De eenzaamheid en de wereld
(1821)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De eenzaamheid, in drie zangen. | |
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
Te groot voor tijd en stof, en eindloos boven 't lot,
Vinde ik mij zelv' hier weêr, de onsterflijkheid, en God.
ô Eenzaamheid op 't land, ô stille rust der velden,
Wie kan uw zoet genot, uw zaligheid vermelden!
Eenvoudigheid, die 't beeld van 't Paradijs nog draagt,
En Onschuld, die geen worm nog in den boezem knaagt,
Die, bij haar reine vreugd, geen hooger vreugd begeerde,
En van de ervaring nooit haar dure wijsheid leerde,
Die boven al 't vermaak, dat zich in smart verliest,
Een veldviooltjen of een heidebloempje kiest,
En in de lente, bij een koele bron gezeten,
De wereld, hare vreugd en dwaasheid, kan vergeten;
Lacht ge op het vreedzaam veld met zoeten wellust aan.
Haar hart, vol kinderzin, is met natuur voldaan.
Haar wissling streelt haar ziel, en kan haar oog bekoren.
Zij voelt er nooit haar rust door wensch of driften storen.
't Gebel der schapen, zacht weêrklinkend door het veld,
Een verre dorpklok, die haar zalige uren telt,
Het morrend koeltjen in den top der hooge abeelen,
Kan hare reine ziel met Gods nabijheid streelen.
| |
[pagina 5]
| |
Zoo zinkt de dag haar, dien zij zonder zorg genoot,
En vrolijk klopt haar hart bij 't lieflijk avondrood;
Zijn warme weêrglans van de westerhemelbogen
Verhoogt nog eens het schoon der velden in hare oogen.
Haar dag was vol genot, haar avond is vol vrêe.
Een kalm geweten schudt haar zachte legersteê,
En komt in 't eind' de slaap haar rozenbed genaken,
Zij sluimert zorgloos in, om vrolijk weêr te ontwaken.
Maar ook het grootst Vernuft vindt hier zijn vormingsbaan.
Natuur in woeste pracht lacht hem, ook huivrende, aan.
Hoe fel de donder brull', de noodorkanen stormen,
Zij zal er Ruisdaals en Salvator Rosa's vormen.
Haar stille majesteit verwekt er diep ontzag.
De Schepping toont zich aan zijn oog in grootscher dag.
Die schrikbre rotsen, die tot aan de wolken raken,
Die bergen, die een stroom van vuur en lava braken,
Die steile holen, daar het oog met angst in ziet,
Wier diepte, nooit gepeild, tot in den afgrond schiet;
Die woestenijën, die nog van den bajert tuigen,
Die wouden, die geen last van eeuwen ooit deed buigen,
| |
[pagina 6]
| |
Dat vreeslijk voorgebergt', waar slechts de orkaan verbeidt,
Die zeeên, 't zinlijk beeld der eindlooze eeuwigheid,
't Wekt alles in zijn ziel die grootheid van gedachten,
Die hem de borst beknelt en doet naar d'adem smachten,
't Verheven jaagt hem nu een kille siddring aan,
En beurtlings voelt hij 't hart van schrik en wellust slaan.
De ziel ontwaart het diep, maar kan het niet bezeffen.
Hier, zinkt zij in haar niet, daar, voelt zij zich verheffen.
In 't eind' ziet zij slechts God, werpt zich in 't stof en schreit,
En heel natuur verdwijnt voor hare onsterflijkheid.
Hoe menig edel hart, door stormen afgedreven,
Gedrukt door 't slaafsch gewoel van hof- en staatsieleven,
Vermoeid van rijkdoms last, en 's werelds grievende eer,
Vond op het stille veld de vreugd zijns aanzijns weêr,
En zoo nog sinds een wensch zich in zijn ziel deed hooren,
't Was, dat hij niet voorlang die wijkplaats had gekoren.
Hoe vloot zijn leven hier gelijk een stille vliet,
Die zonder golfjes door een eenzaam boschje schiet!
Na zoeten slaap ontwaakt bij 't lied der nachtegalen,
Ziet hij de morgenzon door zijne vensters stralen.
| |
[pagina 7]
| |
Hij rekt zich zorgloos uit, gevoelt zijn kracht hersteld,
Verlaat zijn leger, en begeeft zich naar het veld.
Zijn hart blijft daaglijks meer zich aan natuur gewennen.
Het statig zuizen in den hoogen top der dennen,
Het morren van een beek, het zingend vooglenkoor,
Is hemelmelodij in zijn verrukt gehoor.
Hij ziet de schepping, ziet haar bosschen, bergen, dalen,
Vol stille grootheid in den glans des morgens pralen;
Zijn hart klimt op tot God, en vol van hemelvuur,
Mengt hij zijn loflied met het loflied der Natuur.
Nu roept hem 't plekjen grands, aan zijne zorg bevolen.
Hoe klein het zij, hij mag op eigen erfgrond dolen,
En waar hij er zijn zorg en arbeid ook aan wijd',
Een dubbele oogst beloont met woeker zijne vlijt.
Hij mag zijn' vruchtbren grond met eigen ossen ploegen.
Het uitzigt, dat hem toeft, verzacht zijn zweet en zwoegen.
Hem geeft, - en kent zijn hart bij dit genot nog nood?
Zijn melkvee boter en zijn akker voedzaam brood.
Hij voelt zijn' boezem door geen ijdle zorgen prangen.
Gezondheid, levensvreugd, gloeit op zijn frissche wangen.
Door arbeid voorbereid, is hem 't eenvoudig maal,
Van honger vergezeld, een vorstelijk onthaal.
| |
[pagina 8]
| |
De ledigheid, die eens aan zijn genoegen knaagde,
Die met vervelendheid, bij 't best genot, hem plaagde,
En bij al 't woest verkeer en wuft vermaak der stad
Den tijd berouwen deed, dien hij verbeuzeld had;
Die pest van alle vreugd ontvlugt op 't land zijn schreden.
De tijd schijnt hem te kort voor zijne bezigheden,
En als hem de avondstar naar zijne woning leidt,
Spelt hem de morgen weêr verhoogde zaligheid.
Maar ook zijn avond zal op nieuw zijn hart verkwikken.
Geen onbegeerd bezoek ontrooft hem de oogenblikken.
Zijn eenzaam boekvertrek, daar reeds zijn lampje brandt,
Verbeidt zijn komst, en voedt zijn hart en zijn verstand.
Zoo zegent hij den stond, die hem het land deed kiezen.
Maar luttel kan zijn hart bij zoo veel rust verliezen.
Te vreden met zijn' pligt, en 't geen natuur hem biedt,
Lacht hem er 't leven aan, vreest hij er 't sterven niet.
Hoe moeilijk is de dood bij 't woelig aardsch gewemel!
Het stil, eenvoudig, veld grenst nader aan den hemel.
Bij minder banden, en geringer zinlijkheid,
Is door Natuur ons hart tot sterven voorbereid.
Wij voelen zachtkens ons door haar tot God gedreven.
Wij zagen haren dood, wij zagen haar herleven.
| |
[pagina 9]
| |
Wij sluimren met haar in, door de Almagt zelf gedekt,
Tot dat, voor schooner bloei, de groote Lente ons wekt.
Maar gij, Verlaatne! die hier hooploos om gaat dwalen,
Wien nooit een traan verligt, een zucht doet ademhalen,
Die niets dan graven in Gods schoone schepping vindt,
Wien geen herinring zelfs meer aan het leven bindt;
Ontvlugt gij de eenzaamheid, ze is doodlijk voor uw harte,
Zij stort geen balsem, maar vergif op uwe smarte.
Zij lenigt vaak de pijn, hoe diep de wonde ook zij,
Maar voert gevoelloosheid tot stille razernij.
Daar lacht u wanhoop aan, uw hart zal voor haar knielen,
Gij wacht van haar uw' troost, zij kan alleen vernielen.
Gij werpt u in haar arm, ze omnevelt u 't verstand,
En duwt haar moordpriem in uw lillend ingewand.
Verkiest gij de eenzaamheid, laat in haar stille dreven
Een vrouwlijke Engel om uw matte schreden zweven.
Zij toovert zachtkens in uw hart weêr levenslust,
De vlaag van somberheid wordt door haar weggekust.
Zij doet door haar gevlei de beek weêr voor u vloeijen,
De vogels zingen, en het madeliefje bloeijen.
| |
[pagina 10]
| |
Aan haren mond geboeid, en in haar arm gekneld,
Vindt gij de schepping weêr op 't vrolijk lagchend veld.
Blijf midlerwijl uw' tijd aan hooger doel besteden.
Kweek wetenschappen aan en nutte kundigheden,
Ze ontsluiten u een bron, die nooit wordt uitgedroogd,
Die nimmer walging wekt, die elk genot verhoogt;
Ze zijn de zoetste vreugd van onze beste jaren,
Zij blijven ons vermaak bij 't grijzen onzer haren,
Als alles ons ontwijkt, streelt nog haar tooverkracht,
En vaak vergeet ge uwe eeuw, en leeft bij 't voorgeslacht.
Bij 't rusteloos gewoel, bij 't zorgen, zwoegen, zweeten,
Dat in de wereld ons onszelven doet vergeten,
Dat beurtlings aantrekt of te rug stoot, plaagt of vleit,
Wordt zelfs het beste hart een prooi der zinlijkheid,
Onttrokken aan ons zelv', en in haar' stroom verloren,
Zal eerlang, wat behaagt, alleen ons hart bekoren.
't Geweten sluimert in, door 't handgeklap gestreeld,
En zwijgt in 't eind' geheel, waar mode en smaak beveelt,
Dan dromen wij van deugd bij koele pligtverkrachting.
God, wet, geweten, rust, is ons der menschen achting,
| |
[pagina 11]
| |
En slechts door de eer bezield, die uit de mening spreekt,
Wordt de ondeugd meer verfijnd, maar dan gerust gekweekt.
Alleen door de eenzaamheid is dit verderf te storen.
Zij leent op nieuw ons kracht om naar den pligt te hooren.
Verkeering vult de schaal der zinlijkheid ten top,
Zij, die der Rede, en dees haalt d'evenaar weêr op,
En is bij 't lang verkeer de laatste om hoog gestegen,
Dees zal, op hare beurt, bij poozen 't zwaarste wegen,
En sterken 't evenwigt, dat hier den Engel schraagt,
Als hem het dier bestrijdt, en tot het stof verlaagt.
Wat werd hier van den mensch in 't rustloos woelig leven,
Kon soms hem de eenzaamheid niet aap zich zelv' hergeven?
Daar, lokt de wereld, en haar glans betoovert hem,
Hier, spreekt de Godsdienst, en 't geweten hoort zijn stem.
Hoe vaak, ô Eenzaamheid! hebt ge in uw stille dreven
Mijn matte ziel verkwikt, mijn hart de rust hergeven!
Vermoeid van 't eeuwig één van elken daagschen kring,
Van 't zouteloos vermaak in niets dan beuzeling,
Van al de laagheid, die de maatschappij onteerde,
En neergedrukt door wee, dat mij de borst verteerde,
| |
[pagina 12]
| |
Zonk ik in uwen schoot op zode of wortel neêr,
En vond bij nieuwen lust mijn moed en krachten weêr.
Mijn hart verhief zich op al 't nietige om mij henen,
En vaak heeft daar een straal der toekomst mij omschenen.
Heugt u dat plekje nog, geliefde chevallier!
Die stille wijkplaats van een' nooitgestoorden vreê,
Die op mijn Boschwijk voor een scheemrend aantal jaren
Ons hart zoo dikwerf 't zoet der vriendschap deed ervaren;
Die zachte zodenbank, langs 't water uitgestrekt,
Door 't overhangend loof van Eiken half gedekt,
Om wier bemosten stam zich kamperfoelie kleefde,
Die met haar zoeten geur de koele plek omzweefde?
Herinnert ge u nog aan zoo menig stil gesprek,
Dat ons toen boeijen kon aan dien vertrouwden plek?
Hoe dikwerf wij de vreugd des aanzijns daar genoten,
Als voor ons lijdend hart de toekomst was gesloten,
En 't moedloos oog, bij 't leed van elken donkren dag,
In 't meer omwolkt verschiet nog grooter rampen zag?
Dan hief zich 't hart tot God, een traan blonk in onze oogen,
Natuur werd tempel, al het aardsche was vervlogen.
| |
[pagina 13]
| |
Een blik op de eeuwigheid verzoende ons met den tijd.
Hoe heerlijk was het loon, hoe kort was hier de strijd?
Diep voelde ons hart hoe ramp den weg tot God moest banen,
En menschelijke deugd hier best gedijdt in tranen.
Wat nacht toen 't Vaderland, en ook uw lot omtoog,
De beetre wereld dreef daar troostend voor ons oog;
Wij droomden ons haar in, en, 't oog op God geslagen,
Kon 't halfverhemeld hart al 't leed der aarde dragen.
Wat werd ons Jezus daar en zijn verheven leer!
Wij knielden voor dien Vorst der beetre wereld neêr;
Wij kozen Hem ten Gids tot een onsterflijk leven,
En de aarde scheen als stof voor onzen voet te zweven.
Hoe vaak heeft de avondstar ons daar weleer ontmoet!
Hoe dikwerf scheen de maan daar in den stillen vloed!
Zij lachte ons lieflijk aan, en weemoed, zonder smarte,
Vol naamloos voorgevoel, dauwde in ons vreedzaam harte.
Niets aardsch deed meer een' wensch in onze ziel ontstaan.
Stil, spraakloos, staarde ons oog den effen hemel aan.
De zwarte toekomst met haar zorgen was verdwenen.
Wij keerden zalig weêr, door 't licht der maan omschenen.
| |
[pagina 14]
| |
Die statige Eiken, die ons dekten, vielen neêr,
Die zodenbank, die kom van water is niet meer.
Uw tegenwoordigheid en onze jeugd verdwenen;
Nog oogenblikken, en ons leven is daar henen;
Maar wat de tijdstroom roofde, en ons ontweldigd zij,
Het eigen uitzigt bleef, bij schooner hoop, ons bij.
Kracht, levensvreugd, genot, 't moog' alles ons begeven,
Ook op den rand van 't graf blijft Jezus dood ons leven.
Nog roemen we in zijn kruis, verachten hoon en spot,
En juichen in zijn' naam tot een vergevend God.
Dat de Eeuwgeest Hem verzaak', wij blijven Hem vereeren;
Hij is de Noordstar, daar wij altijd weêr toe keeren,
De hoop, die ons bezielt, de kracht, die ons beleeft,
En 't rustpunt van ons hart, dat nimmer ons begeeft.
Schoon alles ons ontzonk', wij steken 't hoofd naar boven;
Wij bouwen op zijn woord, en blijven Hem gelooven,
Gerust, dat ons geloof, bij 't sloopen van 't Heelal,
Ook op zijn rookend puin, aanschouwen worden zal.
ô Eenzaamheid! wie kent en schat u niet op aarde,
Gij proefsteen van het hart en echte menschenwaarde,
| |
[pagina 15]
| |
Verblijf der felste smart en van de reinste vreugd,
Hel voor het misdrijf, maar ook hemel voor de deugd!
Daar 't hart, dat God ontvlugt, God en zich zelv' blijft vreezen;
Die 't reine hart bemint om God nabij te wezen;
Daar de eigen wind, die langs het hoog geboomte spoedt,
De Boozen siddren, en de Goeden juichen doet;
Deze, in dien adem Gods hun vroegre vrijspraak hooren,
Die 't vonnis, dat hen wacht, en donders van Gods toren;
Maar donders, die 't berouw, in uwen nacht gewekt,
Ras tot een vaderstem, die 't al vergeeft, verstrekt.
ô Schuw haar niet, o Mensch! wat smart zij u moog telen,
Zij zoekt uw waar geluk, zij wondt om weêr te heelen.
Schuw, schuw 't afgrijslijk kwaad, wat schijngeluk 't u biedt,
Maar hebt gij 't kwaad volbragt, ontvlugt de wroeging niet.
Al voelt ge een poos uw ziel door haar van één gereten,
Zij geeft met helsche pijn u weêr aan uw geweten;
Zij teelt in 't eind' berouw, en wekt dien tranenvloed,
Die 't eerst de kiem der deugd in 't hart weêr zwellen doet,
Die bij het diepst gevoel van 't loon, dat ons blijft wachten,
Ons naar vergeving en verbetering doet smachten.
| |
[pagina 16]
| |
Hoe teêr ootmoedig bidt de ziel daar uit de smart!
Wat wordt een Jezus nu voor 't afgefolterd hart!
Hoe vlugt het tot zijn bloed, ook voor zijn schuld vergoten,
En ziet Gods vaderhart op nieuw voor zich ontsloten.
Zijn moedloosheid zinkt weg; hij voelt zijn kleine kracht,
Maar juicht de zege toe, die hem door Jezus wacht.
ô Donker, heilig Woud, wiens toppen eeuwen dragen!
Hoe moet uwe eenzaamheid aan 't schuldloos hart behagen,
Als al het zigtbre wijkt, geen schijn meer 't oog verblindt,
De mensch het aardsche een niet, zich zelv' onsterflijk vindt,
En bij dit hoog gevoel vol zielrust en vertrouwen,
Met eenen kalmen blik in 't open graf durft schouwen!
Hoe donker hier de staat der afgescheidnen zij,
Iets komt hem de eenzaamheid voor 't reine hart nabij.
Wat kon de Godheid zelf den mensch hier openbaren,
Die 't geestlijke altijd door zijn zinnen zou verklaren?
Wat kent de mensch hier op zijn' eersten vormingstrap?
Alleen 't geloof aan God vervult zijn wetenschap.
Wij zien slechts tot aan 't graf. Hem ligt de toekomst open.
Zijn woord alleen kan ons hier vreezen doen of hopen.
| |
[pagina 17]
| |
Ons weten is hier waan, hoe 't ook onze eerzucht vleit;
Maar heilig voorgevoel is ons hier de eenzaamheid.
Daar voelt de deugd, wat nacht haar hier nog moge omhullen,
Dat God alleen het hart voor eeuwig kan vervullen,
En dat, zoo slechts de ziel rust en haar' God geniet,
Ook 't vreeslijk Doodenrijk nog hemelvreugde biedt.
Zoo veel houdt de Eenzaamheid voor 't menschlijk hart omsloten.
Zij kan 't beperkt verschiet der wereld hem vergrooten.
Ze ontrukt hem elke grens, die hij in 't stof ziet staan,
En wijst hem de eeuwigheid als zijn bestemming aan.
Zij lenigt zijn verdriet, veredelt zijne smarte,
En heelt met zachte hand de wonden van zijn harte.
Hoe vaak heeft 't ochtendkoeltje er levensvreugd gebruist,
Hoe dikwerf 't avondwindje er kalmte in 't hart gezuist,
Hoe vaak 't gemurmel van een beekje, zacht gedreven,
De drift er glad gemord, der ziel haar rust hergeven!
Zij lokt het schuldig hart tot edel naberouw,
En schraagt de zwakke deugd, waar zij bezwijken zou.
Wat vuurge smeekgebeên zijn in haar' nacht ontsproten,
Wat eedle tranen in haar schaauw voor God vergoten!
| |
[pagina 18]
| |
Hoe menig groot Vernuft werd in haar' schoot geteeld,
Ontwikkeld, voorbereid, en door natuur gebeeld!
Zij was de kweekschool van de hoogste menschenwaarde.
Uit haren nacht verscheen het beste licht der aarde:
En waar hier wijsheid, deugd, of ware grootheid blonk,
Zij was het, die ze vormde, en aan de wereld schonk.
ô Eenzaamheid! gij blijft, aan d'avond van mijn dagen,
Mijn hart nog laven, en mijn matte krachten schragen.
Daar leeft al wat mijn hart hier dierbaar is geweest,
Daar leeft, al wat me ontzonk, nog dikwerf voor mijn' geest.
Zij rijzen voor mijn oog, ik vlieg hun vrolijk tegen,
Ik waan mij in hun' kring, en smaak nog d'ouden zegen.
Het luchtbeeld wijkt, ik zucht, maar voel nog steeds den band,
Dien nooit de dood verbrak, die ziel aan ziel verwant.
Hoe ligt kan thans mijn hart het wederzien verbeiden:
Een enkele ademtogt houdt ons van één gescheiden!
Zij vlogen in mijn jeugd gelijk een bergstroom heên,
En op den rand van 't graf is slechts hun aantal kleen.
Wat was de tijd mij in den besten vaag mijns levens?
Een rustloos goochelspel van heil en onspoed tevens!
| |
[pagina 19]
| |
Wat was mij aardsche vreugd en aardsche droefenis?
Een blijde of nare droom, die lang vervlogen is!
Ik denk hier aan mijn jeugd en prille lentejaren,
Ik zie ze in 't rozenkleed nog om mij henen waren.
Nog lacht die zaalge tijd mijn matte grijsheid aan,
En 'k zie op nieuw zijn roof weêr voor mijne oogen staan.
Ik denk nog aan den boom, waaronder ik eens speelde,
Zij groent nog voor mijn oog, en laaft mijn hart met weelde.
Daar rijst me, als jongling, nog een Eden in 't verschiet.
De vreugd heeft nog haar zorg, de tijd zijn wieken niet.
Verbeelding doet mijn hart nog aan dien wellust kleven,
En 'k voel reeds de ouderdom door mijne leden beven!
Al wat onschuldig was, biedt in de schaauw der deugd,
Bij 't zoet herdenken, mij nog steeds dezelfde vreugd.
Maar, ach! hoe taant die vreugd bij zoo veel spoorloosheden!
Wat scherpe prikkels leent de schuld nu aan 't voorleden!
Eens scheen ze een zandkorl, die men voor 't genot niet telt,
Thans is ze een Alp, die ons de borst te zamen knelt;
En kon het heden het verleden ooit verzwelgen,
Wij zouden met ons bloed ze uit Gods gedenkboek delgen.
Een stroom van tranen ruischt vergeefs van ons gelaat.
Hoe vreeslijk schijnt ons nu het eens zoo vleijend kwaad!
| |
[pagina 20]
| |
Ach! 't roofde aan onze vreugd altijd haar beste waarde.
God zaaide voor den mensch ook rein genot op aarde;
Maar stelde Matigheid tot schutsvrouw van dien schat,
Op dat Natuur altijd nog iets te geven had.
De Dwaas verzwelgt op eens, wat jaren hem kon strelen,
Verstompt zijn' smaak, en zucht bij d'oogst van werelddeelen.
Nu raast hij naar genot, waar hij genot ontdekt,
Tot dat de walging volgt, en 't naberouw hem wekt.
Te late wijsheid, als zij ons alleen doet weenen,
't Herstel onmooglijk maakt, en 't leven is verdwenen!
En toch, gezegend zijt ge, o smart! voor mijn gemoed,
Zoo lang opregt berouw mijne oogen weenen doet!
Uw nacht, o Eenzaamheid! verzacht die bittre tranen.
Zij doen mijn stil geloof aan Gods Genaê niet tanen.
Ik weet, een Vader ziet ze - eens droogt zijn hand hen af,
En 't roosje van de hoop herbloeit weêr bij mijn graf.
|
|