Het graf
(1977)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
Vignet: Het afgebeelde landschap met de waterige, ‘bleke’ maan is typisch Feithiaans, vooral ook door de dennebomen die op de Zwolse dichter zo'n beklemmende uitwerking hadden, cf. Diss., hfdst. III, p. 95.
| |
Het graf.
| |
[pagina 76]
| |
5[regelnummer]
Maar als de windvlaag door uw hooge toppen ruischt,Ga naar voetnoot5
En op dien adem Gods mijn bloed met aandrift bruischt,
Dat dan mijn ziel verrijs', het stof, den tijd versmaade,
En, waardig haar natuur, het vastgestarnt' doorwaade,Ga naar voetnoot8
Dat ik dan boven worm en plant mijn grootheid kenn',
10[regelnummer]
En juiche in uwen nacht, dat ik onsterflijk ben!
Gewijde schaduwen der achtbre Voorgeslachten!
Vervaarlijke eenzaamheid! hoe boeit gij mijn gedachten!
Hoe grootsch is hier de nacht, hoe plegtig ieder tred,
Dien 'k in dit donker woud op 't stof van eeuwen zet!
15[regelnummer]
Een rilling grijpt mij aan, en de eerbied doet mij weenen!
Bedwelmend oogenblik! 't zwijgt alles om mij heenen;
Alleen verneemt mijn oor bij poozen in 't verschiet
Het droef gemurmel van een' afgelegen vliet,
Het ver gehuil eens Dogs, dat aaklig door de velden,
20[regelnummer]
Van de Echo nagebaauwd, een lijk schijnt aan te melden,Ga naar voetnoot19-20
En 't jamren van een Uil, die door den nacht geleid,Ga naar voetnoot21
Op 't naaste Kerkhof uit een dorren wortel schreit.
Geruste onnozelheid, hoe vast is uw vertrouwen!Ga naar voetnoot23
Hoe sterk de Legermacht, waarop ge uw hoop moogt bouwen!
| |
[pagina 77]
| |
25[regelnummer]
Geen nacht, zo donker, die uw moedig hart vervaart,
Geen wildernis, zo bar, die u ontzetting baart!
Uw kalm geweten hoort de ontboeide winden blaazen,
De golven brullen en de donders romlend raazen,
Maar blijft de beek gelijk, die van 't gebergte spoeit,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En onder rotsen met eene effen kabbling vloeit;
Die, of de noodstorm huilt, of lentekoeltjes zuchten,
Met d'eigen vasten spoed haar golfjes voort doet vluchten,
Zich nimmer met een beek, dan even rein, vereend,
En al haar aandrift van haar' oorsprong zelv' ontleent.
35[regelnummer]
Uw ongedekte borst kan dolk en spies versmaaden,
En 't zij ge uw voeten zet op doorn- of roozen-paden,
Gij vindt 'er, juichende in uw altijd zalig lot,
't Bewust zijn van uw deugd, de zielrust, en uw' God!
Oneindig, eeuwig God! deeze eenzaamheid, dit duister,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Is mijn' ontroerden geest de weêrglans van uw' luister.
Uw Troon blinkt eenzaam, stil; geen Seraf rijst zo hoog;Ga naar voetnoot41
Het licht, dat u omstraalt, is nacht in 't eindig oog.
Ik weet het, waar ik dool, mijn voet staat op den drempel,
O Gij, die 't al vervult! van uw' gewijden Tempel;
45[regelnummer]
Gij zijt waar 't koeltje zuist, wanneer het lente wordt,
En in den donderstorm, die Ceders nederstort! -Ga naar voetnoot46
Maar hier, hier waar de nacht zijn' zetel heeft verkooren,
Voor 't oog der waereld in uw schepping als verlooren,
Omslooten door natuur, in volle majesteit,
50[regelnummer]
Hier voelt mijn kloppend hart uw tegenwoordigheid;
| |
[pagina 78]
| |
Het voelt ze en beeft te rug. - Diep, diep in 't stof geboogen,
Drijft heel mijn aanzijn op uw enkel mededoogen.Ga naar voetnoot52
Erbarmer! spaar den worm! - Geen onschuld schraagt zijn treên;Ga naar voetnoot53
Zijn deugd wijkt voor uw oog, gelijk een nevel, heên,
55[regelnummer]
Als stof, dat door den voet des Wandlaars opgeheeven,
Door 't kleenste zuchtjen winds onmerkbaar wordt verdreeven.
O Gij, voor wien de maan bezoedeld heenen vliedt,Ga naar voetnoot57
Die in de aanbidding van Aartsenglen vlekken ziet! -Ga naar voetnoot58
Uw Liefde, uw Goedheid, kome uw schepsel hier te stade!
60[regelnummer]
Juich, beevend hart! gij rijst op vleuglen van Genade -Ga naar voetnoot60
Ik zie, ik zie de hand, die al uw schuld bedekt;
Zij werd voor u doorboord, voor u aan 't kruis gestrekt....
En nu geen siddring meer! - Mijn voet! treed veilig nader;
Gij drukt ook hier den grond, 't gebied van uwen Vader,
65[regelnummer]
En Hij, bij wien de nacht gelijk de middag is,Ga naar voetnoot65
Blijft uw onzichtbre Gids in deeze duisternis.
Maar is 't verbeelding of begint de wind te bruischen?
't Gaat vast, ik hoor hem in het loof der Dennen ruischen;Ga naar voetnoot68
Het vliegend wolkgespan verdeelt zich aan het zwerk.
70[regelnummer]
Ik zie de bleeke maan door gindschen kaalen Berk.
Hoe waatrig drijft ze voort, omringd van roode kringen!
Ginds doet ze langs den grond ontelbre lichtjes springen,
Die, beurtlings door 't geboomt' vereenigd en verdeeld,
Naar dat de windvlaag door de kraakende Eiken speelt,
75[regelnummer]
Nu met de schaduwen der zwarte bladen hupplen,
Dan in den zilvren daauw van tak en heester drupplen.Ga naar voetnoot76
| |
[pagina 79]
| |
Een enkle star breekt door aan 's hemels woesten trans,Ga naar voetnoot77
Nu scheemrend door een wolk, en dan in vollen glans.
O Lucia! uw graf vertoont zich aan mijne oogen,
80[regelnummer]
Half door de maan verlicht, en half met nacht omtoogen;Ga naar voetnoot80
Hoe wiegt de wind het gras om zijn' bemosten steen,
Hoe treurig fluit hij door de lange halmen heen! -
'k Wil me op zijn' kouden rand een oogenblik verpoozen. -Ga naar voetnoot83
Dit rustvertrek des doods werd door 't gevoel gekoozen!
85[regelnummer]
Hoe stil wordt hier mijn ziel! hoe kalm is hier de nacht! -
Gelukkig, die zijn taak op aarde reeds volbragt,
Die van zijn' zuuren tocht langs 's waerelds woeste kusten,
Ten loon van zijne deugd, in 't koele graf mag rusten,
En daar, gevoelloos voor het ondermaansch verdriet,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Een' droomeloozen slaap in d'arm des doods geniet! -Ga naar voetnoot90
Maar zou mijn hart ook hier uw noodlot niet gedenken,
Teêrharte Maagd! waar mij uw grafzerk rust komt schenken?Ga naar voetnoot92
O deeze stille traan, die hier mijn oog ontvloeit,
Die bij het licht der maan de zode uws grafs besproeit,
95[regelnummer]
Zij aan uw liefde en deugd, en karels ramp geheiligd!
O Dood! is niets op aard' voor uw geweld beveiligd,
Rooft gij meêdogenloos in eenen enklen dag
't Geluk, dat ieder eeuw schaars eenmaal bloeien zag? -
O Jeugd! leer bij dit stof u zelven overwinnen;
100[regelnummer]
Zie hier het einde van het hoogst vermaak der zinnen!...
Ach, droom niet langer voort van louter zaligheid;
Die droom wordt eens uw beul, wanneer hij van u scheidt;
Hij doet verraaderlijk u aan den schijn gelooven,
Om nog uw kleen geluk, dat wezen heeft, te rooven.Ga naar voetnoot104
| |
[pagina 80]
| |
105[regelnummer]
Hier bloeit geen enkle roos, die ook geen doorens heeft,
Hier rijst geen zon zo schoon, die niet naar 't westen streeft.
En gij, die hier zo graag uw schoon gelaat hoort roemen,
Die duizend tongen als om strijd Godessen noemen,Ga naar voetnoot108
Die in den wierookgeur van stille aanbidding aêmt,
110[regelnummer]
En duizend blikken met een' enklen blik omvaêmt;Ga naar voetnoot110
Aanminnig Maagdenkoor, zo ijdel en zo teder!Ga naar voetnoot111
Daal uit uw' tuimelkring op deezen grafsteen neder -Ga naar voetnoot112
Vertrouw uw schoonheid niet - zij vliegt, zij vliegt voorbij,
En met haar heel de wolk van zoete vleierij!
115[regelnummer]
Een mergelooze kaak, die 't oog niet meer kan streelen;
Een hoop vermolmd gebeent', waarin de wormen speelen;
Een hand vol ijdel stof, dat voor een zuchtje vliedt -
Zie daar, van al uw schoon, wat u eens over schiet!
Kom, wilt ge een hooger liefde, ook hier in 't strijdperk kennen,Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
Een schoon, dat ramp, noch tijd, noch dood, noch wormen schennen;Ga naar voetnoot120
Een bloem, die hier gezaaid, in storm en onweêr groeit,
Eens door de grafzerk boort, en in den hemel bloeit;
Treed deeze schaduwen met stillen eerbied binnen;Ga naar voetnoot123
Leer hier van lucia voor de eeuwigheid beminnen. -
125[regelnummer]
Mijn oog zal traanen, maar mijn mond meldt u met vreugd,
Haar' bloei, zo kort als schoon, haar tederheid en deugd.
Zij, die hier zachtkens slaapt, reeds vroeg beroofd van maagen,
Vond in een waereld, die haar vreemd was, geen behaagen.
| |
[pagina 81]
| |
Haar oog zag al haar heil en zag - een woestenij.
130[regelnummer]
Zij koos de deugd tot Gids, en bleef haar trouw op zij'.
Ja, lucia was schoon; een teêrgevoelig harte
Gaf aan haar' minsten trek dien zachten zweem van smarte,Ga naar voetnoot132
Die, daar ze aan 't maagdlijk schoon tot ziel en adel strekt,Ga naar voetnoot133
De laage driften weert, maar zielen aan zich trekt.
135[regelnummer]
Zij minde de eenzaamheid en bleef voor 't oog verborgen;
Haar hart en haar verstand verwierf daar al haar zorgen.
Zij kent de schoonheid niet, die haar te beurte viel,
Maar vond haare enkle waarde in haar verheven ziel.
Haar deugd was kiesch, maar rijk; zij deed haar warme straalen,
140[regelnummer]
Schoon in een wolk gehuld, op heel den omtrek daalen;
De nachtviool gelijk, die aan een' stillen vliet,Ga naar voetnoot141
Door 't hooge gras beschaauwd, het wandlend oog ontschiet,Ga naar voetnoot142
Maar haar nabijheid door een wolk van zachte geuren,
Zo dra de nachtstar blinkt, wellustig doet bespeuren;
145[regelnummer]
Dus was zij, schaars gezien, nooit om haar deugd geroemd,
Maar dikwerf voor Gods troon een' Engel Gods genoemd.Ga naar voetnoot146
Haar hart had nooit bemind, maar in haar smachtende oogen
Scheen liefde en deugd om strijd op een' triumf te boogen;
De liefde had dat hart voor 't hoogst genot bereid,
150[regelnummer]
De deugd haar minste zucht gehuuwd aan de eeuwigheid.
Zo zag haar karel, in dit eigen woud verschoolen,
Waar zij bij 't avondrood gewoon was om te doolen.
Hij zag haar en zij hem, en beider ziel was één.Ga naar voetnoot153
| |
[pagina 82]
| |
Smart, blijdschap, uitzicht, deugd - 't was alles hun gemeen.
155[regelnummer]
Zij hadden Ouderen en Vrienden weêr gevonden.
Hun heil was buiten hen aan niets op aard' verbonden.
Zich zelven staêg genoeg, en nooit door meer gevleid,
Gevoelden ze al den prijs van hunne aanwezigheid.Ga naar voetnoot158
Hun nooden kwamen zelfs elkander vrolijk tegen;
160[regelnummer]
Zij wenschten niet; hun wensch was altijd reeds verkreegen.
Geen driften knaagden aan 't genoegen van hun lot,
Een stille zielrust was de daauw van hun genot.
Hun liefde kon wel niet in gloed en krachten winnen,
Schoon elk bij elken dag meer waardig was te minnen;
165[regelnummer]
Maar als men naar hun deugd hun liefde gaê moest slaan,
Dan won elk oogenblik hun liefde in teêrheid aan.
Mijn God! is dit verblijf, is deeze nietige aarde
Voor zulk een reine min van een te kleene waarde?
Of wil uw goedheid, dat de stervling niet geniet
170[regelnummer]
Voor dat hij 't vast gestarnt aan zijne voeten ziet?
Ja, dwarlend stof! uw vreugd en droefheid maakt ellendig!
In heel uw omtrek is de deugd alleen bestendig;
Maar gij, gij loont haar niet; uw rijkst genot is schijn -
Waar alles duurzaam is, kan slechts de hemel zijn!
175[regelnummer]
Rampzaalge karel! - in die kommerlooze stonden
Mikt, treft de dood zijn' prooi, en alles is verslonden!
Uw lieve lucia, de gade van uw jeugd,
Uw lieve lucia, de bron van al uw deugd,
Zij, in wier hart gij 't eerst uw volle waarde leerde,
180[regelnummer]
Zij, in wier arm uw hart niets wenschte, niets begeerde;
Uwe Eenigste in 't Heelal, uw glorie en uwe eer,Ga naar voetnoot181
De ziel van al uw heil - helaas! zij leeft niet meer!
| |
[pagina 83]
| |
Vergeefs staart gij haar lijk bij 't vreeslijk handenwringen,
Met brandende oogen, daar geen traan weet uit te dringen,
185[regelnummer]
Wanhoopend, ijzend aan - zij ziet, zij hoort u niet!
Gij voelt uwe eenzaamheid en - siddert in 't verschiet.
Zo is de Roos de vreugd des Wandlaars in den morgen;Ga naar voetnoot187
Hij ziet den reinsten daauw voor 't smachtend bloempje zorgen;
Het rijst nu wellustvol en lagcht den hemel aan,
190[regelnummer]
En 't zachtste koeltje kuscht de naauwontlooken blaên.
Maar met den avond keert de moede Wandlaar weder;
Een norsche windvlaag wierp het tenger bloempje neder;
Hij zoekt met angst de plek, waar 't golvend roosje stond -
Hij vindt ze - maar helaas! geen roosje siert den grond!
195[regelnummer]
Zijn lievling is niet meer! - Hij staart met traanlooze oogen,
Hij staart tot dat de nacht de velden heeft omtoogen -
Dan keert hij jamrend naar de hut, die hem verbeidt,
Maar vindt ook daar zijn smart en de eigen ledigheid.
Hier schouw ik op haar' zerk bij 't bleeke maanlicht neder.
200[regelnummer]
Hier gaf hij de englenschors aan 't stof der aarde weder.Ga naar voetnoot200
Hier zonk zij in het graf. God! Karel zag het aan -
Hij hoort de holle kist een' doffen weergalm slaan
Bij ieder klomp, die op haar neêrbonst; en zijn harte,
Nu koud als marmersteen, vindt krachten in zijn smarte.
205[regelnummer]
Dit koormuziek des doods, 't gekrijs van schup en spaê
Streelt, streelt zijn ziel en baauwt den toon zijns harten na.Ga naar voetnoot206
Natuur is voor hem stom - zijn aanzijn hier verlooren! -
Dit Woud had karel voor haar overschot verkooren.
| |
[pagina 84]
| |
210[regelnummer]
't Had meest hun stille vreugd, hun kalm genot, gezien,
Nu zou het aan haar stof dezelfde schaduw biên.
Hier dreef nog al het heil, voor eeuwig nu vervloogen,
Langs ieder kronkelpad. Hier zagen nog zijne oogen
De Dierbaare aan zijn zij', door zijnen arm gesteund,
Of naast hem op het gras, of aan een' tronk geleund.Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
De wind verhief zich in de hooge kruin der boomen -
Hij hoorde haare stem welluidend tot zich komen;
Zij aêmde in ieder koeltje en ruischte in elken vliet,
En 't was zijn lucia al wat hij om zich ziet.
Zo droomde hij zich voort, door nachten, zwart van plaagen.
220[regelnummer]
Zo droomde hij zich voort, door eindelooze dagen.
Zij nam hem nog zijn leed, zijn rouwe, als eertijds af;
Hij maalde haar zijn' nood en kuschte 't koude graf. -Ga naar voetnoot222
Helaas! ook dit bedrog, zo dierbaar aan het harte,
De laatste toevlugt van een hoopelooze smarte,
225[regelnummer]
Helaas! ook dit bedrog ontweek op 't laatst zijn treên;
Hij vond zich overal en altijd weêr alleen.
Vergeefs zocht hij op nieuw dien zaalgen droom te voeden,
Hij kon hem voor 't gevoel zijns harten niet behoeden;
De wreede Reden, door geen valsch geluk misleid,
230[regelnummer]
Gaf hem gestaêg te rug aan de ijslijkste eenzaamheid.
Nu moest hij in zijn deugd zijn laatste redding vinden,
Of al zijn grootheid door zijn kwelling zien verslinden. -
Zijn deugd verwon! - zij schonk hem aan zijn pligten weêr.
Straks ziet hij op zich zelv' met eedle schaamte neêr,Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
En wenscht den tijd te rug, hier aan zijn smart gegeven;
Hij staart op 't hooger schoon van een verdienstlijk leven,
En voelt hoe edel hij zijn lucia betreurt
Als hij, ondanks zich zelv', zich van haar tombe scheurt,
| |
[pagina 85]
| |
En haar gedachtnis viert, niet door vergeefsche klagten,Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Maar door een leven, dat het noodlot durft verachten,
Dat onder ieder storm een' nieuwen bloeiknop wint,
En in de onsterflijkheid zijn waarde en vruchten vindt.
Maar hier, helaas! zal hier zijn steile loopbaan wezen?
Hier, waar zijn eigen hart hem voor zich zelv' doet vreezen? -
245[regelnummer]
Neen! overal op aard', maar niet, niet in een oord,
Waar alles hem nog streelt, en alles hem vermoordt;
Waar ieder oogenblik hem eenmaal roozen teelde,
En nog, nog voor hem blinkt, van eensgesmaakte weelde,
Met al die toverkracht, die 't hart gevoelloos maakt
250[regelnummer]
Voor elke blijdschap, die de droeve toekomst raakt;
Waar ligt zijn reden zich door zijn gevoel liet leiden,Ga naar voetnoot251
En hij zo graag op nieuw bij haar gebeent' zou beiden. -
Nu brengt de deugd haar' eisch met luide woorden uit.
Hij voelt het offer, ijst, verheft zich en - besluit.
255[regelnummer]
De deugd beloont hem met verdubbeling van krachten;
Hij heeft één pligt vervuld en durft naar meerder trachten.
Thans is de dag bepaald, die hem van hier vervoert,
Maar eer zijn hart, op nieuw door dit verschiet ontroerd,
Dit vreeslijk scheiden van zijn' Afgod wil gehengen,Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
Moet hij voor 't laatst een' traan op de asch der Dierbre plengen;Ga naar voetnoot260
Maar een dier traanen, die de reinste deugd niet weert,
Die 't hart van klei niet kent, maar de eedler menschheid eert,Ga naar voetnoot262
Die haar voor al wat schoon, wat edel is, doen blaaken,
En hier den sterveling in 't stof tot engel maaken.Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Hij koos tot deeze taak een stillen avondstond.
De volle maan bescheen het halve waereldrond;
Geen wolken dreeven aan den effen blaauwen hemel.
| |
[pagina 86]
| |
Natuur was stil, men hoorde in veld noch kolk gewemel.Ga naar voetnoot268
De wind lag in den slaap en roerde telg noch blad;Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Een enkle Nachtegaal, die in 't geboomte zat,Ga naar voetnoot270
En met het avondrood zijn Gaêken had verlooren,Ga naar voetnoot271
Deed slechts, bij poozen nog, door 't veld zijn treurlied hooren.
Nu treedt hij voor het laatst dit woud bewogen in,
En knielt bij 't zielloos stof van zijne Zielvriendin;Ga naar voetnoot274
275[regelnummer]
Hij troetelt haaren zerk en dreigt van smart te stikken;
Hij poogt te spreken, maar kan niet dan angstig snikken.
In 't einde staart zijn oog den effen hemel aan -
Zijn hart wordt kalm; hij blijft een poos nadenkend staan,
Voelt, dat hem lucia maar luttel is ontweeken,
280[regelnummer]
Herinnert zich haar deugd, haar' moed - en kan nu spreken.
‘Geliefde!’ zegt hij ‘o uw vriend verlaat een oord,
Dat al zijn' schat besluit, en hem alleen bekoort.
Eerlang zal berg en zee hem van uwe assche weeren;Ga naar voetnoot283
Maar 't is om edeler tot u te rug te keeren,
285[regelnummer]
't Is voor den wellust van een vreedzaam stervensuur!
Dit denkbeeld, o ik voel't, ik voel't, verwint natuur,
En leent mij krachten tot de moedigste bedrijven.
Hier zweer ik 't op uw graf, ik zal u waardig blijven;
Hier zweer ik, dat geen aarde, in vreugd of ongeval,
290[regelnummer]
Den laatsten ademtocht voor mij verpesten zal! -
Mijn lucia! dit graf zal ik altijd aanschouwen,
En als ik eenzaam dool, het voor mijn uitzicht houên -
| |
[pagina 87]
| |
O als die stond genaakt en ik tot u verkwijn.....Ga naar voetnoot293
Ontsluit me uw armen dan en ik zal zalig zijn!
295[regelnummer]
Zo moge de eerste straal, die in dit graf zal blinken,
Met wellust op het hoofd van uwen karel zinken!
Zo vier', als 't laatste stof verzameld is geweest,
Gods schelle wekbazuin ons eeuwig bruiloftsfeest!’ -Ga naar voetnoot298
Nu rijst hij moedig op en keert met traage gangen;
300[regelnummer]
Maar lang nog bleef zijn ziel aan deeze tombe hangen,
Lang zweefde zij nog met den maaneschijn door 't woud,
En toefde aan elken boom, eens met zijn leed vertrouwd.
Thans doolt hij ver van hier, verbergt zijn stille smarte
Voor 't magtloos menschenoog in 't diepste van zijn harte;
305[regelnummer]
Maar blijft der deugd getrouw, ook waar ze alleen gebiedt,
En hem die traanen kost, die God slechts dropplen ziet;
Ook waar zij hem ontrooft aan die genoeglijke uuren,
Die nog bij poozen zijn vervloogen vreugd doen duuren.
Nu schijnt hij al den prijs van 't lieve levenslicht
310[regelnummer]
Te voelen in het heil, dat hij voor andren sticht,
Dan smacht hij naar den dood; maar de enkele gedachten
Aan lucia herstelt zijne afgestormde krachten.Ga naar voetnoot312
Vaak gaat hij moedig voort, en vindt het hoogste goed
In 't lieffelijk gestreel van zijn gerust gemoed;
315[regelnummer]
Maar vaak ook, als zijn hart, in aaklige oogenblikken,
Door 't gaapend lang verschiet zich ijlings voelt verschrikken,Ga naar voetnoot316
En hij, bij al den ramp, dien reeds zijn morgen zag,
Bij al de hitte van den naderenden dag,
Op 't eenzaam barre pad, waarop hij om moet doolen,
320[regelnummer]
Hoe zeer zijn oog ook staart, den nacht nog vindt verschoolen,Ga naar voetnoot320
| |
[pagina 88]
| |
Zit hij verlaaten daar, en ziet in zo veel noods
De schepping om zich heen in 't barre kleed des doods,
Zich buiten haar gebied gelijk een balling zwerven,Ga naar voetnoot323
En daar nog, zelfs het heil van 't kleenste wormpje, derven.
325[regelnummer]
Maar al die ramp vereend, ontrukt hem niet aan d'eed,
Dien hij eens aan de deugd op deeze tombe deed;
Neen, als hij voelt, dat hem zijn hart en moed begeven,Ga naar voetnoot327
En hij slechts traanen vindt voor zulk een moeilijk leven,
Dan reist hij naar dit graf - zit op zijn' rand ter neêr -
330[regelnummer]
Voelt, voelt daar de eeuwigheid, en plengt geen traanen meer.
Verheven Jongeling! al hebt gij veel te strijden,
O juich, juich tot uw' God in 't midden van uw lijden!
Gij vondt, wat weinigen in 't stof te beurte viel,
Gij vondt, als Pelgrim nog, uw zusterlijke ziel.Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Zoudt ge om een kleen gemis hier angstig, hooploos, treuren?
Of kon 't geweld des doods haar ziel van de uwe scheuren?
O neen! uw lucia heeft u altijd verbeid,
Zij leeft, zij leeft voor u, en voelt haar zaligheid;
De zon was reeds door 't oost toen zij u heeft begeven,
340[regelnummer]
En eer zij 't westen raakt, zult gij weêr bij haar leeven.
Zij trok u slechts vooruit naar 't lieve vaderland,
Van daar ziet ze al uw leed en biedt uw deugd de hand;Ga naar voetnoot342
Vaak zweeft zij om u heen, en juicht het tijdstip tegen,Ga naar voetnoot343
| |
[pagina 89]
| |
Dat duizend levens, zwart van jamren, op kan wegen -
345[regelnummer]
Gelukkige! elke ramp, die u om laag begrimt,
Wordt u een sport te meer, waar langs gij tot haar klimt!Ga naar voetnoot345-346
Mijn ziel! voel, op dit graf, hier in dit staatig duister,
De nietigheid des tijds en uw verheven luister!
Al wat het oog aanschouwt, is slaaf van 't wuft geval;Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Uw edel hart alleen is grooter dan 't Heelal.
De Tijd vliegt rustloos voort van dat hij heeft begonnen;
Hier stort een waereld in, daar dooft zijn slagwiek zonnen;Ga naar voetnoot352
Bij u slechts vindt zijn magt, die met al 't aardsche spot,
Bij 't brooze van een' mensch, de wenschen van een' God.
355[regelnummer]
Hij voelt uw meerderheid, en zoudt ge u zelv' verlaagen,
Wat de Eeuwigheid u biedt, van haaren slaaf te vraagen?Ga naar voetnoot356
Hoe kleen is hier 't genot, hoe kort de schoone dag
Voor d' enklen sterveling, die hier genieten mag!
Ach! in 't vooruitzicht meest kan hem de vreugd bekooren,Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
't Genot is daar, en al zijn blijdschap is verlooren.
Niets eindigs vult het hart, hoe zeer het de oogen vleit;
De wensch, en niet 't genot, maakt uwe zaligheid.
Wat is dit aanzijn, wat dit kommervolle leven?
Een schaduw, telkens nieuw, en telkens weêr verdreeven!Ga naar voetnoot364
| |
[pagina 90]
| |
365[regelnummer]
De ziel staart door zijn' nacht, en zonder dit verschietGa naar voetnoot365
Waar 't leven haar een vloek en droeg zij 't aanzijn niet!
Beminnelijke deugd! gij trekt hier 't voorhang open,Ga naar voetnoot367
De toekomst blaauwt voor 't oog, en wij - wij zien ze en hoopen;Ga naar voetnoot368
Het leven lagcht ons aan met al zijn' tegenspoed,
370[regelnummer]
Gelijk de zaaitijd hier den wensch des landmans doet.
Ja, gij wordt eens geluk! - hier, hier reeds geeft gij vrede;
Uw voorspoed is gering, maar sleept geen wroeging mede;
Al wat ons de ondeugd biedt, is slechts begocheling,
Het luchtbeeld wijkt, en laat ons niets dan foltering.
375[regelnummer]
ô Deugd, bij al het heil, zo dwaas op aard' gepreezen,
Waar 't, van uw schoon beroofd, een schande mensch te wezen!
Ook waar ge in kerkers treurt, of in woestijnen zwerft,
Schenkt gij het eenigst heil, dat in den dood niet sterft;
Dat eindloos als de wensch, en eeuwig als 't begeeren,
380[regelnummer]
Met elke nieuwe zucht gestaadig kan vermeeren,
En de afgemeten smart, daar hier 't geluk van leeft,
Tot zijne duurzaamheid en bloei niet noodig heeft.
Te dwaaze Sterveling! die in verschoven hoekenGa naar voetnoot383
Een ingebeeld geluk, dat u ontvlugt, gaat zoeken,
385[regelnummer]
Die van de weelde uw heil, een nietig heil! begeert,
En 't goud, gelijk een' God, in al uw daaden eert;
Wat oogst ge eens van uw vlijt en van uw angstig zweeten!
Een' uiterlijken glans bij een benaauwd geweten! -
Onsterfelijke! is dit uw zuuren arbeid waard?
390[regelnummer]
Is dit het hoogste wit, waarop uwe eerzucht staart?
| |
[pagina 91]
| |
Of wacht ge een eedler loon voor zulk een stoorloos zwoegen?Ga naar voetnoot391
Een hart, dat zachtkens slaat van zalig vergenoegen?
Een gade, op wier gestreel de wreedste kommer vliedt?...
Uw God is magteloos - dit alles schenkt hij niet.
395[regelnummer]
Hij kan een slaavenheir doen vliegen op uw wenken,
Hij kan de rijkste gade aan uwen gouddorst schenken,
Zijn hand deelt tijtels uit, schenkt magt en heerschappij;
Maar liefde, huislijk heil, schenkt de armoê meer dan hij.
Het waar geluk is stil, en bloeit het schoonst verborgen;
400[regelnummer]
De schaamle hut van klei kent hier de minste zorgen;
Daar rijpt de liefde best, daar huuwt ze hier beneên,
Den tijd en de eeuwigheid in haar genot aan een.
Hoe heilloos waar de liefde in dit kortstondig leven
Was haar dit uitzicht door de Aartsgoedheid niet gegeven! -
405[regelnummer]
Het menschelijk - geslacht valt toch als blaadren af;Ga naar voetnoot405
Wij worden en vergaan - de wieg grenst aan het graf -
Daar tusschen speelt een droom een treurspel met het harte;Ga naar voetnoot407
De smart wijkt voor de vreugd, de vreugd weêr voor de smarte;
De koning klimt ten troon, de slaaf buigt voor hem neêr;
410[regelnummer]
De Dood blaast op het spel - en beiden zijn niet meer!Ga naar voetnoot409-410
Maar neen! dees schilderij verlaagt te veel uw Eden.
Gij eischt meer duurzaamheid en minder tegenheden -
| |
[pagina 92]
| |
Wel nu, dat louter vreugd den stervling hier bestraal',
Dat hij den ouderdom van honderd jaaren haal'! -
415[regelnummer]
Een voorspoed zonder druk heeft ras zijn' glans verlooren;Ga naar voetnoot415
Het hart bezit hem naauw of 't wenscht weêr als te vooren.
De vreugd verteert zich zelv', de lust sterft bij 't genot,
En sleepend zelfverdriet blijft ons bestendig lot.
Hoe zwaar weegt dan de last van eindelooze jaaren,
420[regelnummer]
Die telkens door den dood eens vriends geteekend waren?
Beschouw dien Grijsaart, diep geboogen op zijn' staf -
De tijd ontzag zijn kruin, maar nam hem alles af;
Zijne eeuw, zijn geest, zijn hart, 't is saamen heengevloogen.
Al wat hij minde, houdt de nacht des doods omtoogen;
425[regelnummer]
En nu, wat is zijn lot waar hij zo eenzaam zwerft? -
Hij treurt, verkwijnt zich, maalt, wordt wezenloos en sterft.Ga naar voetnoot426
O heilloos jammerdal, o beuzelachtig leven,
Ware ons geen uitzicht op de onsterflijkheid gegeven! -
O Stervling, wie ge ook zijt! van al het heil der aard'
430[regelnummer]
Is dit alleen den wensch der eedle menschheid waard:
Een leven, vrij van schand', van wroeging en van zorgen;Ga naar voetnoot431
Een vrolijke avond en een slaap tot aan den morgen;
Een doodbed, zacht als dons, waar nog 't herdenken streelt,
En waar de zielrust om de kalme sponde speelt; -
435[regelnummer]
Zie daar den besten schat, dien de aarde ons aan kan bieden,
Hij blijft ons eigendom, waar jeugd en voorspoed vlieden;
Wie hem alrêe bezit, heeft niet vergeefs geleefd;
Gelukkig, die hem kent, en moedig naar hem streeft!
| |
[pagina 93]
| |
Vignet: Het oog Gods, in een gelijkzijdige driehoek gevat, vormt na de Reformatie een zeer geliefd gegeven, cf. J.J.M. Timmers, Christelijke symboliek en iconografie, Bussum (1974), nr. 16.
|
|