Het graf
(1977)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
[pagina 57]
| |
Vignet: Zwaard, kroon, geldbuidel en (lof)trompetten - alle symbolen van aardse glorie - hangen ten teken van hun vergankelijkheid aan een spinnewebdraad; cf. voor dit laatste motief G. Ferguson, Signs and symbols in christian art2, New York 1955, p. 26.
| |
Het graf.
| |
[pagina 58]
| |
5[regelnummer]
Rampzalige Aarde, die een Eden kondt verstrekken,Ga naar voetnoot5
Maar die door stroomen bloeds uw velden ziet bevlekken!
Rampzalige Aarde, wie uw Schepper mild beschonk,
Maar wie het Menschdom aan 't verwoestend Misdrijf klonk!
Nog daalt de Lente van 't gebergte met uw stroomen;
10[regelnummer]
Nog ruischt Natuur in ieder koeltje door uw boomen;
Nog spiegelt zich de Maan in de onbewoogen vliet;Ga naar voetnoot9-11
Maar rust, rampzalige Aard'! woont op uw vlakte niet!
O eenzaam Kerkhof, daar mijn dierbre Vaadren woonen,
Gij kunt mij in 't verschiet de blijde ruste toonen;
15[regelnummer]
Ik dool langs uwen grond in deezen stillen nacht,
En staar de wijkplaats aan, die mijn gebeente eens wacht.
Hier onder deezen Eik, hier zal ik rust genieten,
Hier zal geen zucht mijn borst, geen traan mijn oog ontschieten;
Hier drijven de Eeuwen met haar schande en leed voorbij,
20[regelnummer]
En 't zwart Geschichtverhaal bestaat niet meer voor mij.Ga naar voetnoot20
De wraakzucht aast 'er niet op heilloosheid en smarte;Ga naar voetnoot21
Geen trouwloos Boezemvriend wet hier een dolk voor 't harte;
De Hoogmoed zwijgt 'er, en de driften zwijgen meê,
En in dat Vaderland woont ongestoorde vreê.
25[regelnummer]
De Nachtstar, die mijn oog door traanen vaak aanschouwde,Ga naar voetnoot25
De Wagen, wien ik vaak mijn lijdend hart vertrouwde,Ga naar voetnoot26
| |
[pagina 59]
| |
De Maan, die menigwerf mijn doornig pad bescheen,Ga naar voetnoot27
Die alle blikken dan op mijn' gerusten steen!
O stille Dooden, die den Lijder hier omringen,
30[regelnummer]
Ook gij hebt leed gekend, ook gij waart stervelingen!
Hoe meenig sluimert hier in 's aardrijks koelen schoot,
Wien, ach, een leven lang! de rust als mij ontvloot,
Die door een knaagend heir van zorgen voortgedreeven,
Zijn aanzijn vond beperkt tot een rampzalig leven!Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
En nu - hij ziet, hij hoort, hij denkt, hij voelt niet meer.
Zijn hoofd zonk zachtkens op de koele peuluw neêr,Ga naar voetnoot36
En smaakt nu in den kring van zijne voorgeslachten
Een rust, waarna mijn ziel nog rusteloos blijft smachten!
Hoe zucht mijn hart, wanneer de dag in 't Oosten rijst,
40[regelnummer]
En mij mijn' ouden loop en nieuwe ellende wijst!
Hoe juicht het, als de Zon de vochtige avondkimmen
Van haaren laatsten straal voor mijn gezicht doet glimmen,
En ik op nieuw een' dag, een' eindeloozen dag,
Bij de afgezwoegde taak mijns levens tellen mag!Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Hoe onbelemmerd vloeit het bloed dan door mijne aadren,
Als ik met elken nacht den grooten nacht zie naadren,
Dien nacht, mijn uitzicht in een vreugdeloos Heelal,
Waarop geen bange dag van zorgen volgen zal!
Heb dank, geliefde Nacht! heb dank voor uwen zegen;Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Mijn beste troost was in uw schaduwen gelegen.
| |
[pagina 60]
| |
Hoe dikwerf, trouwe Nacht! hebt gij dit hart gelaafd,
Als gij het stilte en rust op veld en kerkhof gaart,
Waar mij, in eenzaamheid en diep gepeins verlooren,
Niets dan een Dorpklok in het ver verschiet kwam stooren!
55[regelnummer]
Hoe vreedzaam dwaalde ik dan de koele graven rond,
En zag hoe overal de grens van 't lijden stond;
Hoe vrolijk zeeg ik neêr, verzonken in gedachten,
Om moedig 't eigen heil na d' eigen strijd te wachten;
En 't zij mijn rustplaats was op een' bemosten steen,
60[regelnummer]
Of op een heuveltop van bekkeneel en been,Ga naar voetnoot60
Mijn hart, met stille rust als met een daauw omgooten,
Werd altijd meer gestemd voor hooger Lotgenooten,Ga naar voetnoot62
Ik zag, ik zag hen reeds aan de overzij van 't graf,
En juichte 't lijden aan, dat hun die grootheid gaf.Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
O Gij, wier zachte borst nog jeugd en welvaart streelen,
Die in de lentevreugd van uw bestaan moogt deelen,
O Waant niet, dat mijn hart, onvatbaar voor 't genot,
Zich zelven rampen schepp', ook bij het zaligst lot.
Helaas! dit eigen hart kon eens volop genieten;
70[regelnummer]
Eens deed de vreugd alleen dit oog van traanen vlieten;
'k Heb eens het heil der Aarde in al zijn prijs gekend;
Mijn jeugd was één genot, en 't uitzicht zonder end.
Ik schiep met al het vuur, daar ooit de jeugd van blaakte,
Een waereld, die mijn ziel tot in de grasspriet raakte -Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Gelukkig oogenblik, als alles lagcht en vleit,
Deeze Aarde hemel is, één tijdstip eeuwigheid,
| |
[pagina 61]
| |
En 't volgestroomde hart, dat zorgen kent nog vreezen,
Niet vat hoe deeze Kloot een traanendal zou wezen!Ga naar voetnoot78
Ach, in dien tovertijd blinkt alles om ons heên;
80[regelnummer]
Wij wenschen, en 't genot ruischt, stroomt voor onze treên.
Gewiekte Zaligheid! kortstondige vermaaken!Ga naar voetnoot81
Mijn God! ik droomde meê..... Ontzachgelijk ontwaaken!
Nog rijt door mijn gebeente een naamenlooze schrik
Op 't bloot herdenken van dat vreeslijk oogenblik.Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Ik zocht mijn Paradijs, ik zocht - maar 't was verdweenen!
Een vaale doodsche Hei lag zwijgend om mij heenen;Ga naar voetnoot86
Hier dreigde een donkre rots mijn hoofd met haar gewigt,
Daar gaapte een afgrond voor mijn halfverblind gezicht.
Ontroerd, bedwelmd, vervaard, zag ik in 't rond de kimmen,
90[regelnummer]
Maar 'k zag geen wolkjen van een' enklen lichtstraal glimmen;
Nog dronken van genot, loeide ik in 't lang verschiet.....Ga naar voetnoot91
Helaas! mijn jeugd was heen, mijn wellust keerde niet!Ga naar voetnoot92
Daar zuchtte en jammerde ik, van smart in 't stof gezeegen,
Een aanzijn van ellende, een heilloos leven tegen.Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Beminnelijke Jeugd! ik was, wat gij thans zijt;
Haast wordt gij wat ik ben; uw jeugd vliegt met den tijd!Ga naar voetnoot95-96
Smaak, smaak haar zaligheid en smaak haar als een zegen,
Maar denk niet, dat uw heil op aarde ooit zij gelegen.
God zaaide 't schoonst gebloemt voor de onschuldvolle Jeugd,
100[regelnummer]
Maar bond het waar genot aan ongeveinsde deugd.
Deeze adelt elken wensch, en leert ons tot ons sterven
Altijd voor hooger heil een minder heil te derven.
Zo legt het vrolijk wicht allengs het speelgoed af,
Dat hem in vroeger tijd de teêrste Moeder gaf;
| |
[pagina 62]
| |
105[regelnummer]
Zo zullen wij met vreugd ons aan 't gemis gewennen,
Wanneer wij telkens meer een hooger uitzicht kennen.Ga naar voetnoot106
De Reden leert het ons, en wie zijn' adel voelt,
In wiens verheven hart een vonk der Godheid woelt,
Zal, waar hij al 't gebloemt der jeugd op 't schoonst ziet prijken,
110[regelnummer]
Zijn zegel juichend aan haar zalige uitspraak strijken:Ga naar voetnoot110
‘Een vreugd, die ons ontvlugt te midden van 't genot,
En streelend voorbereidt tot een ondraaglijk lot,
Die eeuwig ons begeeft, eer wij haar afzijn vreezen,Ga naar voetnoot113
Kan voor den eedlen Mensch het waar geluk niet wezen!’
115[regelnummer]
Ik vond, ik vond in 't eind de blijde zielrust weêr;Ga naar voetnoot115
Maar ach! hoe diep sloeg eerst de ramp mijn uitzicht neêr!Ga naar voetnoot116
Mijn beste tijd vloog heen in traanen en ellende,
Eer ik het waar geluk en mijne dwaling kende,
Eer mij een lange druk van mijnen waan genas,
120[regelnummer]
Dat hier een hemel en geen nietige aarde was,
Eene aarde, die geen heil, bij al haar' glans, kan geven
Dan 't uitzicht voor de Deugd op een toekomstig leven.
Mijn Roosje was een Roos; zij bloeide en dorde heên.Ga naar voetnoot123
Zij schonk een waar genot, maar ach! haar duur was kleen!
125[regelnummer]
Wie haar als Roos genoot, zag treurig haar verkwijnen,
Maar voelde met haar' bloei zijn aanzijn niet verdwijnen.
Mij slechts, mij werd ze een straf, een zwarte jammerbron;
Ik wachtte van mijn roos, wat zij niet geven kon.
| |
[pagina 63]
| |
Natuur had haar al 't schoon der schoonste bloem gegeven,
130[regelnummer]
Maar in haar rijkst sieraad verganglijkheid geweeven.
Dus had ze al wat het oog, al wat de zinnen vleit,
Maar ik, ik leende een bloem, een Roosjen, eeuwigheidGa naar voetnoot132
Daar slonk mijn hoop in 't stof. - Vergeefs poogde ik te waaken,
Vergeefs kon middagstraal, noch worm haar' wortel raaken,
135[regelnummer]
Vergeefs kwam de avond met zijn daauw haar knopjes voên;
Zij kwijnde, dorde, en viel als alle roozen doen.
Ik zonk mistroostig op haar dorre blaadjes neder,
Maar koos nog duizendwerf een' nieuwen Afgod weder,
Eer mijn vervoering voor een hersenschim verdween,
140[regelnummer]
Eer mij de wijsheid met haar zuiver licht bescheen.
God lof! zij leerde mij, na zulk een angstig zwoegen,
Den prijs, den waaren prijs, van 't ondermaansch genoegen,Ga naar voetnoot142
Den glans dier waterbel, die nimmer schooner blinkt,
Dan op het oogenblik waarin zij eeuwig zinkt.
145[regelnummer]
En nu, zou nu mijn ziel haar schittring niet verachten?
Zou zij op nieuw haar heil van 't nietig stof verwachten?
Ach! zo het waar geluk op aarde ooit had gewoond,
't Moest in dien leeftijd zijn, die 't hart nog tot zich troont,Ga naar voetnoot148
Toen de onschuld, onbesmet, verwijderd van de steden,
150[regelnummer]
Zich veilig vond op 't Veld bij herderlijke zeeden;
Toen 't onverbasterd hart Natuur alleen bezat,
En bij haar rijk genot maar luttel nooden had.
Hoe vol was toen de bron van 't zalig vergenoegen!
Geen eerzucht deed de borst naar valsche grootheid zwoegen;
| |
[pagina 64]
| |
155[regelnummer]
Het goud was onbekend: een enkle kudde vee
Bragt rijkdom, stil geluk, en waare zielrust meê.
De vastgespierde jeugd beploegde de akkergronden;Ga naar voetnoot157
Gezondheid, vrolijkheid was aan die taak verbonden.
Het ligtbereide maal stond kunsteloos gereed,Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Maar honger, huislijk heil, gaf waarde aan elken beet.
Hoe koel was toen de schaaûw der hooggetopte boomen!
Hoe vreedzaam sloeg het hart bij 't zacht geruisch der stroomen!
Hoe zorgloos streek de slaap toen op de Veldhut neêr!
Hoe moedig zag het oog den nuchtren morgen weêr!
165[regelnummer]
De Liefde woonde daar als in een ander Eden,
Onschuldig, kinderlijk, en met zich zelv' te vreden.
Hier drenkte een jeugdig paar het vee aan de eigen bron;
Ginds was hun 't eigen woud een schuilplaats voor de zon;
En 't zij de heldre maan hen door het veld geleidde,
170[regelnummer]
Of hen de donkre nacht in de eigen tent verbeidde,
De nacht zag als de dag hun deugd en zalig lot;
De zinnen zweegen bij dit hoogere genot,
Geen enkel wenschje kwam de laagre drift ontschieten,
Het hart was rein en vol, en kon niet meer genieten.
175[regelnummer]
't Genot bleef altijd nieuw, de walging onbekend;
Een kusch was de eed en 't loon van trouwe zonder end;
Die eed, zo vaak herhaald, bleef eeuwig onverbroken,
De mond sprak altijd, wat het hart reeds had gesproken.
O wellust der Natuur! o Liefde op 't vrije Veld!
180[regelnummer]
Aartsvaderlijke tijd! waar zijt gij heen gesneld?
Ach! moest het tafereel van uw gelukkig leven
Hier op dit Kerkhof voor mijn smachtende oogen zweeven,
Hier op dit Kerkhof, waar op ieder grafzerk staat,
Hoe fel Natuur zich wreekt op elk, die haar verlaat!
| |
[pagina 65]
| |
185[regelnummer]
Rampzalig vergelijk! - Een Eeuwkring zag u bloeien,Ga naar voetnoot185
Een Eeuw zag uw geluk met uwe grootheid groeien;
Geen valsche wellust heeft uw lange jeugd vermoord,
Zij reikte aan d' ouderdom, en bragt nog vruchten voort.
Die ouderdom was zacht, en vrij van ziekte en zorgen;
190[regelnummer]
Een lieflijke avondstond na eenen schoonen morgen;
Hij voerde u, vol genot, tot aan den stillen nacht,
Omringd, gezegend van een talrijk Nageslacht.
Daar kwam de traage Dood uw sponde eerbiedig naadren;
Gij zaagt met vreugd den wenk van uw geliefde Vaadren,
195[regelnummer]
Spraakt op uw knielend Kroost voor 't laatst Gods zegen neêr,
En gaaft gerust uw ziel aan uwen Schepper weêr.
En wij, wij die na u een schooner daglicht zagen,Ga naar voetnoot197
Die roem op hooger licht, op eedler kennis draagen,
En wij, hoe smelt mijn ziel van treurigheid en smart! -
200[regelnummer]
Rampzalig vergelijk! hoe foltert gij mijn hart!
ô Dooden! mogt uw stem door aarde en grafzerk booren!
ô Mogt het Nageslacht die droeve klaagstem hooren!
Gij, Kindren onzer Eeuw! hier door den dood geveld,
Waar schuilt hij in uw heir, die tachtig jaaren telt?Ga naar voetnoot204
205[regelnummer]
Helaas! wat vond uw hart? wat was uw nietig leven?
Een draad, van dwaasheid, smart, berouw aan een geweeven;
Een ijdel gochelspel; vermaaken zonder vreugd,Ga naar voetnoot207
Beweging zonder doel, en grootheid zonder deugd.
De wellust roofde uw jeugd, de zorg uw rijpe jaaren;Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Een heir van kwaalen toefde uw weinig grijze hairen,Ga naar voetnoot210
En toen een aanzijn, zo vol jamren, u verliet,
Vond gij de zielrust op den rand der groeve niet!
| |
[pagina 66]
| |
Gevloekte Weelde! waar uw voet van de aard' verdreeven!Ga naar voetnoot213
Gij put de Volkren uit, en schijnt hun veel te geven.
215[regelnummer]
Het Land, door u beheerscht, door uw gevlei bekoord,
Brengt ras geen waar geluk, geen eedle ziel meer voort.
De Menschheid zinkt daar in oorsprongelijke krachten;
't Verzwakt geslacht maakt plaats voor zwakkere geslachten.
De dappre Voorzaat kocht de Vrijheid voor zijn bloed,Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
De laffe Naneef schupt dat erfdeel met den voet.Ga naar voetnoot220
Hij kent behoeften, die het voorgeslacht niet kende;
Een eerlijke armoede is, en blijft hem staeg ellende;Ga naar voetnoot222
De Throon, de Rijkdom, komt zijn nooden meer te staê,Ga naar voetnoot223
Hij krimpt van nooden weg, en raast die beide na;Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
Zij spellen meer genot en schitterender luister -Ga naar voetnoot225
Dit spaart verdienste en deugd, en adelt in een' kluister.Ga naar voetnoot226
De Grooten kruipen voor de vorstelijke hand,Ga naar voetnoot227
Verraaden voor een ambt en Volk en Vaderland,
Verheffen op hun beurt de laagste en domste zielen,
230[regelnummer]
En zien nu, moê geknield, weêr andren voor hun knielen.
Verdienste sluimert in haar diep vergeten lot,
Of zucht in ballingschap, of sterft op 't moordschavot.Ga naar voetnoot232
't Verstand wordt nutteloos met al de weetenschappen.
Een enkle wenk doet op het eergestoelte stappen,
235[regelnummer]
Een enkle wenk wint kunde en deugd en afkomst uit;Ga naar voetnoot235
Die wenk is 't eenigst recht: men kent hem en besluit.
Verstompt voor de eer en op verdienste fel gebeeten,
Wordt mond en pen geboeid, verkracht een Eed 't Geweeten.Ga naar voetnoot237-238
| |
[pagina 67]
| |
't Verderf holt strafloos voort en vindt geen tegenstand.
240[regelnummer]
Al wat het oog aanschouwt, is Slaaf of Dwingeland.
Is dit, is dit een heil, waarna mijn ziel zou zwoegen?
o Eeuw, zo rijk in praal, zo arm in waar genoegen!
o Dorre waereld, voor een hart, dat teêr gevoelt,
En op het hooge wit van zijn bestemming doelt!Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
De Deugd doolt in u om, en smacht bij al uw' luister;
Zij ziet in al uw' glans niets dan een aaklig duister.
Uw Gevels van Arduin bedekken bang verdriet,Ga naar voetnoot247
Het stil genoegen woont in uw' Palleizen niet.
Het schittert om u heen, maar een benaauwd geweeten
250[regelnummer]
Waakt op uw dons, betreedt uw zachte vloertapeeten.Ga naar voetnoot250
Het purper, dat uw trots, zo duur verworven, schraagt,
Verbergt een angstig hart, waaraan de wroeging knaagt.
Uw Disch, hoe rijk verzorgd door twee paar Waerelddeelen,Ga naar voetnoot253
Kan met geen enklen beet uw harde nooddruft streelen.Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Uw Huuwlijksledikant is vorstlijk toebereid,
Maar op zijn sponde daauwt geen zoete eenstemmigheid.
De trotsche Staatsie-zaal moog spel en dans vereenen,
De doodsche Binnencel ziet haar Bewooners weenen.Ga naar voetnoot258
De Pracht groeit telkens aan: het hart zinkt staêg in prijs:
260[regelnummer]
Bedwelming wordt behoefte, een kluister eerbewijs.
De Deugd verrijst; haar loont een doodelijke beker.
Het Misdrijf wordt verdrukt, en 't Misdrijf vindt een' Wreeker!
O zalig Hutje, daar de Beek om heenen vloeit,
Aan wiens bemosten wand de stille Veldroos bloeit;
| |
[pagina 68]
| |
265[regelnummer]
Wiens needrig rietendak een Olm verbergt voor de oogen,
De Wijze, die u kent, blijft op uw schaduw boogen!Ga naar voetnoot266
Dweep, dweep niet, eedle Ziel!’ mijn deugd en mijn verstandGa naar voetnoot267
‘Behooren niet aan mij, maar aan mijn Vaderland.
Ligt zal mijn zwakke taal in 't eind' de harten raaken;
270[regelnummer]
Ligt zal mijn voorbeeld hen gelukkig, deugdzaam maaken.’ -
Helaas! die zoete hoop heeft duizenden misleid.
Hunne eeuw heeft hen gestraft voor hun rechtschapenheid,
Of, door geduurig hen met nieuwen glans te streelen,
Hen aan hun deugd ontrukt, en in 't verderf doen deelen.
275[regelnummer]
Het zwart Geschiedverhaal van ieder volk der aard'
Houdt de uitkomst, die u toeft, op ieder blad bewaard.Ga naar voetnoot276
Hoe! waant gij dat de storm u minder aan zal loeien?
Dat, u ter gunst, de stroom naar uwen wensch zal vloeien?
O dwaas! de snoodaart slechts, die van de deugd staêg spreekt,
280[regelnummer]
Maar haar inwendig vloekt en naar het harte steekt;
Die met een fiks vernuft, dat naar den tijd kan rijzen,Ga naar voetnoot281
Waar tijtlen, aanzien, zijn, de deugd ligt kan bewijzen,
En voor een kleene gunst de laatste wroeging dooft
In 't hart, nu van zijn' prijs, zijn' laatsten prijs beroofd!
285[regelnummer]
Zie daar den Held, voor wien de tegenheden zwichten;Ga naar voetnoot285
Zie daar den Leeraar, die zijne Eeuw gerust kan stichten!
Maar gij, wacht ge uit uw doel iets anders dan verdriet,
Dan kent ge uw' Tijdgenoot en zijn verbastring niet.
Het licht, dat gij verspreidt, moet hem in 't stof verneêren;
290[regelnummer]
Hoe! zou zijn volle magt dat haatlijk licht niet weeren?
Het laat hem de enkle keus, om deugdzaam zonder schijn,
Of een verachtlijk mensch, ook op een' troon, te zijn.
Ontwijk, ontvlieg hun wrok! 't Zijn tijgers om u heenen,
Die, hoe gescheiden, zich tot uw verderf vereenen.
| |
[pagina 69]
| |
295[regelnummer]
Wat baat het, dat gij zacht, bescheiden, baatloos zijt?Ga naar voetnoot295
Uw deugd wordt hun een hoon, uw voorbeeld zelfverwijt;
Uw onverschrokken moed heeft al hun hoop bedroogen,
En zelfs uw wijsheid is een misdaad in hunne oogen.
Aristus, dierbre vriend! wat loon was u bereidGa naar voetnoot299
300[regelnummer]
Voor uw verheven deugd, voor uw menschlievendheid?
Spreek uit de stille hut, die gij u hebt gekoozen;
Ligt doet uw enkle stem onze eeuw van schaamte bloozen!
Gij zaagt een' lotgenoot in elken sterveling,
En droomde een' eedlen droom van hun verbetering.
305[regelnummer]
Vergeefs deed u uw echt al 't zoet der liefde smaaken,Ga naar voetnoot305
Ge ontroofde u aan dat zoet om voor hun heil te waaken,
Gij juichte in hunne deugd en in hun waar geluk,
Gij schreide om hunnen val en deelde in hunnen druk;
En nu - het heerlijk loon van uw verdienstlijk leven?
310[regelnummer]
Het aantal vrienden, die in nood uw vrienden bleeven?
Rechtschapen, edel mensch! uw taal werd niet verstaan,
Uw doel miskend, uw hart gepijnigd of verraên,
En de Eenigste, wier ziel met uwe ziel kon weenen,
Die u verzoenen kon met alles om u heenen,
315[regelnummer]
Zij week, zij week, en heel de schepping week met haar;Ga naar voetnoot315
Gij zaagt hoe bar deeze aard', hoe wreed het menschdom waar.
De storm stak feller op, de donder brulde groover,
Maar ach! uw troost was heên - en toen, wat bleef u over?
Een dorre waereld, ongevoelig voor uw leed,Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Die van het lijdend hart ijskoud te rugge treedt.
Beminlijke eenzaamheid! hoe voelt mijn ziel uw waarde!
Gij zijt haar beste vreugd op deeze onzalige aarde.
| |
[pagina 70]
| |
Al blinkt geen gloriezon hier op mijn loopbaan neêr,
In u vond ik mij zelv' en mijn bestemming weêr.
325[regelnummer]
O stille dageraad! o lieflijke avondstonden!
Ach! waarom was mijn hart niet eer aan u verbonden!
Helaas! 'k heb al te lang in 't blinkend stof verkeerd;
Dit hart, o Wijsheid, heeft uw lessen duur geleerd;
Hoe dikwerf zag mijn oog, van liefde en trouw ontstooken,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
De dierste banden voor een kleen belang verbrooken!Ga naar voetnoot330
Hoe dikwerf heeft mijn ziel haar zaligheid betreurd,
En zich met hellesmart aan al heur heil ontscheurd!
Genoeglijke uuren, eens der vriendschap toegeheiligd,
Ach! waarom heeft de trouw niet eeuwig u beveiligd!....
335[regelnummer]
Wijk, wreed herdenken! wijk; verpest de kalmte niet,
Die 'k op dit kerkhof in dees' stillen nacht geniet! -
Ach! is de rust, ook hier, nog vaak voor mij verlooren,
Komt dikwerf 't naberouw tot in uw schaduw booren,
Helaas! mijn eerste jeugd, aan de ijdelheid gewijd,
340[regelnummer]
Heeft al het leed gewrocht, dat thans mijn boezem lijdt.
De langgehoorde drift wil nu niet eensklaps zwijgen,
De neiging, nooit verdrukt, wil nu, verdrukt, nog stijgen;
Vergeefs ben ik haar' dwang in de eenzaamheid ontvloôn,
Hier op dit kerkhof zelfs hoor ik haar' tovertoon,
345[regelnummer]
Hij houdt mijn zinnen, mijn verbeelding opgetoogen,
En vaek staat op een graf de waereld voor mijne oogen!
Ik roep met bang geweld de rede in 't eind te staê,Ga naar voetnoot347
Maar ach, dit zwakke hart zucht dit bedrog nog na!
Hoe moeilijk moet gij zijn, o Deugd! voor stervelingen,
350[regelnummer]
Wien al de klippen van de waereldzee omringen,
Wier oog, door 't dwaallicht van een valsch geluk verblind,
Gestaêg een' hemel ziet, gestaeg een' afgrond vindt,
Daar 't hart, dat op het veld die klippen is ontweeken,
U nog met harden strijd al lijdend aan moet kweeken!
| |
[pagina 71]
| |
355[regelnummer]
Uw zaad toch, waar ook 't oog het onvervalst aanschouwt,Ga naar voetnoot355
Wordt hier met traanen meest aan de aarde toevertrouwd,
Het schiet in zuchten op, en mag het eenmaal bloeien,
Mag eenmaal uit die hoop een enkel vruchtje groeien,
Wat kost die teêre vrucht al moeite, zorg, en smart,
360[regelnummer]
Eer zij den oogst bereikt, aan 't zwakke menschlijk hart!
En ach! die blijde dag, die al het angstig zweeten,
Die al den arbeid, al den kommer, doet vergeeten -
Helaas! een donkre nacht verbergt hem in 't verschiet,
Aan deeze zij' des Grafs verrijst zijn uchtend niet!
365[regelnummer]
De deugd der eeuw moog ligt, gedwee, voordeelig wezen,Ga naar voetnoot365
Mijn ziel verfoeit een deugd door monsters aangepreezen.
Hij, die zijn hart zo ligt aan elke deugd gewend,
Heeft nooit de waare deugd, of nooit zijn hart gekend.
Die deugd bekoort mij niet, die mij, van elk begeven,
370[regelnummer]
In de eenzaamheid bedrukt en zonder troost doet leeven,
Die noodig heeft, dat ik 't vermaak om bijstand verg',
En mij daar voor mij zelv' en voor mijn deugd verberg'.
Die 't vreeslijk denkbeeld aan den dood van schrik doet ijzen,
In elken bliksemstraal den wolktroon ziet verrijzen,
375[regelnummer]
De weegschaal flikkren ziet, daar voor 't vereend HeelalGa naar voetnoot374-375
De Alweetendheid haar waarde en loon op weegen zal.Ga naar voetnoot376
De deugd, die hier slechts geldt, mist hier reeds mijn vertrouwen,
Ik leef voor de eeuwigheid, daar moet zij waarde houên.
Hier wacht ik niets van haar dan zielrust in 't gemoed,
380[regelnummer]
En 't uitzicht op mijn God, het allerhoogste Goed;
| |
[pagina 72]
| |
Maar als mijn sterfuur slaat en dood en graf mij wenken,
Dan eisch ik, dat haar hand met nektar mij zal drenken,Ga naar voetnoot382
En dat die dronk nog streel, mijn juichend hart nog blaak',Ga naar voetnoot383
Als ik op d' Oordeelsdag voor de eeuwigheid ontwaak'.
385[regelnummer]
Mijn God! dat al het heil der aard' mijn oog ontzinke,
Maar dat mijn jongste stond van deezen wellust blinke!Ga naar voetnoot386
Vignet: De met één voet op een doodshoofd steunende putto die bellen blaast, vormt sedert de 16e eeuw een bekend vanitas-motief (cf. John B. Knipping, De iconographie van de contrareformatie in de Nederlanden I, Hilversum 1939, p. 117 vv.).
De zeis is het gewone attribuut van de Tijd en van de Dood. |
|