op meer volmaaking doelt,
Geen beuzeling waardeert, zich door geen schijn laat boeien,
En nimmer zijn geluk dan met zijn' prijs ziet groeien,
Dat hart waar hier gedoemd tot een afgrijslijk lot
60[regelnummer]
En, juist om zijn waardij, het wreedst geschenk van God.
Te groot om met een schim of waterblaas te speelen,
Te deugdzaam om in 't heil der boozen ooit te deelen,
Te vrij om onder 't juk van 't breinloos graauw te staan,
Lagcht d' eedlen sterveling hier luttel voorspoeds aan.
65[regelnummer]
Deeze aard' heeft troonen; maar hoe schaars voor Antonijnen?Ga naar voetnoot65
Deeze aard' heeft kerkers; maar wie doet ze in kerkers kwijnen?
Ontrol 't geschiedverhaal van ieder volk op aard',
Dat zijn gedachtenis voor 't nageslacht bewaart,Ga naar voetnoot68
Waar ge ooit de Grooten vindt en eedle Barnevelden,
70[regelnummer]
Het zal van Loevensteins en Hofschavotten melden.Ga naar voetnoot69-70
De ziel van klei alleen toeft overal geluk;Ga naar voetnoot71
Te kleen voor smart, gedwee bij magtspreuk, slaafs bij 't juk,Ga naar voetnoot72
Te vreden zonder deugd, alvattend zonder reden,
Is haar de nacht tot dag, het slangenhol een Eden.
75[regelnummer]
Hem streelde de aarde ligt, die nooit in grootheid won,Ga naar voetnoot75
Die alles lieven, en weêr alles missen kon,Ga naar voetnoot76
Die hier naar wind en stroom gedachtloos heeft gezworven,
Die beuzlend heeft geleefd, en beuzlend is gestorven.
| |
[pagina 101]
| |
Neem 't heerlijk uitzicht weg, dat ons na 't graf verbeidt,
80[regelnummer]
De mensch wordt raadsel', en de deugd uitzinnigheid,
De kunsten kinderspel, de wetenschappen schimmen,
't Verstand een dwaallicht, dat voor dwaazen slechts kan glimmen;
Het worden waar dan vloek, het sterven zegening,
En hij het zaligst, die het aanzijn nooit ontving.
85[regelnummer]
Juich, eedle Menschheid! juich! 't gordijn is opgeheven,Ga naar voetnoot85
Het raadsel is gelost - u wacht onsterflijk leven!Ga naar voetnoot86
Al wat uw deugd verheft, is thans geen onheil meer
Al wat verdienste ontzinkt, vindt ze eens veel schooner weêr.
De wind moog op de kiel met dolle woede raazen,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Of lieflijk langs de mast op bolle zeilen blaazen,
Hij is 't gelukkigst, bij een zacht of gruuwzaam lot,
Die hier 't voorspoedigst rijpt voor de eeuwigheid en God.
Dit licht verzwelgt den glans, die in den voorspoed streelde,
Het leent aan d' onspoed heil, en vaak aan 't lijden weelde;Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
De troon, die 't misdrijf torscht, zinkt straalloos voor het oog,
De hut, door deugd bewoond, rijst tot den starrenboog;
't Is ramp, 't is louter ramp, wat ons aan de aarde kluistert,
De zinlijkheid vermeêrt, ons grootsch verschiet verduistert,
Ons voor de deugd verstompt en aan een vreugd gewent,
100[regelnummer]
Die eens in 't stof verzinkt en de eeuwigheid niet kent.
't Is heil, 't is louter heil, hoe digt de slagen treffen,
Wat ons aan 't knellend juk der driften weet te ontheffen,
Den trek in ons vermeêrt naar 't hoogste en eeuwig goed,Ga naar voetnoot103
En ons den prijs der deugd op aarde kennen doet.
105[regelnummer]
Ach! de Onspoed, hoe geschuuwd om zijn afzichtig wezen,Ga naar voetnoot105
Ging vaak bewooners voor den reinen hemel lezen,Ga naar voetnoot106
| |
[pagina 102]
| |
Terwijl de Voorspoed met zijn toverzachten mond
Op prooi van zielen in den dienst des afgronds stond.
God vormde ons tot geluk, en schenkt zijn hand ons smarte,
110[regelnummer]
Die gift, der Godheid vreemd, verraadt een vaderharte.
Gezonken Menschheid, die deeze artsenij behoeft,Ga naar voetnoot111
Aanbid een' vader, die ook hier geduldig toeft;
O kus de roede, door zijn liefde alom getekend,
Zijn teedre tuchtiging is naar uw' nood berekend;
115[regelnummer]
Zij duure een korte poos, zij duure een leven lang,Ga naar voetnoot115
Uw smart wordt eens geluk, uw klachte lofgezang.
Zo zinkt de Jongeling op 't graf zijns Vaders neder,
Herinnert zich zijn tucht en mint hem eens zo teder;
Voelt hoe voor luttel smart nu de Ondeugd vruchtloos vleit,
120[regelnummer]
Denkt zijne liefde na en weent van dankbaarheid.Ga naar voetnoot120
'k Beken, het kortziend oog der dwaaze stervelingenGa naar voetnoot121
Ziet vaak dat goud en macht de boosheid hier omringen,
Terwijl de stille deugd verlaaten, eenzaam zwerft,
Hier van gebrek vergaat, daar op een steenklip sterft.
125[regelnummer]
Maar kan de rijkdom staêg den nood van 't harte heelen?Ga naar voetnoot125
Moet aanzien, moet gezag, altijd genoegen teelen?
Is 't vorstlijk dons gedekt voor slaapeloos verdriet?Ga naar voetnoot127
Boort zelfs de wroeging door de wacht eens konings niet?
'k Heb vaek het Misdrijf in den schoot der pracht gevonden,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Maar nimmer was 't geluk aan al dien praal verbonden.
Het vliegend oog verried de diep verhulde smart,Ga naar voetnoot131
Ik zag haar knaagen aan een heilloos ledig hart.
| |
[pagina 103]
| |
Te midden van den glans, die duizenden verrukte,
Was hem het aanzijn tot een last, die duldloos drukte;Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
De lieve lente kwam, de lieve lente vlood,
Hij vloekte 't leven en hij beefde voor den dood.
'k Heb de Onschuld menigwerf van rampen zien omgeven,
Maar immer bleef haar rust bij al die rampen leven;
'k Heb vaak de stille Deugd in diepen druk aanschouwd,
140[regelnummer]
Maar altijd was haar hart met haaren God vertrouwd;
Ik zag haar weenen, maar geen traan ontviel haare oogen,
Die niet haar zaligheid en adel moest verhoogen.
Zo druipt een kostbre daauw van 't halfverschroeide kruid,
Dat, door dit vocht gesterkt, met nieuwe kracht ontspruit;
145[regelnummer]
Zo vlokt een dichte sneeuw op 't groenend koren neder,
Maar geeft het groener aan de vruchtbre lente weder.
De lieve lente kwam, de lieve lente vlood,
Zij smaakte 't leven en zij juichte bij den dood.
Gods Almagt schonk de Deugd hier haar' verborgen zegen;
150[regelnummer]
Zij werkt, met nacht omhuld, den wensch der Boozen tegen;Ga naar voetnoot150
Het misdrijf op den troon torscht een rampzalig hart;
De deugd aemt vrij en kalm te midden van haar smart,
't Gevoel dat ze in den nood gerust tot God kan naaken,Ga naar voetnoot153
Zou op een houtmijt zelf haar zaligheid volmaaken!Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
O Mensch! die hier 't bewind van uwen God miskent,
Hoe vaak schuilt in u zelv' de bron van uwe ellend',
Hoe dikwerf droomt gij ramp bij louter zegeningen,
Hoe dikwerf wacht gij heil van duizend beuzelingen!
De drift vat vuur, de wensch ontvlamt, de reden zwicht;
160[regelnummer]
't Blinkt alles voor ons oog in een bedrieglijk licht;
Verbeeldingskracht treedt toe en tovert om ons heenen,
De roos wordt louter roos, de doornen zijn verdweenen.
| |
[pagina 104]
| |
Zo wiegt de zinlijkheid ons lieflijk in de rust;
Wij sluimren op een zee, van storm noch klip bewust.Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Wat andren dreige of treff', wat duizend andren schroomen,Ga naar voetnoot165
Ons lacht het noodlot aan, wij kunnen zorgloos droomen! -
Ach! midden in dien droom vliên de oogenblikken heen;
Een uur, een dag, een week, een maand, een jaar verdween;Ga naar voetnoot168
Natuur volbragt haar' loop; nu oopnen zich onze oogen,
170[regelnummer]
Helaas, te laat! wij zijn - als de anderen bedroogen!
Daar valt de Held in 't stof, ziet louter ramp en schreit,
En wordt een lasteraar van Gods Voorzienigheid.
Hoe! klaagende om uw lot, beroofd van aardsche weelde,
En klaagende als Gods hand u naar uw' wensch bedeelde;
175[regelnummer]
Hoogmoedig onder 't leed, ondankbaar bij 't genot,
Wat eischt ge, o nietig mensch! van 't hoog bewind van God?
Wat eens uw wellust was, dat pijnigt thans uw harte?
Gij noemt de Liefde beul, de Vriendschap hellesmarte -
Hoe! is haar aanzijn vloek? - Neen! 't beekjen heeft geen schuld,
180[regelnummer]
Als 't om mijn landverblijf zijn effen golfjes krult,
Dat ik zijn nut misken, mij voor zijn doel verblinde
En in zijn' koelen schoot den dood wanhoopig vinde.Ga naar voetnoot182
De goede Vader van het Menschelijk-geslacht
Heeft alles tot ons heil oorspronglijk voortgebragt;
185[regelnummer]
Hij mint zijn schepslen teêr en kent hun aller nooden,
Maar wat verkwikken kan, kan uit zijn' aart ook dooden -
Hoe! eischt uw overmoed, dat God u ten gevalGa naar voetnoot187
De wetten der Natuur, 't Heelal verandren zal?
| |
[pagina 105]
| |
De Lente tovert vreugd en wellust op u neder;
190[regelnummer]
Gij mort bij haar gemis, en vloekt het winterweder -
O Dwaas! de doodsche praal van 't ruuwe jaargetij
Zet juist die toverkragt de jonge Lente bij.Ga naar voetnoot192
God heeft op elk geschenk, aan 't menschdom ooit geschonken,
Den prijs en waarde van die gifte vastgeklonken,Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
En de ondervinding, door de les van eeuwen wijs,
Bewees ons duizendwerf de waarheid van dien prijs.
De Liefde en Vriendschap zijn tot waar geluk gegeven,
Maar slechts in haar verband met een onsterflijk leven.
Wie hier de deugd verkracht om beider heilgenot,
200[regelnummer]
En, waar de hartstocht vleit, met Rede en Godsdienst spot;
Wie, mensch, het heil begeert verknocht aan engel-orden,Ga naar voetnoot201
Moet, waar een God regeert, in 't eind' rampzalig worden!
De beste Vader schonk al wat hij schenken kon,Ga naar voetnoot203
Uw maatelooze drift vergiftigde elke bron;
205[regelnummer]
Ja, klaag - maar om u zelv'. Ook in Gods minsten zegen
Was, naar zijn wil gebruikt, een waar geluk gelegen;
Hij schonk u eindig heil, maar gij, gij wachtte 'er van,
Wat slechts de Deugd belooft, de Hemel schenken kan.
Al wat men hier met recht verheven, groot, kan noemen,
210[regelnummer]
Al wat ons menschenwaarde en heldendeugd doet roemen,Ga naar voetnoot210
Al wat het eerlijk hart op aarde billijk vleit,Ga naar voetnoot211
Rust eenig op 't geloof aan Gods Voorzienigheid.Ga naar voetnoot212
Neem deeze noordstar weg, verberg haar voor onze oogen,Ga naar voetnoot213
En alles is met nacht en aakligheid omtoogen.Ga naar voetnoot214
| |
[pagina 106]
| |
215[regelnummer]
Het leven wordt een vloek, natuur een gaapend graf;
Ons eeuwig heil en wee hangt van een windvlaag af.
De banden zijn verscheurd, die mensch aan mensch verbinden,
't Geval doet ons een gade, een' vriend en oudren vinden;Ga naar voetnoot218
Wij zijn, naar 't stofje valt of 't wentlen van de baar,Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
Een worm, dien elk vertrapt, of een geweldenaar.
De deugd, de waare deugd, is voor den mensch verlooren,
Zij wordt een werktuig, door het zelfbelang gekooren;Ga naar voetnoot222
Bewonder, maar van ver, waar gij het kunststuk ziet;
Staar slechts op de uitkomst, maar beschouw de drijfveer niet;
225[regelnummer]
Ligt zoudt ge in held bij held het eigen roersel vinden,Ga naar voetnoot225
Dat ook een' Rugerot aan 't misdrijf kon verbinden;Ga naar voetnoot226
Gij zaagt een' Titus, waar de deugd naar lauwren voert,Ga naar voetnoot227
Een' Nero, waar 't geluk zich aan het misdrijf snoert.Ga naar voetnoot228
't Geloof, dat boven ons een Richter zit verheven,
230[regelnummer]
Die 't wit der daaden kent, hier ooit op aard bedreeven;Ga naar voetnoot230
Dat hij de deugd bemint en tot haar heil geleidt,
Het misdrijf haat en straft met wisse onzaligheid;Ga naar voetnoot232
Kan slechts die eedle deugd in 't menschlijk hart doen woonen,
Die om zich zelv bestaat, en hier zich zelv blijft loonen.
***
| |
[pagina 107]
| |
235[regelnummer]
O Gij, die om haar' glans hier van gebrek versmacht,
Juich, eedle Ziel! tot God uit uwen donkren nacht;Ga naar voetnoot236
Uw traanen zijn geteld, geen zuchtjen ging verlooren -
De dag der Eeuwigheid zal uw waardij doen hooren!
't Geluk beslist op aard' wat waare grootheid zij.
240[regelnummer]
De Zege zet hier deugd, de Neêrlaag ondeugd bij.Ga naar voetnoot240
De Dwingland is een Held; hij dorst de menschheid hoonen,
Maar won een' Zetel, en 't geluk blijft hem bekroonen;
De Vriend zijns Vaderlands de schrik van elken kring;
't Geluk verliet hem, en men noemt hem Muiteling.
245[regelnummer]
De waare Wijsgeer slechts wordt door geen' schijn bedroogen,
De deugd is altijd deugd en Godlijk in zijne oogen;
Hij ziet door 't valsche licht van troon en kerker heen,
Een Clitus blijft hem groot, een Alexander kleen;Ga naar voetnoot248
Hij helpt een' Washington als Overwinnaar roemen,Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Hij zou hem op 't schavot den Held van 't Menschdom noemen!
Dan ach! is hier de deugd, omringd van bange ellend,Ga naar voetnoot251
Ontrukt aan haaren kring, zijn hart altijd bekend?
Hoe menig eedle ziel blijft hier in 't stof verschoolen,
Wier grootheid God slechts kent, die God slechts om ziet doolen,
255[regelnummer]
Die hier miskend, gelaakt, vervolgd, misschien vermoord,
Daar met de Washingtons tot d'eigen rang behoort!
O Mensch! zoudt ge om een ramp, vaak uit u zelv' ontsprooten,
Een bron van zo veel troost moedwillig van u stooten?
| |
[pagina 108]
| |
En, in den laatsten nood, waar alles van u vliedt,
260[regelnummer]
Een' vader missen, die u dan nog over schiet?
Uw naauwbeperkte geest, wien hier de worm doet feilen,Ga naar voetnoot261
Wil 't onbegrensd Vernuft van 't eeuwig Wezen peilen;
Durft stout beslissen, waar het oog één uitkomst ziet,
En kent nog de oorzaak, kent, helaas! zich zelven niet!
265[regelnummer]
't Zij ons genoeg, dat hier door 's waerelds wildernissen
De deugd beveiligd treedt, en nooit haar doel kan missen,
Dat ze eens den drempel van het waar genoegen raakt,
En hier reeds zielrust vindt, die de ondeugd nimmer smaakt.
Al 't andre zij aan God, d' Almagtigen, bevolen!
270[regelnummer]
't Is veilig in zijn hand, schoon voor ons oog verschoolen.
Zijn onbepaald Verstand vindt nergens duisternis,
Zijn Goedheid is zo groot, als zijne Wijsheid is,
Zijn Liefde meer dan iets gaat ons verstand te boven -
Ach! waar een God ons leidt, wordt de eerste pligt gelooven!
275[regelnummer]
Schouw van dees donkre duin, bij 't bleeke licht der Maan,
De Schepen slingren op den hollen Oceäan;
Hier ploft de ontboeide wind hen in een' afgrond neder,
Ginds geeft een nieuwe golf hen aan de wolken weder;
Nu blinkt hun maan en star bij ontijd in het oog,Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Dan dekt een donker floers den halven hemelhoog. -
Het Wicht aan uwe zij beeft voor het lot der kielen,Ga naar voetnoot281
't Wacht staêg den laatsten golf, die alles moet vernielen....Ga naar voetnoot282
En gij, gij beeft niet? - Hoe! voelt gij geen deerenis,
Waar 't heil van duizenden een prooi des afgronds is? -
285[regelnummer]
Is u dan 't rotsig hart met dubbel staal omslooten?Ga naar voetnoot285
Ach! 't zijn uw Broedren, 't zijn, Barbaar! Natuurgenooten!...
‘Neen, zegt ge, ik ken de zee en vrees haar' golfslag niet.
Een kind droomt van gevaar, waar 't niets verschriklijks ziet....
| |
[pagina 109]
| |
Een kundig Palinuur behoedt de kiel voor 't stranden;Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Hij houdt, bij stilte en storm, het dwingend roer in handen.
Het zij 't gestarnte blink of voor een' nevel zwicht',
De zeilsteen wijst hem staêg waar 't zeekre Noorden ligt;Ga naar voetnoot292
Hij zal, bij al 't geloei der nachtelijke winden,
De zee betemmen en de juiste haven vinden.’ -
295[regelnummer]
Vermeetle! die een' mensch, een' nietig mensch, vertrouwt,
Die op een kleene kracht bij luttel kunde bouwt,
En minder van een' God, een Wezen, durft verwachten,Ga naar voetnoot297
Zo eindloos van begrip, als onbeperkt van krachten!
't Is God, die 't groot Heelal naar zijnen wenk regeert;
300[regelnummer]
Zijne Almagt is het roer, daar 't al naar wendt en keert;Ga naar voetnoot300
Zijn Goedheid richt den loop, en blijft de reê verschoolen,Ga naar voetnoot301
Zijn Wijsheid is 't compas, dat nimmer kan doen doolen,
Dat op de haven mikt, die onzen tocht besluit,
En deeze haven koos zijn liefde voor ons uit.
305[regelnummer]
Hoe hol de levenszee, hoe broos de kiel moog wezen,
Zou, waar zijn God het voert, het nietig schepsel vreezen?
Vaar zorgloos, vrolijk meê, rechtschapen sterveling!
Een twijffling is hier schuld, een klagt Godslastering.
Rampzalig hij, die waar zijn oog hier mag aanschouwen,
310[regelnummer]
In vreugd niet danken kan, in nood niet durft vertrouwen!
Gelukkig is de mensch, die dit vertrouwen heeft,
Die van de liefdezorg des besten Vaders leeft,Ga naar voetnoot312
En in den zwartsten nacht van tegenspoed en lijden
Zich zachtkens zuivren voelt voor eindeloos verblijden.
| |
[pagina 110]
| |
315[regelnummer]
Hij wandelt hier gerust een woeste waereld door;
Een Zon, die nimmer zinkt, licht al zijn schreden voor.
De Lente bloeit voor hem met ongekenden zegen,
Gods Goedheid wappert hem in ieder koeltje tegen;
Hij ziet haar gloeien in het lieflijk morgenrood
320[regelnummer]
Zij tintelt in den daauw, dien de avondstond vergoot,
De beek ruischt haaren lof, en wat Natuur doet hooren,
't Is de eigen harmonij en goedheid in zijne ooren!Ga naar voetnoot322
De Zon brande op zijn hoofd, of streel' hem met haar' gloed,
Zijn pad voer' langs een rots, of glimm' van overvloed,
325[regelnummer]
De dag breng' roozen aan, of doe hem doornen leezen,Ga naar voetnoot325
Zijn avond is gerust - zo zal zijn doodbed wezen!
Door zagt genot gekuscht, of van den arbeid moê,
Hij sluit in d' arm van God gerust zijne oogen toe.
Zijn naauwbeperkt verstand hoeft zich niet af te slooven,
330[regelnummer]
Hij komt door zijn geloof den steilsten berg te boven.
Een Wijsheid, die nooit feilt, dit weet hij, stuurt zijn lot;
Hij volgt slechts kinderlijk den wenk van zijnen God;
Brengt die hem lijden aan, dit lijden is hem weelde.
Hij ziet de Moeder, die haar' Zuigeling bedeelde;Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Op Haemus killen top, in Juba's wildernis,Ga naar voetnoot335
't Is Hemel overal waar God en zielrust is!Ga naar voetnoot336
Nerina! heeft uw hart dien Vriend nog niet vergeten,Ga naar voetnoot337
Die eens het diepst geheim van uwe ziel mogt weten,
| |
[pagina 111]
| |
Wien op het stille veld, daar gij natuur genoot
340[regelnummer]
Een' lieven zomer in uw bijzijn eens ontvloot?
Gij waart gelukkig toen, en ik, ook ik te vreden,
En toch was ons gesprek altijd van tegenheden;Ga naar voetnoot342
De zachte nevel, die mijn kalm gelaat omtoog,
Verzelde altijd een traan van weemoed in uw oog.Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Gewis, een voorgevoel wrocht toen reeds in ons harteGa naar voetnoot345
Die wondre mengeling van wellust, rust, en smarte!Ga naar voetnoot346
Ach! dacht gij toen, Vriendin! dat dit het laatste jaarGa naar voetnoot347
Van mijnen voorspoed, van uw stille veldvreugd waar,Ga naar voetnoot348
En dat de hand reeds in de wolk was opgeheven,
350[regelnummer]
Die ons aan 't lijden, aan de ellende stond te geven? -
De Zon heeft sinds dien tijd zich twintigmaal gewend,
Maar nog staat dat gesprek in mijne ziel geprent;
Nog zweeft die avond en die tederste aller nachten
Gestadig voor mijn' geest in duizend nagedachten.Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
Ik wandelde aan uw zij'. Wij spraken van den dood,
Van 't uitgebreid verschiet, dat ons zijn hand ontsloot,
Van al de traanen, die hier deugd en onschuld weenen,
Van korte scheiding en van eindeloos hereenen.
De kalme schepping stemde ons hart op de eigen toon;Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
De daauwende avond week, de nacht was stil en schoon,
De maan deed de effen lucht geduurig lichter blaauwen;
De taal werd magtloos en de stem begon te flaauwen!
| |
[pagina 112]
| |
De rust, die in ons oog, vol zoeten weemoed, zwom,Ga naar voetnoot363
't Gevoel, dat in ons hart geduurig hooger klom,
365[regelnummer]
De schoonheid der Natuur, thans door geen vlek ontluisterd,
Hield ons onmerkbaar aan den bodem vast gekluisterd.
Wij staarden op een beek, waarop het maanlicht scheen.
Ik zweeg, gij zweegt; 't werd stil en roerloos om ons heen.
Wij zweefden ongestoord in lieffelijke droomen
370[regelnummer]
Naast al de vrienden, die de dood ons had ontnomen.
Daar trof ons, nog geboeid aan d' eigen stillen vliet,
Het mollig toonen van een dwarsfluit in 't verschiet,Ga naar voetnoot372
Waar ligt een lijdend hart, slechts vatbaar voor die weelde,Ga naar voetnoot373
In 't vreedzaam uur des nachts zijn rampen weg meê speelde.
375[regelnummer]
Zo 'k immer d' adel van mijn menschheid heb gevoeld,Ga naar voetnoot375
Zo ooit onsterflijkheid mijn boezem heeft doorwoeld,
't Was, toen de minste toon, die 't hart wellustig stilde,
Van ieder heuveltop, uit al de wouden trilde,
Geduurig zachter smolt, geduurig verder scheen,
380[regelnummer]
En, langzaam door het veld zich spreidende, verdween. -
Mijn ziel was boven de aarde en 't aardsche ver verheven.
Ik smaakte reeds het heil van mijn onsterflijk leven,
En toen in 't eind de tong weêr menschlijk staamren kon,
Was onze ziel gedrenkt uit de eigen wellustbron.Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Ik drukte een' laatsten kusch op uw bezielde wangen;Ga naar voetnoot385
Een stil geweende traan bleef aan mijn lippen hangen;
Die traan was propheetsij! - ik dronk hem en moest vliên;Ga naar voetnoot387
| |
[pagina 113]
| |
Het Noodlot had beslist, 'k had u voor 't laatst gezien!
'k Heb, als de woeste zee een kiel van uwe stranden
390[regelnummer]
Aan de afgelegen kust, die ik bewoon, deed landen,
Op 't noemen van uw' naam altijd gerild van vreugd.
Men sprak dan van uw leed, maar meer nog van uw deugd -
Nerina! zo die taal de waarheid bleef vereeren,Ga naar voetnoot393
Dan zal onze eerste jeugd nog eenmaal wederkeeren;
395[regelnummer]
Dan vinden wij ons weer aan 't einde van den tocht
In 't eigen Vaderland, dat toen ons hart reeds zocht.
Daar zullen wij op nieuw van deugd en lijden spreken,
Als wij dit jammerdal voor eeuwig zijn ontweken,
Als wij in 't vol geluk, daar God ons hart voor schiep,
400[regelnummer]
Het heerlijk doelwit zien, dat ons tot lijden riep,
De keten, die de deugd aan d' onspoed houdt gestrengeld,
De hand, die treffen kan, maar treffende verengelt.Ga naar voetnoot402
Ligt dat dan ieder woord gewiekte aanbidding zij....
Nerina! klaag niet meer. Duld, lijd, en juich met mij
405[regelnummer]
Gewis, uit elken traan, hier eens zo bang vergooten,
Is daar voor ons een roos, die eeuwig bloeit, ontsprooten.
Kom, staamren wij reeds hier: God is oneindig goed,Ga naar voetnoot407
Maar meest voor 't edel hart, dat Hij hier lijden doet!
| |
[pagina 114]
| |
Vignet: Links staan afgebeeld de tekenen van het geloof: kruis, wetsrollen en tafelen des Verbonds; rechts vindt men de tekenen van deze wereld.
Het masker is sedert het eind van de 16e eeuw het meest voorkomende symbool van misleiding, cf. John B. Knipping en P.J. Meertens, Van De Dene tot Luiken. Bloemlezing uit de Noord- en Zuid-Nederlandse emblemata-literatuur der 16e en 17e eeuw, Zwolle 1956, p. 33. |
|