Het graf
(1977)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 47]
| |
Voorbericht.1Ik geve de volgende vier zangen met eenig vertrouwen uit. Mooglijk 2 heb ik nimmer iets vervaardigd, daar over 't algemeen meer van mijn 3 eigen ziel in overgegaan is. Bijna altijd ben ik door mijn gevoel ge-4dreven geworden, wanneer ik aan deeze taak arbeidde. Ik vond in deeze 5 bezigheid eene vermaaklijke uitspanning, en menig min vrolijk uur vanGa naar voetnoot5 6 mijn leven is onder dezelve genoeglijk weggedroomd. Verder gingen 7 in 't begin mijne uitzichten niet. Mijn Graf was mij eene verademing,Ga naar voetnoot7 8 en de gedachte aan eene openbaare uitgave, en nog veel minder aan 9 het oordeel van kunstrechters, kwam nimmer in mij op. Dit gaf mij 10 eene vrijheid van ziel, die mij dierbaar was, en die mij ook niet geheel 11 verlaaten heeft, na dat eenige mijner Vrienden, op wier kunde, smaak 12 en oprechtheid ik prijs stel, mij aanspoorden om mijn Dichtstuk, dat 13 aan de meesten van hun echter alleen door eene voorlezing bekend was, 14 openbaar te maaken. Mogt dat gedeelte van hunne voorspelling, dat het 15 nut betrof, slechts vervuld worden, en ik zou mij zelven over mijne 16 inschiklijkheid toejuichen.
17Inmiddels behoort mijn leven zo geheel niet aan mij, dat ik altijd, 18 zonder aftrekking, met mijn Gedicht heb kunnen bezig zijn. Er zijnGa naar voetnoot18 19 tusschen beiden maanden verloopen, waarin ik aan mijn Graf niet 20 denken kon, waarin tallooze geestverdoovende beezigheden en zorgenGa naar voetnoot20 21 mij de meeste uuren van den dag ontroofden, en de weinigen, die mij 22 dan nog overig bleeven, ongeschikt voor eenigen Letterarbeid, en vooral | |
[pagina 48]
| |
23 voor de vrije Poëzij maakten. Ik voege dit hier alleen bij, om denzulken, 24 die onderscheid kunnen gevoelen tusschen versen, die uit het hart en die 25 uit het hoofd komen, mijne verschooning aantebieden, wanneer ze hier 26 en daar eenige regels mogten ontmoeten, die onder de laatste soort be-27hooren. Het gebrekkige van dezelve gevoelt niemand levendiger dan 28 ik, maar dit durve ik er echter bijvoegen, dat deeze feil niet uit onacht-29zaamheid of eene te geringe achting voor mijne Lezers, maar alleen uit 30 mijne bijzondere omstandigheden ontstaa, die mij van dag tot dag 31 minder vrijen tijd voor mijne Letteroeffeningen overlaaten. De meeste 32 Lezers zullen inmiddels het onderscheid, daar ik van spreek, niet 33 gewaar worden.
34Of de volgende Gezangen nu onder de Poëzij te rangschikken zijn, 35 weet ik niet, maar dat ze tot het Leerdicht behooren, weet ik zeker. 36 Onze wijsgeerige Wetgevers mogen naar willekeur paalen en grens-37scheidingen op den Zangberg zetten, zij die het waare genoegen der 38 Dichtkunst kunnen smaaken, zullen zelden er op denken, om hunne 39 oogen naar dezelve te wenden, zo lang hun gevoel voldaan is.
40Ondertusschen kan ik niet nalaaten hier aantemerken, dat onze 41 Kunstrechters zich van dag tot dag meer aan al te algemeene uitspraaken 42 en bepaalingen schuldig maaken. Genie en Smaak laaten zich aan dienGa naar voetnoot42 43 slaafschen leiband niet voortsleepen. Men vraagt in goeden ernst: of 44 het Leerdicht tot de Poëzij behoore? en men is zeer geneigd om deeze 45 belagchlijke vraag ontkennend te beantwoorden; ten minsten, zo men 46 dit niet geheel durft waagen, neemt men toch de vrijheid om het arme 47 Leerdicht van boven naar beneden te duuwen, en daar aan den voet 48 van den Parnas een vergeten en dor plekje aan hetzelve toe te wijzen. 49 Waaruit ontleent men inmiddels zijne argumenten? Uit de natuur van | |
[pagina 49]
| |
50 het Leerdicht? Geenzins, maar uit eenige weinige Leerdichten, die men 51 voor oogen heeft. Wat aan den Dichter haperde, moet het onschuldige 52 Leerdicht misgelden. Dit laatste zelf is ondertusschen vatbaar voor alle 53 de schoonheden van de Poëzij, en schoon het de hooge vlugt der OdeGa naar voetnoot53 54 niet neemt, beslaat het uit zijn natuur niet minder een wezenlijk vak 55 van de Dichtkunst, dan eenige andere soort van gedichten. Dat stroeve, 56 harde, onzinlijke, van deel tot onderdeel, als eene analijtische rede 57 afloopende, dat men zich zo dikwerf hier veroorlooft, behoort even weinig 58 tot deszelfs natuur, als de dolle zijlingssprongen en nuttelooze uitroepin-59gen tot die van de Ode. Een Virgilius, een Young, een Thompson, eenGa naar voetnoot59 60 Lambert, een de L'Isle hebben genoegzaam het Leerdicht door hunneGa naar voetnoot60 | |
[pagina 50]
| |
61 eigen voortbrengselen verdedigd; maar al hadden zij het niet gedaan, dan 62 nog zou men nooit kunnen zeggen, dat het niet te doen was. De Genie 63 heeft geen grenspaal. En gewis 'er is geen onderwerp zo afgetrokken,Ga naar voetnoot63 64 dat een waar Dichter niet zou kunnen verzinnelijken, en deszelfs leerin-Ga naar voetnoot6465gen onder beeldtenissen en in schilderijen vertoonen. Een van FrankrijksGa naar voetnoot65 66 bevalligste Dichters koos tot een onderwerp van zijn Leerdicht de weder-67legging van het afgetrokken stelsel van Spinosa. Hij gevoelde al de 68 zwarigheid, die er aan vast was, om dorre natuur- en bovennatuur-69kundige Leerbegrippen, die volstrekt tot zijn plan behoorden, door 70 belangrijke beeldtenissen en bloemen op te sieren. Maar zijn moed 71 overwon dezelve, en mooglijk zijn 'er thans weinig meer dichterlijke 72 brokken in de Fransche Poëzij te vinden, dan juist deeze zelfde voor-73stelling van het stelsel van Spinosa. Zo waar is het, dat wij ligt kunnen 74 zeggen: dat is tot hier toe niet gedaan; maar bezwaarlijk: dat zal 75 nimmer gedaan worden.
76Dan 'er is nog iets, dat hier den halven Wijsgeer verraadt. Men 77 heeft gehoord of gelezen, dat de zinlijkheid het wezen van de PoëzijGa naar voetnoot77 78 uitmaakt. Nu stelt men zich die zinlijkheid enkel onder de gedaante 79 van beelden voor. De oude Dichters van elke Natie zijn en blijven 80 dan eeuwig, naar hun beperkt begrip (ten minsten zo ze overeenkomstig | |
[pagina 51]
| |
81 hunne eigendunkelijke bepaalingen verkiezen te redeneeren) de eenige 82 waare Dichters. Naar hun gedrongen en in de daad uit onkundeGa naar voetnoot(1) 83 spruitend stelsel valt alles, wat niet Ossiaansch of Oostersch is, weg, enGa naar voetnoot83 84 de goede Homerus zelf kan niet alle zijne versen behouden, want in 85 sommige van dezelve heeft hij reeds geen enkele beelden meer.
86Hoe armzalig is dit besluit! Hoe weinig toont men de waare en 87 zo oneindig veel verscheidenheid toelaatende natuur dier zinnelijkheid, 88 die het wezen der Dichtkunst uitmaakt, te kennen! Onze Poëzij heeft, 89 bij al haar gebrek, zeker dit boven die van onze Voorouderen vooruit, 90 dat wij meer gezonde wijsgeerige denkbeelden in dezelve gebragt hebben, 91 en men ze niet meer zo algemeen een mand vol veeren kan noemen; 92 maar indien men niets dan beelden voor zinlijkheid in dezelve verklaard 93 wil hebben, dan zijn wij waarlijk nog ver ten achter, en dit mogt heen-Ga naar voetnoot9394gaan, maar dan zullen wij eeuwig ten achter moeten blijven, wijl onze 95 taal zelve dat beeldspraakige nimmer weer aan zal nemen, dat zij in 96 haaren oorsprong bezat, en alle taalen bij eerstopkomende en nog onbe-97schaafde Volkeren bezeten hebben. Neen, die korte ineengedrongenheid 98 van groote opeengestapelde denkbeelden, door een juistgekozen maat en 99 zin- kracht- en harmonij- bevorderend rijm ondersteund, die bij voor- | |
[pagina 52]
| |
100beeld de versen van een' Voltaire op veele plaatsen zo keurlijk ken-Ga naar voetnoot100101schetsen, behoort mede tot die zinnelijkheid, die het wezen van de 102 Poëzij uitmaakt. Het zelfde in proze gezegd zou dor en stijf daarstaan, 103 maar de maat en het rijm geven 'er eene zinlijkheid aan, die oogenbliklijk 104 het hart inneemt en het gevoel treft. Men neme tot een voorbeeld de 105 meeste karakters uit de Henriade of de volgende beschrijving van onzeGa naar voetnoot105 106 zeden uit den Kardinaal de Bernis, die juist voor mij ligt. ‘Wat zouden 107 onze Voorouders uit den Riddertijd, zegt hij, verwonderd staan.
De voir tant de flatteurs commodes
Encenser nos folles erreurs,
110[regelnummer]
Et sur l'inconstance des modes
Régler les principes des moeurs
Aux traits de la plaisanterie
De voir le Zèle assujetti,
L'Amour sacré de la Patrie
115[regelnummer]
En paradoxe converti;
La Religion en problême,
Le Sophisme en raisonnement,
L'affreux Pijrrhonisme en sijstême,
Et la Débauche en sentiment.Ga naar voetnoot(2)Ga naar voetnoot+
120Dit is Poëzij. Zo kort, zo krachtig kan zich geen proze immer 121 uitdrukken, zonder onverdraaglijk te worden; de zinlijkheid neemt 122 deeze onverdraaglijkheid weg; alles wordt vloeiend en los. In de 123 opgegeven versen zit deeze zinlijkheid in de maat en nog meer in het 124 rijm, en in den invloed die beiden op de denkbeelden hebben. Het is 125 hier de plaats niet om dit alles breeder te ontwikkelen. Mooglijk biedt | |
[pagina 53]
| |
126 zig hier toe nog eens eene betere gelegenheid aan. Dit alleen moet ik 'er 127 echter nog bijvoegen, dat het juist deeze soort van zinlijkheid is, welke 128 aan Versen dat aantrekkelijke geeft, dat hen zo algemeen en zo gaarn 129 gelezen en zo geheel gemaklijk onthouden doet worden. De stem van 130 deezen of geenen enkelen Kunstrechter komt hier niet in aanmerking, 131 maar men zie welke gedichten in een land volksgedichten worden, ik 132 meen welke algemeen gelezen worden en van zelven in 't geheugen 133 blijven, en men zal altijd bevinden, dat, welke gebreken dezen Versen 134 dan buiten dat ook bezitten, de zinlijkheid, daar wij van spreeken, 135 hun gewis niet mist.
136Nu nog een woord over onze Alexandrijnsche versen. Ik heb ge-137tracht, zo veel in mij was, de vijf verscheidenheden van rust, daar ze 138 vatbaar voor zijn, zo wel als de ontelbaare verscheidenheden van maat 139 en toon, die ze toelaaten, daar het voegde, naauwkeurig waartenemen,Ga naar voetnoot139 140 en ik zou hier zelfs niet van gesprooken hebben, indien ik niet zag, dat 141 men bij ons, nog algemeener dan men gelooft, de zoetvloeiendheid van 142 't vers beoordeelt naar maate de rust meer in 't midden van 't zelve 143 gevonden wordt. 't Is 'er inmiddels zo ver van daan, dat dit de zoet-144vloeiendheid zou vermeerderen, dat het integendeel dezelve breekt en 145 niets dan eene loutere eentoonigheid veroorzaakt; ten minsten, wanneer 146 men door zoetvloeiendheid verstaat, zo als er toch in de daad door 147 verstaan moet worden, zal ze eene deugd en geen gebrek zijn, dat de 148 versen naar de gedachten en beelden, die 'er in voorgedraagen worden, 149 vloeien, en niet immer als het eigen beekje vlieten of de Dichter een 150 moordtooneel, dan of hij een liefdegevalletje bezingt. De verscheiden-151heeden van rust, daar ik van sprak, zijn alle welluidend; de groote 152 kunst is maar om ze aan te brengen, waar ze behooren, en dan de versen | |
[pagina 54]
| |
153 zo te lezen, als ze gelezen moeten worden. In dit laatste geval zal elk 154 toehoorer, die ook met de Alexandrijnsche versen van Buitenlanderen 155 bekend is, door het vermaak, dat zijne zinnen genieten zullen, overtuigd 156 worden, dat onze Alexandrijnsche versen een oneindig voorrecht boven 157 de hunnen hebben, en in de daad de minstééntoonigen van alle versen 158 zijn. |
|