Het graf
(1977)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtelijk beschermdIII. Het Graf als theodiceeWie als Rhijnvis Feith is opgegroeid met de gedachte, dat deze wereld de beste van alle mogelijke werelden moet heten, en dat het kwaad, in het licht van de eeuwigheid gezien, enkel goed is, staat voor een moeilijk dilemma wanneer de eigen ervaring deze wijsgerige visie zo botweg schijnt tegen te spreken. Een van beide: òf we leven nièt op ‘le meilleur des mondes possibles’, òf wij zien voor kwaad aan wat wezenlijk goed is. Natuurlijk, Leibniz had in zijn Essais de Théodicée sur la bonté de Dieu, la liberté de l'homme et l'origine du mal (1710)Ga naar voetnoot1, waar het z.g. optimisme van de Verlichting zijn wijsgerige grondslag kreeg, duidelijk laten doorschemeren dat de mens met zijn beperkt kenvermogen lang niet altijd in staat zou blijken de zinvolheid van onrecht of lijden te onderkennen. Maar dat was voor hem en het merendeel van zijn discipelen toch geen reden onder het leven gebukt te gaan. De Verlichting zei het Leibniz maar al te graag na: ‘Wij zullen er [op aarde] gelukkig zijn, zo wij het willen zijn’Ga naar voetnoot2. Voor Feith lagen de zaken echter anders. Hij deelde Leibniz' zienswijze van het kwaad geheel en al. Zijn poëzie laat hierover geen twijfel bestaan. Het leerdicht Het Graf is niet in de laatste plaats bedoeld als theodicee. Met name in de zangen III en IV tracht Feith, in nauwe aansluiting bij Leibniz, de redelijkheid van de aardse onvolkomenheden aannemelijk te maken. Hij waarschuwt voor overijlde conclusies en maant aan tot deemoed: | |
[pagina 25]
| |
‘Wat ziet uw trots? - Een stip, een naauwlijks zichtbaar deel
Van een onvatbaar groot en juist vereend Geheel,
Waar duizend raaderen zich onderling verpoozen,
Die allen naar elkaar en 't wit zijn uitgekoozen,
Wat u verwarring schijnt, is ligt in 't Godlijk plan
De heerlijkste orde, die zijn Wijsheid vatten kan’.
(III 11-16)
Hij herinnert eraan, dat vaak in onszelf de bron van onze ellende schuilt (III 155 e.v.). Net als Leibniz betoogt hij, dat de rampen die ons treffen evenzovele sporten zijn, waardoor wij hoger stijgen op de hemelladder: ‘Gelukkige! elke ramp, die u om laag begrimt,
Wordt u een sport te meer, waar langs gij tot haar klimt!’
(II 345-346)
Ofschoon Feith dus niet verlegen zit om een verstandelijke verklaring van lijden en onrecht, kan dit zijn fundamentele onvrede met het menselijk tekort allerminst wegnemen. Hij ervaart het leven als een keten van ongerijmdheden: schurken zetelen op een troon; deugdzamen leven in verdrukking; een zeldzame zielsliefde krijgt geen kans hier op aarde tot volle wasdom te komen. Van God uit bezien zal dat allemaal wel goed en zinvol zijn, maar het tragische van onze existentie is nu eenmaal, dat wij niet verder kunnen zien dan onze beperkte mensenogen toelaten. Feith legt, met andere woorden, veel meer dan Leibniz de nadruk op het lijdensmysterie en op het paradoxaal karakter van het kwaad. Zijn geloof en zijn verstand dwingen hem datgene te accepteren waartegen zijn gemoed in opstand komt. De innerlijke spanning die hiervan het gevolg is, ontlaadt zich nu in het grafverlangen. Feiths mortalisme wordt, zo bezien, het verlangen naar verlossing uit deze dualiteit van gemoedservaring en verstandelijk bewustzijn. Anders gezegd: waar het inzicht een onmogelijkheid blijkt, concentreert Feith zich op het uitzicht. In de hemel immers, vertrouwt hij, zal de tegenstelling tussen ratio en geloof enerzijds, emotie anderzijds worden uitgewist, ‘Als ieder denkbeeld een gevoel van 't hart zal wezen’ (IV 206). Zo'n ideale harmonie | |
[pagina 26]
| |
blijft ‘de stofbewooner’ ontzegd. Het hoogste wat binnen zìjn bereik ligt, is de zielrust. Met deze, aan het taaleigen van Duitse piëtisten als Zinzendorf, Lampe, Tersteegen en Stilling ontleende termGa naar voetnoot1 duidt Feith de evenwichtstoestand aan die intreedt, wanneer de deugdzame christen, door leed gelouterd, zich van de aardse begeerten heeft losgemaakt. Zielrust anticipeert min of meer op de hemelse gelukzaligheid; haar te verwerven wordt nu Feiths naaste doel. Maar hoe zal dat mogelijk zijn, waar, blijkens de aanhef van het gedicht, de aarde een voortdurende bron van onrust is? Alleen de deugd kan hier uitkomst bieden! Niet de opportunistische ‘braafheid’ van de Verlichting, maar de christelijke deugd: ‘De deugd, die hier slechts geldt, mist hier reeds mijn vertrouwen,
Ik leef voor de eeuwigheid, daar moet zij waarde houên.
Hier wacht ik niets van haar dan zielrust in 't gemoed,
En 't uitzicht op mijn God, het allerhoogste Goed;’
(I 377-380)
Maar wie deugd zegt, zegt lijden. Dit laatste is voor Feith bijna het schibbolet van de deugdzame mens. Zoals het graf de poort is naar de eeuwigheid, zo vormt het lijden als het ware het toegangsbewijs. De Zwolse dichter staat dan ook veel positiever tegenover de aardse onvolkomenheden dan Leibniz, doordat hij namelijk de volle nadruk legt op ‘De keten, die de deugd aan d'onspoed houdt gestrengeld’ (III 401). Waar Leibniz zich nog gedrongen voelde lijden als de afwezigheid van geluk voor te stellen, en gelaten aanvaarding voor hem de hoogste wijsheid was, begroet Feith zijn kruis vol vreugde, wetend dat tranen ‘hier den sterveling in 't stof tot engel maaken’ (II 264), een gedachte waar hij later nog eens op terugkomt, wanneer hij spreekt van ‘De hand, die treffen kan, maar treffende verengelt’ (III 402). Lijden en deugd vormen (samen met liefde) de componenten van de ene opgaande beweging, die een voorlopig eindpunt nastreeft dat zielrust heet, om uiteindelijk te resulteren in de eeuwige zaligheid. | |
[pagina 27]
| |
Wat de betekenis van de theodicee-gedachte in deze ontwikkeling aangaat, mogen we concluderen, dat Feith haar - in tegenstelling tot Leibniz - minder aangrijpt om de aarde acceptabel te maken, dan wel om zijn bovenzinnelijk verlangen te stimuleren. Alleen zó laat zich het naast elkaar bestaan van schijnbaar tegenstrijdige elementen, als Feiths natuurlijke droefgeestigheid en zijn op Leibniz teruggaande ‘optimisme’, verklaren. |
|