| |
| |
| |
Voorberigt.
De Verlustiging van mijnen Ouderdom is gunstig genoeg door mijne Landgenooten ontvangen, om het voor mijn hart te kunnen verantwoorden, dat ik er nog een stukjen op laat volgen. Ook voor mijn verstand? ja, hier zit de knoop. Mijne jaren nemen gedurig toe, en er is toch eenmaal een punt, (want er zijn maar enkele Bilderdijken in de wereld, wier genie eeuwig jong blijft) waar men op moet houden, wil men zijnen ouderdom en afnemende vermogens niet op elke bladzijde verraden, en mogelijk tot medelijden verwekken; en hoe moeilijk valt het menigmaal niet, om dit juiste punt te treffen? Ieder sterveling toch bezit zijne eigenliefde, en ook ik zal er wel niet geheel vrij van zijn. Hier komt bij, dat het bij mij onder de gebreken van den Ouderdom behoort, dat ik mijne eigen voortbrengselen niet meer beoordeelen kan, en ook dit maakt er de uitgave hagchelijk van. Het oordeel van Vrienden interoepen? Dit heeft ook zijne zwarigheid. Ik heb het geluk ge-
| |
| |
had, dat mijne Vrienden zeer gunstig over mij oordeelden, en nu ik oud ben, kunnen velen nog niet vergeten, hoe zeer zij mij nu ook overtreffen mogen, dat ik hen toch eenmaal mede in de loopbaan hielp lokken, en hun daar mogelijk niet geheel nutteloos geweest ben. Hier komt bij, dat hunne aansporing, van hoe vele waarde ook voor mij, niet kan opwegen tegen de moedeloosheid, die mij bekruipt, zoo dra ik hunne eigen voortbrengselen leze. Ja, ik verheug mij dan van harten over den bloei van eene der schoonste kunsten in
Nederland; maar ik wil niet ontveinzen, dat ik tevens menigmaal in verzoeking kwam, om het geen mijne afnemende Muze nog kon voortbrengen, gerust aan het vuur op te offeren, en dat die lust mij bijna onwederstaanbaar bekroop, toen mij onlangs het heerlijk Dichtstuk van onzen Tollens: de Overwintering op Nova Zembla; onder de oogen kwam, en mij op nieuw in mijne gedachte bevestigde, dat de grootste eenvoudigheid altijd met de hoogste schoonheid gepaard gaat, en dat gezwollenheid en gezochtheid in uitdrukking en rijmklanken de Poëzij eer bederven, dan verheffen.
Maar waarom, na dit alles in de opregtheid van mijn hart gedacht en gezegd te hebben, dan nog uit te geven? Ik zal het met de eigen openhartigheid zeggen. Onder lijden van meer dan eene natuur had ik verpo-
| |
| |
zing noodig, werd het dikwerf behoefte voor mijn hart om mijne gewaarwordingen uit te storten. Ik deed dit, zoo goed ik kon, in de eenzaamheid op het papier, en zocht dan tevens naar de troostgronden, die ons boven het lijden verheffen kunnen, en ook dan nog stand houden, als ons al het zigtbare begeeft, en wij, of een blik in de betere wereld, met vertrouwen, moeten kunnen werpen, of hopeloos aan de grens van de tegenwoordige staan. Ik heb veel onderzocht, maar ik kan opregt verklaren, dat ik ze alleen in het zalig Evangelie van Jesus Christus gevonden heb. Dit verstrekte mij tot eene ware verademing, en God alleen weet, hoe veel moed en opbeuring ik in het zelve menigwerf vond, en hoe dikwerf ik bitter bedroefd, en diep neêrgeslagen, naar mijn eenzaam boekvertrek ging, en het bemoedigd en met een verruimd harte weer verliet. Ik ondervond dan zoo levendig, hoe veel wezenlijken troost en blijvende opbeuring er voor den mensch, en vooral voor den Christen, onder het wijze en goede bestuur eener vaderlijke Voorzienigheid, ook onder de grievendste rampen, nog altijd overig blijven. Het zal dus wel niemand verwonderen, dat mijn hart eene bijzondere betrekking op deze voortbrengselen behouden heeft; maar zeker zou dit alleen geen reden
genoeg aanbieden om ze uit te geven, indien ik hierbij niet overtuigd
| |
| |
ware, dat er menige gewaarwording in deze versen is overgegaan, die voor velen van mijne Lezeren belangrijk zal zijn, en hun mogelijk zelfs hier en daar een droppel troost in het lijdend harte zal storten, terwijl het bij anderen soortgelijke aandoeningen zal opwekken en versterken.
Hoe zeer ik toch gaarn geloof, dat het nuttige alleen geen proze tot poëzij verheffen kan, ben ik echter niet minder overtuigd, dat alle roem dwaas is, indien het nuttige aan ons werk geheel ontbreekt, en ik kan van dien valschen, en toch zoo duren, roem te rug huiveren, die ten koste van den Godsdienst, of van de onschuld en reinheid des harten, verkregen wordt, en den mensch en Christen zoo onwaardig is.
Ondertusschen, want waarom zoude ik ook hieromtrent de gedachte van mijn hart ontveinzen? geloof ik, voor zoo ver ik nog oordeelen kan, ter goeder trouw, dat er, bij vele matte plaatsen, die den ouden en afnemenden Dichter verraden, toch ook nog dezulken gevonden worden, welke dien vroegeren tijd niet geheel onwaardig zijn, in welken zoo velen mijner Landgenooten wel eenigen prijs op de voortbrengselen mijner Muze wilden stelden. De laatsten bewogen mij eindelijk tot de uitgave, terwijl ik de eersten met te meer vertrouwen der goedgunstigheid mijner Lezer en aanbeval, als er,
| |
| |
bij al het gebrekkige voor het overige, toch nog altijd dezelfde geest in heerscht, en er zekerlijk hun zedelijk gevoel niet in beledigd zal worden.
Men denke intusschen niet, dat de Eenzaamheid en de Wereld in de volgende beide Dichtstukken volkomen bezongen worden. Men merke ze veel eer aan, als eenige losse bespiegelingen over die onderwerpen, die, naar het oordeel van den Vervaardiger, onder dezen algemenen titel best zaamgetrokken, en tot eenheid gebragt konden worden. De Episode, die zich in den tweeden zang van de Eenzaamheid bevindt, is uit den voortreffelijken Brief van den Abt de Rancé, aan een' zijner Vrienden geschreven, en in het vijfde deel van de Collection d'Héroïdes et piéces fugitives, te vinden, genomen. Meer dan eens heb ik denzelven in vroeger jaren, toen de Heroïdes nog aan de orde van den dag waren, willen vertalen, dan dit is altijd, zoo als zoo menig menschelijk voornemen, in den loop gebleven. Thans bekroop mij de lust om er, naar mijn oordeel, de schoonste plaatsen uit over te nemen. Zij kwamen in mijn Dichtstuk juist te pas. Zoo mij dit maar eenigzins gelukt zij, en ze ook in de vertaling nog blijven behagen, zoo als ze in 't oorspronkelijke doen, komt er den Franschen Dichter in de eerste plaats de eer van toe. Ik houde niet van met eens anders veren te pron-
| |
| |
ken, en daarom vinde ik mij verpligt dit hier te melden.
En nu, mijne Landgenooten! ontvangt de voortbrengselen mijner toenemende jaren met uwe gewone toegenegenheid voor mij. Of hier nog iets op volgen zal, weet de groote Beschikker van mijn leven en lotgevallen alleen; maar dit heeft mij de ondervinding geleerd, dat men, eens Dichter zijnde, Dichter blijft tot aan zijnen dood, en dat, zoo als Cicero zoo zeer naar waarheid zegt, als alles wijkt, de Wetenschappen nog altijd den laatsten troost van den ouderdom uitmaken.
Zwolle den
25. November 1820.
R. Feith.
|
|