Het graf
(1977)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
[pagina 117]
| |
Vignet: Verbeeldt de hereniging van ziel en lichaam bij de opstanding. Boven hen zweeft de lauwerkrans van de overwinning. Een soortgelijke voorstelling door William Blake - zij het dat daar twee menselijke gestalten elkaar in de lucht omhelzen - vindt men als illustratie in een uitgave van Robert Blair's The Grave (afgedrukt in de Algem. Literatuurgeschiedenis deel IV, onder red. van J.C. Brandt Corstius, Utrecht z.j., p. 33).
| |
[pagina 118]
| |
De beek welluidend ruischt, de tortel troostrijk klaagt,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
De zoô, die de armoê dekt, en 't marmren eereteken,Ga naar voetnoot5
De duurzaamheid en prijs van aardsche grootheid preeken.
't Gewormte kent geen schoon, geen glans, geen majesteit;
Het aast op vorst en slaaf met de eigen gretigheid;
't Verteert gevoelloos, stil, met de eigen scherpe tanden,Ga naar voetnoot8-9
10[regelnummer]
De zachte maagdenborst en 't hart van dwingelanden.
De Dood verzorgt zijn' disch en zamelt prooi in 't graf.
De raauwe moederkreet dwingt hem geen Zuigling af;
Hij scheurt den Jongling van het gillend maagdenharte,
Bespot de vriendschap, en beschimpt de huuwlijkssmarte.
15[regelnummer]
Zijn adem blaast - rang, magt, goud, tijtel, aanzien, zwicht;
De mensch wordt wat hij was bij 't eerste levenslicht.
Zijn adem blaast op nieuw - de schoonheid is verdweenen,
Een naare afschuuwlijkheid zweeft om den schoonsten heenen.Ga naar voetnoot18
Zo zag mijn oog u eens, volschoone emilia!Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
De liefde zweefde u voor, de wellust daauwde u na.Ga naar voetnoot20
't Was Lente, waar uw oog zijn' zachten gloed vertoonde;
De deugd werd aangebeên, als ze in uw lagchje woonde;
Uw minste wenk schiep vreugd, uw kusch was zaligheid;
't Prees al emilia, en niemand had gevleid.
25[regelnummer]
De roos wenschte aan uw' voet de moederstruik te derven
Om in uw golvend hair of op uw borst te sterven;
| |
[pagina 119]
| |
De diamant verwierf een teedrer flikkeringGa naar voetnoot27
Als ze aan uw' blanken hals of van uw lokken hing.
Emilia! uw vriend - helaas! hij zag u weder.Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Gij laagt gevoelloos in een holle doodkist neder;
Uw oog was diep verhuld, uw mond was blaauw als lood,
Op heel uw aanschijn zwom geen lieflijk maagdenrood;
Een naare rimpel had uw' zoeten lagch vervangen;
Geen zacht gedwongen lok speelde om uw diepe wangen;
35[regelnummer]
Uw hair hing kunstloos neêr, naar dat de nood het ried,
Geen parel leende 't glans en 't roosje golfde 'er niet.Ga naar voetnoot36
Ik zag geen puikgesteente aan hoofd of vinger gloeien,Ga naar voetnoot37
Geen zachte zijde of kant om heup en boezem vloeien,
Een aaklig wit gewaad, een hulsel zonder glans,
40[regelnummer]
Een wooning luttel waard, was al uw rijkdom thans.Ga naar voetnoot40
Ik weende, emilia! de vriendschap schonk mij krachten;
Ik durfde u naaken en den schrik des doods verachten.Ga naar voetnoot42
Ik boog mij in uw kist - mijn mond zonk op uw' mond -
Ik kuschte u - ach! de lip, de steenen lip weêrstond,
45[regelnummer]
Haar koude, ijskoude druk deed al mijn' moed bezwijken!
Eene ijzing greep mij aan en deed mij siddrend wijken.
Ach! vruchtloos droomde ik u als eertijds aan mijn zij',
Vergeefs gloeide al het vuur der vriendschap nog in mij;
Een vlugtig oogenblik had ons van een gescheiden -
50[regelnummer]
Ik zag een' afgrond - ach! hij gaapte tusschen beiden!
Daar vloog ik van uw kist, en zuchtte, half ontzind:
‘Mijn God! wat mint de mensch, die enkel schoonheid mint!’
Geliefde stilte! woeste wouden! sombre dreeven!Ga naar voetnoot53
Uit u verrijst mijn hoop, in u begon mijn leven.
| |
[pagina 120]
| |
55[regelnummer]
Hier volg ik, zonder dwang, o Rede! uw zachte stem,
Hier aêmt de Godsdienst troost, en geeft uw lessen klem;Ga naar voetnoot56
Hier werd de Wijsheid mij tot leidsvrouw toegewezen;
Hier is 't Heelal het boek, daar ik mijn' pligt kan lezen.Ga naar voetnoot58
De waereld zag mij slaaf - dit kerkhof ziet mij vrij.Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Het graf, waarop ik denk, is thans een troon voor mij.Ga naar voetnoot60
De driften zwijgen of verkwijnen in haar banden;
Mijn ziel gebiedt 'er aan haare eerste dwingelanden.Ga naar voetnoot62
O Deugd! hoe lagcht uw glans mijn staarend oog hier aan!Ga naar voetnoot63
Waar Zonnen rijzen, en weêr Zonnen ondergaan,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Waar Zetels, doorgeknaagd, in 't wachtend niet verzinken,
Blijft uw verheeven schoon met d' eigen luister blinken!Ga naar voetnoot66
Gij waart de zaligheid van 't vroegste Voorgeslacht;
Gij blijft den jongsten troost, dien 't laatste Nakroost wacht.
Waar alles ons begeeft en wij ons zelven derven,
70[regelnummer]
Biedt gij den laafdronk, die ons juichende doet sterven! -Ga naar voetnoot70
Hoe luttel mist het hart aan al die zaligheid,
Die op den rand des grafs voor altijd van ons scheidt,
En daar, waar wij 't genot voor eeuwig weg zien spoeden,
De neiging in de ziel nog als een beul doet woeden!
75[regelnummer]
Hoe weiflend is het heil, dat ons dit stof belooft!Ga naar voetnoot75
't Behoort niet tot den mensch, wat hem de dood ontrooft.
O aardsche heerlijkheid, waaraan we ons hart gewennen,
't Is op een graf alleen, dat wij uw waarde kennen!
Daar zinkt de sluier weg, die 't zinlijk oog verblindt;Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
't Is edel, wat de mensch ook daar nog edel vindt.
| |
[pagina 121]
| |
De hartstocht zwijgt 'er, en de vleiers zijn geweeken;
De waarheid kan het best bij tombe en graven spreeken.Ga naar voetnoot82
De troon leent daar geen' glans aan zijn' bezitter meer;
De hut werpt daar geen' nacht op haar' bewooner neêrGa naar voetnoot84
85[regelnummer]
't Arduinen praalgesticht moog dwaazen nog verblinden,Ga naar voetnoot85
't Is haglijk in het stof den Koning nog te vinden,Ga naar voetnoot86
Die, nu 't gezonken hoofd geen diadeem meer draagt,
't Gewormt niet weeren kan, dat zijn gebeent' doorknaagt!
Zelfs de Overwinning ziet haar blinkend eerloof taanen;
90[regelnummer]
Zij zoekt naar haaren roem, maar vindt slechts bloed en traanen.
De Held wordt Moordenaar, om wien de menschheid schreit,
En haar geroep klimt op tot Gods Rechtvaardigheid!
Juich, stille Vriend der deugd! uw zon rijst aan de kimmen,
Waar alles om u zinkt, ziet ge uwen luister klimmen;
95[regelnummer]
Eens zaagt gij uw geluk in 't blaauwende verschiet,Ga naar voetnoot95
En reeds gaf dit u troost in 't grievendst zielsverdriet;
De doorens, die uw voet zo vaak aan stukken reeten,
Verzachtte 't zoet gevlei van uw gerust geweten;Ga naar voetnoot98
Dit wisselziek tooneel was voor uw hart te kleen,
100[regelnummer]
Maar toch zaagt ge uw geluk niet dan door nevels heên.Ga naar voetnoot100
Kom, eedle ziel! die hier door rampen zijt geheiligd,
Kom moedig op dit graf - uw schat is daar beveiligd.
Al wat uw reine drift als waar geluk begeert,
Al wat ge als menschenwaarde en menschengrootheid eert,
105[regelnummer]
Al wat uw deugd verheft, uw adel kan verhoogen,
Blinkt op dit eenzaam graf veel schooner in uw oogen.
| |
[pagina 122]
| |
Dit nietig stof, dat hier zo vaak uw deugd weerstond,
Zo menigwerf uw hart aan 't vleiend misdrijf bond;
Nu midden in uw' loop u moedloos neêr deed zinken,
110[regelnummer]
Dan valsch, verganglijk heil op uwen weg deed blinken,
En staêg uw hooger zucht ten kluister is geweest,Ga naar voetnoot111
Ontzinkt voor eeuwig daar aan uwen eedlen geest.
Hoe vrij zal dan uw keus, hoe rein uw wellust wezen!Ga naar voetnoot113
Geen neiging doet het hart, geen dwaaling 't oordeel vreezen;
115[regelnummer]
De waarheid trekt dan aan met onweêrstaanbre vreugd,
En wie zijn' lust 'er volgt, betracht altijd de deugd.
Op deeze onzalige aard' kon 't misdrijf zegevieren.
Gevloekte Heerschzucht droeg 'er blinkende eerlauwrieren,Ga naar voetnoot118
En bij het schel gejuich, dat schaars haar' troon verliet,
120[regelnummer]
Vernam men 't bang gekerm der lijdende onschuld niet.
Hoe menig grootsch ontwerp ging in haar schaaûw verlooren!Ga naar voetnoot121
Hoe doodlijk werd het pad, hier door de deugd verkooren!
Hoe menig edel zaad, verdronken door de smart,
Kwijnde onontwikkeld op den bodem van het hart! -
125[regelnummer]
Daar wordt geen Zetel, die de menschheid drukt, gevonden;
't Geweld der Boozen is voor eeuwig daar verslonden.
Een stoorelooze rust beheerscht dat vreedzaam oord.
't Geknars van ketenen wordt nimmer daar gehoord.
De laage vleizucht kan 'er geen gedrochten teelen;Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Geen dwingland met het heil van duizend Eedlen speelen;
Men kent 'er geen bedrog, geen snoode staatkunst meer.Ga naar voetnoot131
De deugd is daar geluk, verdienste duurzaame eer,
Het denken zaligheid, 't gevoelen zoet verrukken,
De wensch vervulling, en de pooging blij gelukken.
| |
[pagina 123]
| |
135[regelnummer]
Hoe zinkt, wat eindig is, hier voor mijn oog in 't stof!
O aarde, ik ben te groot voor uwen smaad en lof,
Mijn wensch gaat eindeloos een zaligheid te boven,
Die mij een toeval of de boosheid kan ontrooven!
Hier smacht ik naar een heil, dat nimmer zal vergaan;
140[regelnummer]
Hier staar ik een genot, mijn' oorsprong waardig, aan;
Hoe donker ook uw nacht, afzichtlijk graf! moog wezen,Ga naar voetnoot141
Ik zie reeds achter u de zon, die 'k toef, verreezen!Ga naar voetnoot142
O Dood, hier waar het oog u van nabij aanschouwt,
Heeft uw gedaante niets, daar 't hart te rug van grouwt.Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Gij zijt geen dor geraamt' met ingezonken oogen,Ga naar voetnoot145
Geen gruuwzaam dwingeland, beroofd van mededoogen -
Zo moog verbeelding u vertoonen in 't verschiet,
Voor 't min beneveld oog zijt gij zo vreeslijk niet.Ga naar voetnoot148
Aanminnig Jongeling! wie kon u dus miskennen?Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Hoe ligt laat zich het hart aan uw gedaante wennen!
Neen, 't kan niets vreeslijks zijn, wat uw bevel bevat,
Gij dient den grootsten Vriend, dien immer 't menschdom had -Ga naar voetnoot152
O Dood! zou op uw komst mijn hart u tegen beeven?Ga naar voetnoot153
Gij rooft een nietig, maar gij schenkt een eeuwig leven!
155[regelnummer]
Verlosser! schoon mijn lof niet tot uw liefde raakt,
Toch klopt in mij een hart, dat van aanbidding blaakt;
Mijn voet rust op het graf waarin ik neêr zal zinken,
Maar 'k zie ook boven mij het grootsch gestarnte blinken.
| |
[pagina 124]
| |
O Gij, die voor den Mensch in zijnen donkren nachtGa naar voetnoot159
160[regelnummer]
De Onsterflijkheid aan 't licht, aan 't heerlijkst daglicht bragt,
En hem te midden van zijn traanen en ellenden
Een kalmen blik tot God en 't waar Geluk doet wenden! -
Hier, waar mijn oog niet meer verwoeste menschheid vliedt,Ga naar voetnoot163
Maar zaad, van God gezaaid, tot Englen rijpen ziet;Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Hier, nog een wanklend riet, bewogen ginds en weder,Ga naar voetnoot165
Hier in het stof des doods kniel ik voor u ter neder,Ga naar voetnoot166
En staamrend juicht mijn hart, voor 't grootsch gevoel te kleen:Ga naar voetnoot167
'k Ben alles, wat ik ben, door uwe Liefde alleen!
Emilia! mijn smart kon eens uw grootheid krenken -Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Hoe kleen was toen uw Vriend! nog bloost hij op 't herdenken.Ga naar voetnoot170
Ik weende bij de schelp, en ach! de dwaas vergat,Ga naar voetnoot171
Dat nooit de parel zelf dien glans voorheen bezat.Ga naar voetnoot172
Hoe nietig was het schoon, u door den dood ontnomen!
Zijn hand was d' Ouderdom maar even voorgekomen,Ga naar voetnoot174
175[regelnummer]
En ligt had bange smart, te vaak met jeugd vereend,
Reeds vroeger van uw wang het roosje weggeweend.Ga naar voetnoot176
Ach kon ik bij de hut, nu ingestort, gezeten,Ga naar voetnoot177
Om haar den eedlen gast, die haar verliet, vergeten!Ga naar voetnoot178
Ligt zaagt gij in dien stond, Vriendin, bewoogen, teêr,
| |
[pagina 125]
| |
180[regelnummer]
Met mededoogen op den stofbewooner neêr.Ga naar voetnoot180
Hoe eigenlievend was dat oogenblik mijn harte!
Gij juichte, en bij uw vreugd gevoelde ik niets dan smarte,
En daar ik al mijn liefde aan 't stof alleen bewees,Ga naar voetnoot183
Zag ik den Engel niet, die tot zijn' oorsprong rees.Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Zo treurt de Ellendeling, in ketenen geklonken,
Dat aan zijn' Lotgenoot de vrijheid wierd geschonken.
Niets voelt hij in den nacht van zijn gevangenis,
Dan dat hij eenzaam treurt en nog gekerkerd is.
O maatloos vast Gestarnt', dat, door geen wolk verdonkerd,Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Hier op dit stille graf mij hel in de oogen flonkert!
Hoe moedig blijft mijn voet zijn doornig pad betreên,
Aan uwe gindsche zijde is al mijn leed volstreên!Ga naar voetnoot192
Ik staar van verre u aan en blijf gerust vertrouwen -
Eerlang zal u mijn oog meer van nabij aanschouwen.Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
't Is alles hier verkeerd, zo dit verschiet bedriegt,
't Is alles godlijk wel, zo deeze hoop niet liegt.
Door haar gesterkt, getroost, kan ik de smart verdraagen.
Haar invloed geeft mij kracht bij de allerfelste plaagen.
Nu knaagt aan mijn gebeent' de wreede wanhoop niet
200[regelnummer]
Waar mij een dierbre Gaê haar koude lippen biedt,Ga naar voetnoot200
En ik, daar nog haar oog van teêrheid schijnt te blinken,Ga naar voetnoot201
Haar uit mijne armen in den arm des doods zie zinken.
Een traan, die 't hart verheft, moog langs de wangen vliên,
Maar 't hart juicht bij dien traan: o Zalig wederzien!
| |
[pagina 126]
| |
205[regelnummer]
Hoe heerlijk, groote God! wordt eens uw Naam gepreezen.
Als ieder denkbeeld een gevoel van 't hart zal wezen,Ga naar voetnoot206
Als bij het volle licht, dat om uw' zetel straalt,
Uw Goedheid in het oog der Schepping zegepraalt,
Uw Wijsheid heerlijk blinkt, die uit verwarring orden,
210[regelnummer]
Uit lijden grootheid, en uit rampen heil deed worden;
Die zelf het Zeedlijk-kwaad ten werktuig dwingen kon,Ga naar voetnoot211
Waardoor de menschheid rees en nog in grootheid won,
De zinlijkheid ten trots het misdrijf kon verwinnen,
En hier, uit keus, de deugd als 't hoogste goed beminnen!
215[regelnummer]
Hier zag een enkel oog den weêrglans van het licht.Ga naar voetnoot215
Hoe duur, o leibnits! is het menschdom u verpligt!Ga naar voetnoot216
Hoe dankbaar noemt het hart, dat duizend nooden prangen,Ga naar voetnoot217
O salchli! uwen naam, vereeuwigd door uw zangen!Ga naar voetnoot218
Daar zal voor 't groot Heelal de laatste nevel vliên,
220[regelnummer]
En 't naauwst beperkt verstand zal meer dan leibnits zien
***
| |
[pagina 127]
| |
O gij, die aan een Graf, een dierbaar Graf geklonken,
Uw vreugd, uw zaligheid zaagt in dat graf verzonken,
En sinds, gelukkig slechts door uw droefgeestigheid,
Met wellust op eene asch, u nog zo heilig, schreit!Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
Schouw door het dun gordijn van luttle jaaren heenen -
Niet altijd zal uw hart op koud gebeente weenen,
Niet altijd jamren in een barre wildernis,
Waar slechts de nagalm met uw smart bewoogen is.
Hoe zou Gods goedheid, die voor minder groote harten
230[regelnummer]
Den Tijd een balsem schonk voor tegenheên en smarten,
Door de Eeuwigheid geen troost aan hooger zielen biên,
Wier eedle neigingen niet met de stofwolk vliên?
Ach! uw standvastigheid behoort tot uwe waarde.Ga naar voetnoot229-233
Uw liefde is grooter, dan uw duuring hier op aarde.Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Zij heeft volmaaking en geen zingenot bedoeld -Ga naar voetnoot235
Neen, 't is die aandrift niet, die tijd of dood verkoelt.
De dood kon nooit een band, die zielen strengelt, scheuren.
Hij rooft een korte poos, maar doet niet eeuwig treuren.
Zijn hand herstelt voor 't hart, dat staêg herstel begeert,Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
En door vergetelheid zijn neiging niet verneêrt.Ga naar voetnoot240
Hoe streelend moet die hoop uw smart in de oogen blinken,Ga naar voetnoot241
Zo vaak ge op nieuw de zon aan de avondkim ziet zinken -Ga naar voetnoot242
O smaak haar' zegen staêg, als ge op uw graf geleend,Ga naar voetnoot243
Bij 't stille licht der Maan van zoeten weemoed weent,
| |
[pagina 128]
| |
245[regelnummer]
En in de schaduwen, die in haar schijnsel speelen,
Als de avondkoeltjes 't loof van 't zwart geboomte streelen,
Door zoete toverkracht op 't lieffelijkst verblind,
De schim nog waant te zien van haar, die gij bemint,
Haar, aan uw lot geboeid, nog om u heen ziet waaren,
250[regelnummer]
En met een dankbaar oog op uwe trouwe staaren.Ga naar voetnoot250
De Reden mooge in 't eind dit zoet bedrog versmaên,
Dit donker voorgevoel rijpt eens tot waarheid aan.
Rampzalig hij, die nooit in zijn begoochling deelde!
De beste harten zijn het vatbaarst voor die weelde.
255[regelnummer]
De nacht, de doodsche stilte en 't flaauwe starrenlicht,
De graven om hen heen, het dommelig gezicht
Der rustende natuur, het ver geruisch der stroomen,
De windvlaag in den top der steile dennenboomen,
't Is al het zinlijk beeld van 't heil, door hun verbeid,
260[regelnummer]
Van zielrust, slaap des doods, herstel, onsterflijkheid;Ga naar voetnoot260
't Is al ontwikkling van hun Scheppers grootsch bedoelen,
Dat hun de grootheid van hun wezen doet gevoelen.
O Lijder, die de deugd hier al uw' rijkdom acht,
Verhef u tot uw' God, maar smoor uw jammerklagt.
265[regelnummer]
Geen enkel waar geluk ging ooit voor u verlooren,
Geen zucht, uw' adel waard, kon tijd noch noodlot smooren.
Ach, Liefde, Vriendschap, wierd op aarde slechts gezaaid,
't Is de eeuwigheid alleen, die rijpe vruchten maait.
De Vriend ziet zijnen Vriend, de Man zijn Gade sterven;
270[regelnummer]
Maar wat de Deugd hier mist, zal zij niet eeuwig derven.
Dit vlugtig aanzijn is 't begin van ons bestaan;Ga naar voetnoot271
Het neemt door tegenspoed allengs in luister aan;
| |
[pagina 129]
| |
Eens rijpt het in het graf tot een volmaakter leven,
En daar zal de Eeuwigheid den roof des Tijds hergeven.
275[regelnummer]
Zo zinkt een tarwegraan in vruchtbaare aarde neêr -
Zo geeft zij 't zestig-voûd en meer verdubbeld weêr.Ga naar voetnoot275-276
Beminlijke Eeuwigheid! wie kan u waardig denkenGa naar voetnoot277
En de eer der Godheid nog door hooploos jamren krenken!
De Tijd vliegt rustloos voort; wat hier zijn vuist ook vell',
280[regelnummer]
Een ademtocht te meer en alles juicht herstel.Ga naar voetnoot280
De Dag breekt spoedig aan, de groote Dag der dagen,Ga naar voetnoot281
Die dood en grafkuil uit de Schepping weg zal vaagen.
Reeds is het hongrig Graf zijn ijdel zwelgen moê,Ga naar voetnoot283
Reeds hijgt de matte Tijd zijn naadrende eindpaal toe.Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Dan zal de teedre Gaê voor een onsterflijk levenGa naar voetnoot285
Den Vriend van haare ziel in de open armen zweeven,
Hem drukken aan haar borst, en juichen dat het graf
Den toevertrouwden schat zo heerlijk wedergaf;
Dan zinkt op nieuw de Vriend op 't hart zijns Vriends ter neder,
290[regelnummer]
Dan vindt de Moeder haar' geroofden Zuigling weder.
Sophronia! hoe trof die slag uw teder hart,Ga naar voetnoot291
Hoe wreed scheen u Gods hand te midden van uw smart!
Gij had in 't vuur der jeugd een' Echtgenoot gekoozen.
Te laat, helaas! te laat, deed u die keuze bloozen.
295[regelnummer]
Uw ziel, door 't zingenot eerlang niet meer gevleid,Ga naar voetnoot295
Vond ijlings in dien Echt een doodlijke eenzaamheid.Ga naar voetnoot296
Hoe menig lange nacht ontweek u onder klagten!
Hoe angstig bleef uw oog den traagen morgen wachten!
| |
[pagina 130]
| |
Maar toen in 't einde uw hart geen uitzicht meer bezat,
300[regelnummer]
Ontlook een schoone Roos op uw wanhoopig pad.
Een lief, aanminnig Wicht werd uit uw' Echt gebooren.
Zijn aanblik kon op nieuw uw treurig oog bekooren;
Gij voelde op zijnen mond uw hart genoeglijk slaan;
Hij lagchte u levensvreugd met ieder lagchjen aan;
305[regelnummer]
En als hij, moê gekuscht, op uwen schoot bleef spartlen,
Of gij hem aan uw borst van zaligheid zaagt dartlen,
Dan slonk de felste smart in uwen boezem neêr,
Dan waart gij Moeder slechts en had geen rampen meer.
Hoe vaak was hij uw troost in uw rampspoedig leven,
310[regelnummer]
Wanneer uw Echtgenoot uw sponde had begeven,Ga naar voetnoot310
En, schoon, ge in traanen smolt en smeekte, nacht aan nacht,
Door wijn en spel bedwelmd, aan Gade en Zoon niet dacht!Ga naar voetnoot311-312
Dan kon uw willem nog uw zilte traanen droogen,
Dan was hij Echtgenoot en Waereld in uwe oogen -
315[regelnummer]
Gij zaagt dan, als uw hoop met ieder uur verdween,
En 't flaauwe lamplicht in het open wiegje scheen,
Den kleenen Engel aan uw zijde zorgloos slaapen.
Uw oog kon wellust uit dien zaalgen aanblik raapen;
Gij drukte een zachten kusch op zijn' ontslooten mond,
320[regelnummer]
En droomde van de vreugd, die u te wachten stond,
Wanneer de moedernaam, die in zijn oog reeds gloeide,
Eens aan uw bonzend hart van zijne lippen vloeide.
Hoe vaak sprak dan uw ziel, verhemeld in die hoop,Ga naar voetnoot323
Terwijl een teedre traan op 't rustend wiegje droop:
325[regelnummer]
‘Mijn God! hoe hard uw hand op mij zij neêrgezeegen,
Dees gift kan duizendwerf mijn rampen overweegen.Ga naar voetnoot326
Mijn God! dat deeze Roos nooit voor mijne oogen kwijn',
En 'k zal, bij al mijn leed, niet ongelukkig zijn!’
***
| |
[pagina 131]
| |
Sophronia! uw wensch was tot Gods troon gereezen.
330[regelnummer]
Het Roosje kwijnde niet - 't moest eeuwig bloeiend wezen.Ga naar voetnoot330
Uw moederlijke borst had nog om middernacht
Den Lievling uwer ziel verkwikking toegebragt;
De morgen rees - ge ontwaakte en hijgde om met verrukken
Hem, uit den slaap gekuscht, aan de eigen borst te drukken.
335[regelnummer]
Uw hand, die eer gij 't wist uw hart gehoorzaamd had,
Hield, toen ge ontwaakte, reeds het wiegjen aangevat;Ga naar voetnoot335-336
Reeds was het lastig kleed met aandrift opgeheeven,Ga naar voetnoot337
Reeds kwam uw volle ziel op uwe lippen zweeven -
Gij bukte en ijsde. - Ach, God! wat vreeselijk verschiet!Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Gij vond den sluier slechts, den Engel vond gij nietGa naar voetnoot340
Hoe duldloos schreeuwde uw ziel 't bevel der Liefde tegen!Ga naar voetnoot341
Hoe onnaspeurlijk scheen u de Almagt in haar wegen!
Een vreeslijk Opperheer bestuurde uw gruuwzaam lot.Ga naar voetnoot343
Gij zaagt geen Vader, maar een' Rechter in uw' God.
345[regelnummer]
Zijn Grootheid deed u diep in 't stof ter nederbuigen,
Maar van zijn Goedheid kon u niets meer overtuigen!
Ge aanbadt. - Zo noemt op aard' de dwaaze sterveling
Den slaafschen eerdienst, dien Gods Almagt slechts ontving;
Maar wie Gods vaderhart miskent in tegenheden,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Hoe hoog zijn eerdienst rees, heeft nimmer aangebeden.
En nu, Sophronia! de nacht zonk van u af.Ga naar voetnoot351
Gij kent de hand, die u weleer uw' willem gaf,Ga naar voetnoot352
Gij kent het hart, dat hem u eenmaal heeft ontnomen,
En uwe ondankbaarheid doet nog uw traanen stroomen. -
| |
[pagina 132]
| |
355[regelnummer]
Ja, Englen weenen ook, maar 't is van zaligheid,
Als zij Gods Liefde zien, door de eeuwigheid verspreid,
Hun hand den Cither grijpt, maar zij bij 't grootsch bedoelen
Aan d' oever van die zee hunne eindigheid gevoelen;
Als dan hun hart vergeefs naar stem en lofzang dingt,Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Is deeze traan het lied, dat nog Gods Liefde zingt.Ga naar voetnoot355-360
Gij vondt uw' willem weêr, die u reikhalzend beidde;
Hij was de Seraf, die u voor Gods Troon geleidde;Ga naar voetnoot362
Daar week de duisternis, en uw verheerlijkt oog
Zag thans de wolk niet meer, die hier Gods weg omtoog.
365[regelnummer]
Gij zocht naar strengheid nog, maar vond alom een liefde,
Als hier geen Moeder voor haar' Zuigling immer griefde.Ga naar voetnoot366
Ach! aan dien eigen slag, zo wreed in uw gezicht,
Waart ge uwen Lieveling voor de eeuwigheid verpligt.
Het misdrijf stond gereed hem aan uw hart te ontrukken -Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
't Vervolg was één verschiet van ramp en gruwelstukken;
Het oogenblik rukte aan, waarin gij wenschen zoudt,Ga naar voetnoot371
Dat uit uw' schoot geen vrucht het daglicht had aanschouwd.
Daar zag een Vader neêr vol eindloos mededoogen -
Hij wenkte - en 't misdrijf was een dierbre prooi onttoogen.
375[regelnummer]
Ach! voor een oogenblik gevoelde uw hart hier pijn,
Om eeuwig Moeder van een' dierbren Zoon te zijn.
Hoe waardig vond uw ziel den vroegen Engel weder!Ga naar voetnoot377
Hoe luttel tegenspoed zonk op zijn hoofd maar neder!
En nu - niets treft u meer van alle uwe aardsche ellend,
380[regelnummer]
Dan dat ge een oogenblik die Liefde hebt miskend;
| |
[pagina 133]
| |
Met duizend levens zoudt gij thans die dwaaling boeten -
Ach! zo gij treuren kont, gij treurde aan haare voeten!
Maar hoe? Is ook mijn ziel reeds van haar' kerker vrij?Ga naar voetnoot383
Wat wil die stille vreugd, dat kalm gevoel in mij?
385[regelnummer]
De nacht is ijlings voor den schoonsten dag verdweenen -
Ik zie geen kerkhof meer, geen graven om mij heenen.
Sophronia! mijn hart deelt in uw Zaligheid.
Ik zie de Dierbren weêr, zo lang door mij beschreid....
Daar rijzen ze aan mijn zij'. - O Vrienden van mijn harte!
390[regelnummer]
Dit heerlijk oogenblik verzwelgt in eens mijn smarte...
Komt, geeft u aan mijn liefde, aan mijn verlangen weêr...
De tijd is eeuwigheid - geen noodlot woedt hier meer! -
Verheven, godlijk Oord, daar vrienden vrienden beiden,Ga naar voetnoot393
Door verre hemelen en eeuwen eens gescheiden,
395[regelnummer]
Daar geen vooroordeel meer van Volk of Vaderland
De liefde uit harten, voor elkaêr geschaapen, bant;
Maar de Eedlen, hoe verspreid, die ooit de Deugd beminden,
Zich als een Huisgezin van Broedren wedervinden!
O milton! hoe mijn hart u vrolijk tegenzweeft!Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
O gellert! hoe mijn ziel in uw verkeering leeft!Ga naar voetnoot400
| |
[pagina 134]
| |
En gij, wiens traanend oog de Slaap zo wreed ontvluchtte,
Die, eedle nachten door, van smart en weedom zuchtte,Ga naar voetnoot402
O young! schoon u mijn oog op aard' niet heeft aanschouwd,
Mijn ziel was met uw leed en met uw deugd vertrouwd;
405[regelnummer]
Zij rees, door u ontvlamd, op vleuglen van gedachten,
En leerde aan uwe zij' het nietig stof verachten -
Nog gloeit ze op uw gezicht van teedre erkentenis....
Smaak, Eedle! 't heerlijk loon, dat u beschooren is -
Hoe juichend ziet mijn oog, voor een onsterflijk leven,
410[regelnummer]
Narcissa, lucia, aan uwe deugd hergeven!Ga naar voetnoot410
O aardsche tegenspoed! wat waart ge? een ijdle schijn! -
Maar, God! wie zie ik? ... Neen, dit kan niet mooglijk zijn!
Na zo veel traanen eens op aarde om haar vergooten,
Ach! na een scheiding, door den dood alleen beslooten,
415[regelnummer]
Nerina eeuwig mijn! - Beneveld oog, gij mist,Ga naar voetnoot415
Gij moordt van angst en vreugd ... nerina! God! zij is 't!
Zij is 't! 'k Bedrieg mij niet. - nerina! o vlieg nader,
Zink aan mijn zwijmend hart! - Ja, God was altijd Vader!
Hoe heerlijk is uw loon, o ongeveinsde deugd!
420[regelnummer]
Voor 't offer van één dag, een eindelooze vreugd! -
Nerina eeuwig mijn! Wat toeft gij, dierbre Gade!Ga naar voetnoot421
De nacht, de storm is heen - geen ramp komt meer te stade,Ga naar voetnoot422
Geen strijd, geen bange strijd. - Nerina! waar gij ziet,
De liefde woont 'er, maar de zonde woont 'er niet!
425[regelnummer]
Versmolten tot één ziel, een enkel denkend wezen,
Heeft hier ons zalig hart geen scheiding meer te vreezen...
| |
[pagina 135]
| |
O haast u in mijn' arm - de dag des Oogsts is daar -Ga naar voetnoot427
Schouw heel de Schepping door - 'er ruischt geen onrijpe air!
Hoor, alles zingt Gods lof! 't juicht al, van wellust dronken,
430[regelnummer]
't Juicht al, met reine deugd en eeuwig heil beschonken!
Mijn Lied, toon eeuwig meê! - wat 's dit? mijn Cither kwijnt..Ga naar voetnoot431
Nerina! o beziel ..... Ach, Hemel! zij verdwijnt!
Waar ben ik? - Nog op aarde, ach! nog in deezen kluister!
Een Graf, waar ik mij keer, en nacht en aaklig duister....Ga naar voetnoot434
435[regelnummer]
Bedwelmende eenzaamheid! - Verrukking, blijf mij bij! -
Vergeefs! ik zucht in 't stof. - o Deugd! wijk nooit van mij!
|
|