Zal hij door beiden op dien moed en sterkte hopen,
Die hij behoeft om 't pad der ware deugd te loopen;
Zal Jesus Leer alleen, wat voor zijn hart verkwijn',
Hem Kracht en Wijsheid Gods ten eeuwgen leven zijn.
Sophie! ik kies die Leer, en wie haar moog verachten,
Ik blijf van haar mijn deugd en mijn geluk verwachten.
|
-
eind(1)
- Bij de zekere bewustheid onder anderen, dat ik der gelukzaligheid niet waardig ben, uitzicht, troost, schuldvergeving, heiligheid, zaligheid. Kant berigt mij, dat ik mij hier der gelukzaligheid waardig moet maken, maar hij berigt er mij bij, dat hier geen mensch ooit eene eenige rein zedelijke daad bedreven heeft, en, waarschijnlijk, tot aan de voleinding der eeuwen nimmer bedrijven zal (Zie Br. 1 noot 8), en hier, ach, God! hier verlaat hij mij. Jesus berigt mij het eerste ook, maar hij belooft er mij, bij mijne opregte pogingen, schuldvergeving en den bijstand van God zelven bij. Beiden (vergeef het mij, Zoon van den levendigen God! eenige Redder en Zaligmaker der menschen! vergeef het mij, dat de behoefte mijner eeuw mij dwingt, om U met nietig en zondig stof één oogenblik gelijk te stellen!) beiden zeggen mij, dat ik der hoogste Heiligheid gedurig tot in alle eeuwigheid naderen moet. Kant, op eene zeer donkere wijze; hij plaatst hier een Ideäal der hoogste Heiligheid, dat mijne Rede zamenstelt; Jesus zeer duidelijk: ‘Wees volmaakt als uw Vader in den hemel volmaakt is;’ maar de eerste zegt mij, wat ik doen moet en tevens niet doen kan, althans wat nooit zuiver gedaan is, en, naar zijne gedachten, nooit zuiver gedaan zal worden, en daar wenscht hij mij vaarwel, zonder zich over mijn beschuldigend geweten verder te bekommeren, hoe luid het mij ook blijft toeroepen, dat ik alle de eischen der Zedelijke Wet overtreden heb, en dus der gelukzaligheid onwaardig ben; de laatste zegt mij, wat ik doen moet, berigt mij, dat ik het door eigen krachten niet doen kan, en biedt mij toereikende hulpmiddelen aan. God zelf, mijn almagtige Schepper, zal, bij mijne reine pogingen, mijne krachten verdubbelen, en zijne kracht in en aan mij verheerlijken.
Kant wijst mij tot de zedelijke Natuurwet; ik voel, dat ik haar overtreden heb, en Genade kent deze Wet niet. Jesus wijst mij ook tot de zedelijke Natuurwet; maar verkondigt er mij, van Gods wege, genade en vergeving bij. Kant heeft de zedeleer wetenschappelijk, dus enkel voor de zulken voorgedragen, die in staat zijn, om uit een eerst beginsel de juiste gevolgen te trekken, en alle de overige bijzondere voorschriften daarmede in verband te denken. Jesus heeft over de Zedeleer zeer populair, en altijd zoo gesproken, dat zijne voordragt het algemeen begrip nooit te boven ging; zonder zich te bekommeren, of het hoogste beginsel zijner Zedeleer eene wetenschappelijke gedaante had, en mooglijk in een nog hooger opgelost kon worden, terwijl Hij toch altijd zijn beginsel zoo voorstelde, dat het door het nadenkend verstand gemaklijk en als van zelven met het hoogste in verbinding gesteld en opgelost wierd. (Zie Reinhard Syst. der Christ. Mor. 2. B. 1 Kap. §. 176.) Bij den dood verlaat mij Kant geheel, en moet hij mij ook met al het eindige verlaten; maar hier blijft Jesus mij bij, en ik stap op een goddelijk Woord (en minder dan dat kan mijne ziel dan geene ruste geven) op het woord van mijnen Schepper, de, voor mij, en voor alle schepselen, onbekende eeuwigheid in. Socrates en plato erkenden hier de volle waarde van een goddelijk Woord, schoon zij het misten; zullen wij ons deze waarde ontveinzen, tot dat angst en wanhoop, in onze laatste oogenblikken, er ons de noodzaaklijkheid van staven, daar wij het door Gods genade werkelijk bezitten? Tot nadenken voor Christenen mogen hier de volgende nadrukkelijke woorden van simmias, uit den Phaedon van plato, eene plaats vinden:
‘Mij dunkt, ô Socrates! zoo als het u waarschijnlijk ook dunken zal, dat het onmooglijk, of ten minsten zeer zwaar, zij, om iets toereikends over dit onderwerp (de onsterflijkheid der ziel) in dit leven te kunnen weten; maar tevens, dat het slechts eenen tragen wellusteling voege, om niet alles, wat daarover gezegd is, op alle mooglijke wijze te beproeven, of eerder van dit onderwerp af te staan, dan na dat men het van alle kanten betracht hebbe, en ten laatsten op moet geven. De uitkomst, dunkt mij, moest een van deze beiden zijn: men moest of leeren, en mooglijk zelf uitvinden, hoe het daar mede gelegen zij, of, voor zoo ver dit onmooglijk zij, het beste der menschelijke bewijzen, 't welk ont te wederleggen het zwaarste is, vasthoudende, zich op hetzelve, als op een Vlot, door de vloeden van 't leven wagen, wanneer men niet zekerder en gevaarloozer op een vaster Schip, of op een godlijk Woord, naar de overzijde kan varen.’ Zie f.l. von stolberg's auserles. Gespr. des platon, Dritt. Th. p. 205.
-
eind(2).
-
Garve in zijne doorwrochte Inleiding voor de Eth. van arist. bladz. 276. en volg. erkent, dat Kant zeer veel is geleid geworden door de Godsdienstige begrippen, die hij in zijne eerste jeugd had ingezogen. Met hoe vele Wijsgeeren is dit het geval geweest! Men schrijft dan aan het Redelicht alleen toe, wat men enkel aan het Openbaringslicht, en vooral aan het groote Licht, dat Jesus Christus over de wereld heeft doen opgaan, te danken had. En wat wordt dan van zoo menig bewijs a priori in de Kritiesche Wijsbegeerte? Doch de woorden van Garve zelven verdienen hier wel eene plaats:
‘De deelneming aan de algemeene gewaarwordingen en gevoelens der menschen, maakte, dat Kant zich niet vertrouwde om alleen de opvolging van de Redewet het Hoogste-goed te noemen, maar dat hij ook de Gelukzaligheid tot een bestanddeel van hetzelve maakte. Hij werd daardoor de eerste Wijsgeer, die het hoogste einddoel van het hoogste goed des menschen scheidde, en het eerste in de bloote uitoefening des pligts, het laatste in den, door gelukzaligheid beloonden, pligt stelde. Hoe meer hij zich van de Wijsgeeren verwijderde, hoe meer hij den Godgeleerden naderkwam; en hoe minder hij aan den invloed zijner voormaals aangeleerde Wetenschappelijke begrippen toe wilde geven, des te meer invloed stond hij aan de Godsdienstige begrippen toe, die hem bij het eerste onderrigt zijner jeugd waren medegedeeld. Er is, bij voorbeeld, den Wijsgeeren van den ouden en nieuweren tijd niets zwaarder geweest, dan om zich eene Schepping der Wereld uit niets te denken, of bewijzen voor dezelve te vinden. In de Christelijke Godsdienstleere maakt zij het begin, en in de daad den grondsteen, uit van het gantsch Gebouw. Kant neemt ze, als eene redewaarheid in zijne Wijsbegeerte op; maar als eene waarheid der praktiesche Rede; en hij doet dit juist om de straksgenoemde, van God te stichtene, verbinding tusschen deugd en gelukzaligheid, welke, zoo als hij gelooft, alleen zulk een God stichten kan, die over vorm en stof der wereld te gebieden, en dus de wereld uit niets geschapen heeft.
Alle de overige Wijsgeeren zijn nergens meer voor bevreesd geweest, dan om aan de deugd willekeurige belooningen, schoon ook door God zelven uitgedeeld, te geven. Zommigen hebben hierom de Deugd zelve tot gelukzaligheid gemaakt, of den toestand van den Deugdzamen voor den gelukzaligen verklaard. Anderen hebben de gelukzaligheid als een natuurlijk gevolg, en als eene werking van de Deugd aangezien. - De Christelijke Godsdienst, daarentegen, of liever de Theologiesche Zedekunde, kent bijna geene andere belooningen der Deugd, of geene andere beweeggronden ter uitoefening van dezelve, dan de Zaligheid, welke God den Vromen in een ander leven bereid heeftGa naar voetnoot(*). Kant sluit ook hier aan de Godgeleerden aan, en terwijl hij den Deugdzamen ontzegt, om door de deugd zelve gelukkig te worden, laat hij hem slechts de hoop, om de gelukzaligheid, door schikkingen van God, en door willekeurige veranderingen, welken deze eens in de wereld en in den toestand der menschen maken zal, te verkrijgen.
Dit is het punt, daar Kant van uitging, om op zijn Philosophiesch-Theologiesch Leergebouw te komen, dat hij in zijn boek: de Godsdienst binnen de grenzen der Rede, daarstelde; een boek, in 't welk Kant bijna alle de Geloofsartikelen der Orthodoxie op eene zeer scherpzinnige, maar zelden bevredigende, wijze, met zijn Leerstelsel zoekt te verbinden; dat in bijzaken bij uitstek leerrijk is; maar in de hoofdzaak den Lezer meer bezigheid des verstands voor het oogenblik, dan onderrigt voor de toekomendheid verschaft.’
-
voetnoot(*)
- Indien zaligheid in deze opgave van Garve, eene belooning afgescheiden van de deugd zelve, schoon nimmer dan aan de deugd te schenken, betekent, dan is dit geene zuivere en volkomen voorstelling van de Leer des Christendoms. De deugd zelve zal, naar de leer van Jesus, eens zaligheid worden. In den strijd tegen de zoude en in de uitoefening der deugd is hier aanvanklijk het geluk van den Christen gelegen, en hij verkiest het boven alles wat de wereld hem geven kan; maar het is aan deze zijde des grafs zeer onvolmaakt, om dat het verderf, of de magt der zinlijkheid, hem in zijne reine pogingen gedurig den geweldigsten tegenstand biedt; echter hij heeft hier de verzekering van den Goddelijken bijstand, en is zijne zinsverandering werkelijk daar, woont de zonde niet meer dan tegen zijnen wil in hem, dan belooft hem het Evangelie, dat hem in den dood het laatste bederf met het ligchaam ontzinken zal, en hij aan zijne reine begeerte volkomen en naar wensch zal kunnen voldoen. Dit is de hoofdzaligheid, die de Christelijke Godsdienst voorstelt. De hoogste zaligheid is daar juist de hoogste heiligheid. En schoon God, naar zijne oneindige Genade, daar meer en grooter willekeurige belooningen bij zal voegen, dan wij denken of begeeren kunnen, het God volmaakt kennen
en dienen blijft toch, naar de Christelijke Leer, de hoofdzaligheid des hemels, en is hier ook reeds, onder al zijn verderf, de hoofdwensch des Christens. Van de zonde ten eenenmaal verlost te zullen zijn, gedurig in die volmaaktheid toetenemen, die hem daaglijks meer naar zijnen hemelschen Vader zal doen gelijken, ziet daar, wat den waren Christen hier reeds in 't vooruitzicht meer streelt, dan alle de overige zaligheden, waaronder hij zich den hemel immer voor kan stellen. Hier na jaagt hij in dit leven reeds, en in den Christelijken Godsdienstalleen is het jagen naar zaligheid, of het jagen naar heiligheid, volkomen één.
-
eind(3.)
- Tot hiertoe zijn de Wijzen van alle tijden het eens geweest, dat de zinnelijke neigingen tot eenen waren zegen voor de menschheid daar zijn; maar dat ze uit hare natuur ligt ontaarden, en daarom noodig hebben om onder het gebied der Rede te staan, en door dezelve geregeerd te worden. Dit laatste leerde Cicero reeds zoo duidelijk, als het geleerd kan worden: Est in animis omnium fere (zegt hij Tusc. Disp. L. 2 Cap. 21.) natura molle quiddam, demissum, humile, enervatum quodammodo et languidum. Si nihil esset aliud, nihil esset homine deformius. Sed praesto est domina omnium et regina ratio, quae connixa per se et progressa longius, fit perfecta virtus. Haec ut imperet illi parte animi, quae obedire debet, id videndum est viro. (‘Bijna in de zielen van alle menschen bevindt zich van natuur iets weeks, lafs, laags, iets uitgeputs en kwijnends, en ware er niets dan dat in hem, niets zou wanstaltiger zijn, dan de mensch. Maar gelukkig wordt tevens in hem gevonden de Beheerscheresse en volstrekte Koningin, de Rede, welke door de krachten, die zij in haar zelve bezit, gedurig toenemende, eindelijk volmaakte deugd wordt. Dat deze over dat gedeelte der ziel het bevel voere, dat gehoorzamen moet, hier naar hebbe de mensch te staan.’) Waar de groote vraag bleef, of de Rede, zoo als ze in den mensch waarlijk gevonden wordt (want eene reine Rede bestaat niet dan in abstractie, en mag dus voor de scholen goed zijn; maar voor elk, die het niet bloot om te speculeren, maar om zich waarachtig te verbeteren, of met andere woorden, om de zinnelijke neigingen waarlijk onder het gebied der Rede te krijgen, te doen is, is zij volstrekt niets) in staat ware, om de
neigingen en driften te beteugelen en tot derzelver ware doel te leiden. Men overwege, na alles doorgedacht te hebben, wat Kant over het vermogen der rede hier bijgebragt heeft, de volgende aanmerkingen van een' Christen Wijsgeer over de ongenoegzaamheid der Rede, en beslisse; maar daar hier alles op de praktijk, op de daadlijke beteugeling der bandlooze neigingen, aankomt, beslisse men niet, voordat men beider gevoelens door de ervaring beproefd hebbe, want hier toch alleen komt alles op aan.
‘Eens aangenomen’ (zegt sailer Gluckseligkeitslehre Th. 1. Hauptst. 1 No. 31.) ‘dat de uitspraak der Rede rigtig zij, zoo blijft toch de gegeven regel: leidt de neigingen door de Rede; nog altijd een, voor menschen zoo als ze zijn, onbehulpzamen regel, dewijl het gebied der Rede toch slechts het gebied eens begrips is, en het gebied eens begrips veel te zwak is, om de verkeerd geleide neigingen, naar de wet der volkomenheid, met toereikende kracht, te bestieren, en het ingewortelde kwaad te heelen. Het vermogen der Rede om den wil tot het goedzijn te bestemmen, is ligt op te geven. Zij kan de Wet dat is goed; bemin, acht en volbreng het; - zoo God is, en de oorsprong van al het goede is, zoo is Hij alle liefde, alle achting, alle gehoorzaamheid waardig; daar leggen; zij kan de beweeggronden, om deze wet te betrachten, verzamelen, daarstellen; zij kan ons aan de wet en aan de gronden om ze te vervullen, herinneren; zij kan den wil in gemaklijker gevallen werklijk ter vervulling van de wet bewegen. Dit is het, haar toegekende, vermogen der Rede, in zoo ver zij, in den edelsten zin, praktiesch heten kan. Dit vermogen kennen wij uit ervaring, en wij kennen het uit de natuur der Rede. Alleen, wij hebben, 1ṃo tot op dit oogenblik in de gantsche geschiedenis geen eenig, bekend geworden, Factum, dat de Rede, aan zich zelve overgelaten en zonder andere hulp, vermogt heeft, om de wet der volkomenheid in de menschelijke natuur, tegen alle de bewegingen der wederstandbiedende neigingen, geldend te maken - geen eenig factum! Veel meer klagen de Beteren en Wijzeren des Geslachts over de overmagt der assche, en over de onmagt van het godlijk vonkjen in ons. Het meliora probo en deteriora sequor is tot een spreekwoord van 't gezond verstand geworden, en
men zou een regte vreemdeling in zijn eigen huis moeten zijn, wanneer men ditmaal in den Dichter niet tevens den Ziener der Waarheid erkennen wilde. Ik vinde 2ḍo in de natuur van den mensch geen eenigen stelligen grond, om der Rede deze kracht bij te leggen; integendeel, ik vinde eenen onoplosselijken tegengrond, dezen naamlijk: er is geene proportie tusschen het gebied eens begrips en tusschen den wederstand der geheele Zinlijkheid. Het goede, tot het welk de Rede drijft, is slechts idé, slechts voorstelling; het aangename, dat de zinlijkheid aanbiedt, is een geweldige trek. Deze trek stelt zich der bevelende Rede als een muur tegen, dien zij eerst nog overstijgen moet; of als een afgrond, dien zij eerst nog aanvullen moet, om met hare bevelen door te kunnen dringen. Het gaat ieder redelijk mensch, die zich niet gaarne met woorden verblinden laat, en waarachtig goed wenscht te worden, als eenen Wandelaar, wien nog de afgrond eener diepe, wijde, klove van zijn Vaderland scheidt. Hij staat en roept: Wie vult mij deze klove aan, op dat ik in mijn Vaderland moge komen? Met ideën is zij, naar allen aanzien, onvervulbaar.
De geschiedenis nu, die geen enkel factum aanwijzen kan, dat de Rede, aan zich zelve overgelaten, de wet der volmaaktheid, in den menschlijken wil, tegen de wederstrevende zinlijkheid geldend hebbe kunne maken; de groote klove tusschen idé en daad, tusschen willen en volbrengen; de, door ideën, naar allen aanschijn, onvervulbare, groote, lelijke, groeven, die ons van het Land der Deugd scheiden, en welken alleen de ligtzinnige en partijgeest niet zien kunnen; de daaglijks voorkomende ervaring, hoe zwaar het zij, ook zelfs in gemakkelijke gevallen, de idé van 't goede naar te leven, en daarenboven de waarneming, dat het, ook bij de moedigste strijders voor het goede, niet aan misstappen feile; dit alles kan eenen redelijken nasporer, bij alle zijne achting voor de Rede, geneigd maken, om haar werkelijk onvermogen als zoodanig te erkennen, en met allen ernst te vragen: Hoe kan dit onvermogen der Rede, om de wet der volkomenheid in den menschlijken wil geldend te maken, verholpen worden?
Om dit onvermogen der Rede te verhelpen, laten zich twee wegen denken, van welken de een in, en de andere buiten den kring der menschelijke krachten ligt. De weg, die binnen den kring der menschelijke krachten ligt, heet aanwensel van den nog onmondigen mensch, om de voornaamste uitspraken van de Rede op te volgen, eer de Rede zelve in hem ontwaakt. Eene hoogstweldadige gewoonte, welke dan bij de ontwakende Rede voortgezet, en door de voortgaande vorming van de Rede niet verhinderd, maar bevorderd wordt. Het duidelijk getuigenis der ervaring en de natuur der zaak spreken hiervoor. Wanneer de wil door voorafgaande oefening reeds eene vaardigheid verkregen heeft, om het goede te achten en te beminnen, zoo is het immers ligter voor de Rede om deze achting en liefde te bevelen? Het gebied des begrips is dan door de gewoonte reeds voorbereid, reeds onderschraagd en versterkt. Heeft het Kind geleerd om den wenk zijns vaders zonder tegenspraak te gehoorzamen, nog eer zijne Rede zich ontwikkeld heeft, zoo zal de Rede des Jongelings, die vervolgens zelve op gehoorzaamheid aandringt, in den Jongeling minder tegenstand ontmoeten, dewijl de oefening de gehoorzaamheid reeds gemakkelijker gemaakt, en eigenzin en begeerte reeds eene zekere beperking bekomen hebben. Maar onder alles, wat men zich aan kan wennen om het goede te achten en te beminnen, is er niets, dat de achting voor, en de liefde tot, het goede meer verligt, dan de hebbelijkheid om al het goede aan te zien als een' wenk van God, en als zoodanig een' wenk het te volbrengen, alleen om aan God niet te mishagen; of, korter: de hebbelijkheid der jeugd, om omtrent God gezind te zijn, zoo als zij omtrent hunne geliefde ouderen gezind zijn. Deze stille, tedere kinderzin voor alle de wenken van den Vader der menschen heet in alle talen Godvrucht. De Godvrucht helpt het onvermogen der Rede in de leiding der zinnelijke neigingen niet weinig, vooral wanneer zij eene hebbelijkheid geworden is, eer nog de
zinnelijke neigingen tot de heerschappij, dat is, tot onhandigheid gekomen zijn. Want dan is het niet bloot meer de Rede (der ouderen of der kinderen) welke zegt: “Beperkt de neigingen;” die beperking zelve is reeds tot gewoonte geworden. En deze gewoonte onderschraagt niet alleen als gewoonte het gebied der Rede, de achting voor den wenk der Godheid is eene bijzonder magtige gewoonte; want het Kind leert zijnen God als tegenwoordig denken, waar zijne ouderen niet wenken, bevelen, dreigen of straffen kunnen. En deze, aan hetzelve steeds tegenwoordige, God legt het een afschuw voor het onregt in het harte. En dit is het zoo miskende en verzuimde, niet bloot uit misverstand gelaakte, maar ook in vele huisgezinnen, helaas! buiten oefening gesteld geheim der opvoeding. Opvoeding moest gewoonte tot het goede, gewoonte tot het beste, daar de tedere levensjaren vatbaar voor zijn, gewoonte tot Godvrucht, zijn; nu is zij, in plaats van gewoonte tot het goede, woordspel; en, in plaats van gewoonte aan Godvrucht, bijzonder in vele huizen, die niet door Burgers of Boeren bewoond worden, gewoonte tot ijdelheid en tot raisonneren. ô Mijne Vrienden! dankt, dankt met mij, zo veel gij kunt, wanneer u het voorbeeld uwer vrome Moeder een spiegel der Godvrucht ware; wanneer u, niet de geleerde taal des Opvoeders, maar het voorbeeld uws Vaders, de Godvrucht tot gewoonte gemaakt hebbe; wanneer uwe Opvoeding eene ware Opvoeding, dat is, eene vooroefening in het goede, en tot het goede, geworden zijGa naar voetnoot(*).; wanneer de vormende jaren uwes levens niet in den tijdkring gevallen zijn, in welken men de Opvoeding tot eene kunst maakte, wijl men van de natuur te ver afgeraakt was. Er hebben in onze dagen eenigen, die de hervorming van den mensch van de hervorming van onschuldige woorden geliefden aan te vangen, ook het schuldloos woord: Godvrucht, verworpen. Alleen, wanneer zij slechts in de eerste plaats de zaak zelve in zich gehad; ten tweeden, in hunne daden levendig daargesteld; ten derden, in hunne kweekelingen geplant hadden; zouden wij hun het woord gaarn geschonken hebben. Wat toch heeft de tedere natuur des kinderlijken leeftijds schooners, edelers, lievenswaardigers, dan den fijnen kinderzin omtrent hunnen onzigtbaren Vader? Zelfs de gehoorzaamheid aan den zichtbaren wordt door dezen kinderzin eerst regt veredeld, en is daarin reeds mede begrepen. “De onzichtbare Vader wil, dat ik aan mijne zichtbare Ouderen gehoorzame. Ik gehoorzame dus eigenlijk God, wanneer ik mijnen Ouderen gehoorzaam.” Dit is de fijne kinderzin, die Godvrucht heet, en wie dezen lasteren kan, die geve ons iets beters, dat in zich edeler is, en krachtiger werkt.
Op eenen anderen weg zou het onvermogen der Rede om de zinnelijke neigingen te leiden, nog magtiger geholpen kunnen worden, wanneer de Oorsprong van alle goed- en welzijn zoo goed ware, van aan allen, die zich in ernst bekommeren om goed te worden, en de gegeven krachten tot het eindoogmerk, waartoe zij geschonken zijn, getrouw gebruiken, hoogere krachten mede te deelen. Ik zou vreezen, den Oorsprong van allen goedzijn zelven te lasteren, indien ik er aan twijfelde, of het beste Wezen wel goed genoeg ware, om het onvermogen der menschen, die er hunne hoofdzaak van maakten om aan Hem gelijk te worden, te baat te komen, en hun hoogere krachten mede te deelen; of wanneer ik er aan twijfelde, of de Almagt magtig genoeg ware, om deze hoogere kracht mede te kunnen deelen, of de hoogste Wijsheid wijs genoeg ware, om dezen bijstand aan hare kinderen te laten toekomen. Daar ik nu van den eenen kant het onvermogen der menschelijke Rede, om de zinnelijke neigingen volkomen te leiden, niet loochenen kan; en van den anderen kant de idê van den Oorsprong van allen goed- en wel - zijn mij niet wel twijfelen laat, of Hij goedig, magtig en wijs genoeg zij, om mij van dit onvermogen der Rede te redden; zoo worde ik van beide zijden gedrongen om natesporen, of zich de Oorsprong van alle Goedheid en Gelukzaligheid hieromtrent werkelijk onbetuigd hebbe gelaten. Bij dit eerlijk navorschen vallen mij de Schriften van het N. Testament in handen, en ik vinde drieërlei in 't oog loopende oplossingen daarin, aan welker waarheid ik te minder twijfelen kan, hoe bestemder zij het raadsel oplossen, en hoe harmonischer zij den wensch mijnes wezens beantwoorden.
Ik vinde, in de eerste plaats, getuigenissen van het onvermogen der Rede, om den ouden twist tusschen Rede en Zinnelijkheid af te doen. Het duidelijkste is wel het volgende:
Ik weet wel, dat de Wet geestelijk is, maar ik ben vleesch en onder de zonde verkocht. Ik weet niet regt wat ik doe, want ik doe niet het goede, dat ik wil, maar ik doe het kwade, dat ik hate. Wanneer ik intusschen dat doe, 't welk ik niet wil, zoo getuige ik immers zelf, dat de Wet goed zij. Maar thans doe niet ik, wat ik doe, maar de zonde doet het, die in mij woont. Het goede woont niet in mij, dat is, in mijne zinlijkheid. Het willen is wel bij mij, maar het volbrengen van het goede vinde ik niet. Want ik doe niet het goede, dat ik wil; maar het kwaad, dat ik niet wil, dat doe ik. Wanneer ik intusschen dat doe, wat ik niet wil, zoo doe ik het niet, maar de zonde, die in mij woont. Ik vinde dus, dat mij, bij al mijn willen om het goede te doen, toch altijd het kwade aankleve. Naar den inwendigen mensch heb ik lust aan de Wet van God; maar in mijne leden vinde ik eene andere wet, welke strijdt tegen de wet van mijn gemoed (van mijne Rede) en mij tot een' slaaf maakt van de zonde, die als eene wet in mijne leden heerscht. Rom. 7. vs. 14-23.
Ik vinde, ten tweeden, in onze heilige Schriften klare getuigenissen van hoogere krachten, die het onvermogen der Rede te baat komen, den ouden twist tusschen Zinlijkheid en Rede afdoen, en den schoonen vrede in ons herstellen kunnen, en dit werkelijk in vele menschen gedaan hebben.
De vruchten des Geestes zijn liefde, blijdschap, vrede, zachtmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, langmoedigheid, matigheid. Die door den Geest van God gedreven worden, zijn kinderen van God. Gij hebt den geest der dienstbaarheid niet ontvangen, maar den geest der aanneminge tot kinderen. De liefde tot God wordt door den heiligen Geest in onze harten uitgestort. Gij zijt niet vleeschelijk, maar geestelijk gezind, zoo anders de Geest van God in u woont. De Vader geeft den goeden Geest aan hun, die er Hem om bidden. Bidt, zoo zal u gegeven worden.
Ik vinde, in de derde plaats, in onze heilige Schriften tallooze getuigenissen van de algemeenheid dezer beloften, en geene enkele van de bepaaldheid dezer beloften aan plaats, tijd of geslacht; beloften, welke zoo algemeen zijn, als ons onvermogen, en zoo algemeen als de idé van den Oorsprong van alle goedheid en gelukzaligheid. 't Is waar, menschen, die het licht wederstaan, kunnen door dezen hunnen tegenstand de werkingen van het licht bepalen, maar de Bron van 't licht bepaalt deszelfs uitvloeisels niet. Waar een open, opvattend oog is, daar mist het nooit aan invallende stralen.
Zie, lieve Lezer, welke groote uitzichten ons gegeven zijn, indien onze Wijsbegeerte nu maar nederig genoeg ware, om ze aan te nemen. En nederig diende zij toch ten minsten te zijn; want trotsch kan immers de gewone mensch ook zijn. Daartoe zal wel geene Philosophie vereischt worden. Integendeel, derzelver eerste uitwerking op ons moest zijn, dat wij het onvermogen van ons vermogen, waarheidlievend erkenden, en de vergoding van dit vermogen aan bedwelming en waanzin overlieten.
Godvrucht en hoogere Krachten, beiden in den allerreinsten zin des woords genomen, zijn dus de twee groote resultaten dezer zedelijke onderzoekingen; zijn de twee wezenlijke voorwaarden, zonder welken zich geen volkomen leiding der zinnelijke neigingen denken laat. De Rede moge de leiding der neigingen gebieden, zoo lang zij wil; maar bewijzen zal zij nimmer kunnen, dat de werklijk volkomen leiding der zinnelijke neigingen, zonder Godvrucht en zonder hooger Krachten, ergens in één eenig mensch dadelijk bereikt zij geworden.’
-
voetnoot(*).
- Dat eenig waar begrip van de Opvoeding kon aan baco's blikken niet ontsnappen: Quando quidem igitur mos velut summus sit humanae vitae moderator et magister, curae sit inprimis, ut mores bonos addiscamus. Certe consuetudo validissima cum a pueritia incipit, hanc educationem appellamus. Quae nibil aliud est, quam a teneris annis imbibita
consuetudo. Eene plaats, die in waarde gewis een groot aantal van verhandelingen over de Opvoeding opweegt.
-
eind(4).
- Onbezefbaar is het, dat men zich ooit op de Natuurwet, ten koste der Openbaring, beroepen kan, daar toch ons hart aan ons allen zegt, dat wij overtreders van dezelve zijn, en nimmer een eenige volkomen zedelijke daad verrigt hebben. Zoo wij haar alleen dus kenden, waren wij ongelukkig, voor eeuwig ongelukkig, en dit vonnis stond vooraf in ons geweten onuitwisbaar geschreven. Te regt zegt daarom perponcher aan de Lied. der beschaafd. Wereld, bladz. 204. ‘dat de Genadeweg eene onschatbare weldaad boven den enkelen natuurweg zij, daar de laatste niets dan straf, dat is, overlating des overtreders aan de verderfelijke gevolgen zijner eigen kwade keuze en verkeerdheid, kennen kon.’
Erfulle
-
eind(5.)
-
Ihr entflammtes, immer empsundnes, frommes Verlangen
Nach Glückseligkeit! Du, nur Du, Unendlicher! Du bist
Ihr Glückseligkeit! Dir sich nahen ist ewige Wonne!
-
eind(6.)
- Schoon het over 't algemeen waar zij, dat ons de Leer van Jesus, naar mate onze blik dieper in het weldadig ontwerp van dien Eenigen indringt, dierbaarder zal worden, geldt dit toch allerbijzonderst omtrent den grondslag, dien Jesus aan zijne Zedeleer gelegd heeft, Liefde, naamlijk, tot God en tot de menschen. Wie dit grondig nadenkt, zal ras overtuigd worden, dat hier oorzaak en uitwerking volkomen naar elkanderen berekend zijn, en wij van den invloed dezer Leer op de Maatschappij de eenige mooglijke wezenlijke en algemeene verbetering alleen met grond verwachten kunnen. De voortreffelijke Reinhard (Versuch über den Plan, welchen der Stifter der Christlihen Religion zum besten der Menschen entwarf) stelt dit in de volgende woorden in een helderder licht:
‘De geest eener ware liefde tot God en tot de menschen was het, wat Jesus aan het gansche menschelijk Geslacht mededeelen, waarmede hij het bezielen, waardoor hij het berscheppen, en met een nieuw zedelijk leven vervullen wilde. Het is der zinnelijke Liefde reeds eigen, wonderen te doen. Wie sterk en innig lief heeft, wordt bijna een ander mensch. Het spel zijner krachten wordt levendiger en meer harmoniesch; alle de drijfveren van zijn wezen raken in beweging; zijn geest neemt een hooger vlugt; hij voelt zich opgewekt en bekwaam om zwarigheden te overwinnen, voor welken hij anders terug gebeefd zou hebben, en dingen te volbrengen, die hij te voren voor onmooglijk zou gehouden hebben. In een veel edeler en hooger zin moest de Godsdienstige en Zedelijke Liefde, daar Jesus de geheele menschheid mede beleven wilde, wonderen verrigten. Zij moest alle de krachten der menschelijke natuur opwekken en aanprikkelen; zij moest de werkzaamheid dezer krachten leiden, ze in de juiste betrekking tot elkanderen brengen, en aan derzelver uitwerkselen duurzaamheid en nadruk geven. Zij zoude tevens aan de zwaarste pligtsbetrachtingen al het afschrikkende en tegenzin verwekkende ontnemen, en de offers, welke men aan de Deugd verschuldigd is, in vrolijke gaven veranderen, die men gewillig en met eenen opgeruimden moed op haar outer nederlegt. Zij zoude eene geestverrukking, zonder dweperij; eene verheffing der ziel, zonder overspanning; eene weldadige verwarming van 't hart, zonder wild vuur; voortbrengen. Zij zou, eindelijk, de zoo lang van een gescheiden, door zoo vele onderscheidingen van elkander vervreemde, en gedeeltelijk tegen elkander opgeruide, gedeelten van 't menschelijk Geslacht zich onderling doen naderen, ze met elkanderen verzoenen, en in een eenig vastverbonden, gelukkig Gezin van God veranderen.’
Opmerkenswaardig is het, dat Kant zelf de voortreffelijkheid dezer bron van kracht en deugd in de leer van Jesus schijnt gevoeld te hebben. Zie hier 's Mans eigen woorden.
‘Het Christendom heeft, behalven de grootste achting, welke de heiligheid van deszelfs Wetten verwekt, nog iets lievenswaardigs in zich. Ik meen hier niet de lievenswaardigheid des Persoons, die het ons met groote opofferingen verworven heeft; maar de zaak zelve, de lievenswaardigheid, naamlijk, van de zedelijke inrigting, die hij daarstelde, want gene laat zich alleen uit deze afleiden. De achting is, zonder twijfel, het eerste, wijl zonder haar ook geene ware liefde plaats kan vinden, of men schoon zonder liefde toch groote achting voor iemand voeden kan. Maar als het niet enkel op de voorstelling van den pligt, maar ook op de betrachting van den pligt aankomt; als men naar den onderwerpelijken (subjectiven) grond der handeling vraagt, uit welken, wanneer men denzelven durft vooronderstellen, het in de eerste plaats te verwachten is, wat de mensch doen zal; niet bloot naarden voorwerpelijken (objectiven), wat hij doen moet; zoo is toch de liefde, als vrije overneming van den wil eens anderen onder zijn eigen maximen, een, niet te missen, aanvullingstuk voor de onvolkomenheid der menschelijke natuur, voor zoo ver zij naamlijk gedrongen worden moet ter betrachting van dat gene, wat de Rede door wetten voorschrijft. Want wat iemand niet gaarn doet, dat doer hij zoo bekrompen, dikwerf ook wel met sophistiesche uitvlugten van het pligtgebod, dat op hetzelve, als op drijfveder, zonder dat er de liefde bijkome, wel niet zeer veel te rekenen zou kunnen zijn.’ Kant's Vermischte Schrift. Band 3. pag. 270.
-
eind(7.)
- Ik zou hier eenvoudig naar Reinhard, Syst. der Christ. Moal, 2. B. 1 Kap. §. 177. kunnen heên wijzen, daar alles, wat ik hier zeg, in het helderste daglicht gesteld wordt; maar daar ik weet, hoe weinig men dikwerf genegen is om eene aanhaling op te slaan en na te lezen, en ik toch zoo gaarn mijne Lezers van de redelijkheid en doelmatigheid van 't Geloof, zoo als de Leer van Jesus en van zijne Apostelen het vorderen, wilde overtuigen, zal ik, om het hun zoo gemaklijk, als mij mooglijk is, te maken, mij getroosten, om Reinhard hier uit te schrijven en te vertalen. Men moge er dan uit oordeelen, of de vordering van Geloof in de Schriften des N. Verbonds niet echt wijsgerig, of, met andere woorden, niet het eenigst toereikend middel zij, om doel te treffen, dat heet hier, om van de menschelijke natuur al die partij te trekken, die 'er immer van te trekken is, om ze den hoogsten graad van volkomenheid, daar ze vatbaar voor is, te doen bereiken. Doch men hoore Reinhard:
‘Dringt men in de natuur van het Geloof, van deze, in de Schrift zoo dikwerf genoemde en gevorderde gemoedstemming dieper in; zoo lost zich alles in de volgende bestanddeelen op. 1ṃọ In het erkennen eener gantschelijke hulpbehoeftigheid, waar men zijn onvermogen, om zich, bij het zedelijk bederf, dat men in zich vindt, de goedkeuring en het welgevallen van den heiligsten en regtvaardigsten te verschaffen, zoo levendig waarneemt, dat men eene, door Hem zelven beraamde, schikking, om dit welgevallen te bekomen, niet bloot voor onontbeerlijk houdt, maar ook werkelijk daarnaar omziet. 2ḍọ In de overtuiging, dat God zulk eene schikking door Christus beraamd en bekend gemaakt hebbe, en dat het daarom noodig zij, zich tot dezelve te wenden. 3ṭịo In het besluit, om zich aan deze, door Christus bemiddelde, inrigting te onderwerpen, en in alles in te willigen, wat zij voorschrijft en vaststelt. 4ṭọ In het zekere vertrouwen eindelijk, dat men bij deze inwilliging en onderwerping niets meer te vreezen, maar wel alles te hopen hebbe. Dit Geloof is dus verbonden: 1ṃọ met een zeer rigtig, min of meer duidelijk, inzien in het verderf der menschelijke natuur, en in de, daaruit-ontspringende, door eigen krachten en door eigen verdiensten onmooglijk uit te delgen, schuld; 2ḍọ met een sterk gevoel van de heiligheid der zedelijke Wet, en van de gestrengheid, met welke God dezelve handhaven moet; 3ṭịo met het algemeen vertrouwen op God, dat Hij redelijke wezens, die zich buiten staat zien, om zijn welgevallen door eigen verdiensten waardig te worden, en toch naar het zelve smachten, niet hulploos laten, maar schikkingen tot hunne redding treffen zal;
4ṭọ met de bereidwilligheid eindelijk, om deze schikkingen te erkennen en goed te keuren, zoo dia zij zich ergens zoo aankondigen, dat de Rede voor derzelver hoogeren oorsprong toereikende gronden voor zich heeft. 't Is daarom openbaar, dat het Geloof, daar Jesus en zijne Apostelen op dringen, eene, in elk opzicht redelijke, met den zedelijken aanleg van ons wezen volkomen instemmende, en daarbij hoogst werkzame en levendige gezindheid is, welke men niet hebben kan, zonder zich door dezelve tot eene, met haar overeenstemmende handelwijze gedreven te voelen.
Dat nu dit Geloof in de Schrift als de bron der ware liefde voorgesteld, dat het voor de gezindheid verklaard worde, uit welke de liefde, en met haar het zedelijk goede, voortkomen moet, laat zich op meer dan eene wijze bewijzen. Vooreerst, naamlijk, vindt men uitdrukkelijke plaatsen, waar het Geloof van de Liefde en de Werken, dat is, de zedelijk goede daden, niet alleen onderscheiden, maar de laatsten ook vruchten en uitwerkselen van het eerste genoemd worden. Van elkanderen afgezonderd, en als onderscheiden beschreven, vindt men Geloof en Liefde Ephes. 1. vs. 15. 2. vs. 8, 9. 3. vs. 17. 6. vs. 13. Col. 1. vs. 3, 4. 1. Thess. 3. vs. 6. 1. Tim. 1. vs. 13. 1. Joh. 3. vs. 23. enz. Maar dat gene ook de werkende kracht zij, waaruit deze voortkomt; dat het zedelijk goede in eene naauwe, en zelfs oorzaaklijke, verbindtenis met het Geloof staa, wordt, deels, ronduit gezegd, als 2. Petr. 1. vs. 5-9. Jac. 2. vs. 14-26. 1. Joh. 4. vs. 1-4. Lue. 7. vs. 47. deels ligt het in den gantschen aard, op welken de Apostelen zich over de natuur des Christendoms, en den invloed van het zelve op de gemoederen der menschen, plegen te verklaren. Vooral behoort hiertoe het eerste deel van paulus Brief aan de Christenen te Rome, waar aanvankelijk getoond is, dat men zijnen eeuwigen welvaart niet aan eigen verdiensten en uiterlijke voorregten, maar alleen aan de inrigtingen van God door Christus te danken hebbe, aan welke men zich geloovig, dat betekent, met hartlijk vertrouwen en volkomen tevredenheid, onderwerpen moet; Hoofdst. 1-5. Maar
naderhand wordt aangemerkt, dat uit dit vertrouwen ook noodwendig de dankbaarste liefde omtrent God, die zoo veel, om ons gelukkig te maken, gedaan heeft, en de levendigste ijver om naar zijnen wil goed en heilig te worden, ontspringen moete; Hoofdst. 6-8. Deze verbindtenis tusschen het waar vertrouwen op God door Christus, en de ware liefde omtrent God en menschen, heldert deze Apostel ook op 2. Cor. 5. vs. 11. tot hoofdst. 7. vs. 11. Tit. 2. vs 11-14. Eph. 2. vs. 4-10. Col. 3. vs. 1-10. en nog meer bestemd petrus in zijnen eersten Br. Hoofdst. 1. vs. 14-16. en joannes ook in zijnen eersten Br. bijzonder Hoofdst. 2. vs. 28. 3. vs. 1-3. en 4. vs. 7-21. Juist deze zelfde zamenhang tusschen Geloof en Liefde, juist deze oorsprong der laatste uit het eerste, laat zich uit de beweeggronden bewijzen, daar zich de Schrift van bedient, wanneer zij tot liefde aanmoedigt. Deze beweeggronden zijn bijna altijd van de, door Christus bekend geworden, gezindheden, raadsbesluiten en vorderingen Gods ontleend, en liggen in den aard en wijze hoe wij ons, als menschen en als belijders van Jesus, omtrent elkanderen gedragen zullen, naardien wij uit zijne Leer weten, waartoe wij van God bestemd zijn. Voorbeelden van zulke aanmoedigingen komen op alle de bladeren der Schrift voor. Proeven, hoe zij op deze wijze tot liefde omtrent God vermane, zie men Rom. 5. vs. 1-11. 8. vs. 31-39. Eph. 4. vs. 17-24. Phil. 2. vs. 14-16. 1.
Joh. 4. vs. 7-21. en tot een voorbeeld van zulke aansporingen, welke betrekking hebben op de liefde tot de menschen, kunnen de plaatsen Rom. 14. vs. 1-13. 1. Cor. 12. vs. 12-31. Eph. 4. vs. 1-6. ook vers 32. en Hoofdst. 5. vs. 1-2. beneffens vs. 25-33. Philipp. 2. vs. 5-11. Col. 3. vs. 13. enz. verstrekken. Daar nu alle deze vermaningen alleen dan plaats kunnen hebben en indruk maken, wanneer geloof aan Christus in de ziel voorhanden is, zoo zijn ook zij een bewijs, dat dit geloof overal in de Schrift als de bron der liefde, en, met dezelve, der Christelijke deugd, aangemerkt wordt.
Neemt men nu de voorheen verklaarde natuur des waren Geloofs in aanmerking, zoo wordt het zeer begrijpelijk, dat, en waarom, het liefde tot God en menschen ten gevolge hebben, en niet alleen de werkzaamste, maar ook de reinste en edelste oorzaak van dezelve zijn moet. Dit Geloof is, naamlijk, niets anders, dan de, door de leeringen en beloften des Christendoms gewijzigde en versterkte, achting voor de zedelijke Wet. De Geloovige vindt het bloot daarom noodig, zich met Christus en deszelfs bemiddeling te vertroosten, dewijl het gevoel van de heiligheid des pligts bij hem zoo levendig, en de achting voor denzelven zoo groot en onbepaald is, dat hij, wat zijn vervlogen leden en de daarmede verbondene overtredingen betreft, geene andere hulp weet te vinden, dan in de eigen inrigtingen van God ter zijner begenadiging, en dat hij, wat de toekomst en zijne verbetering aangaat, zich gedrongen ziet, om op den hoogeren bijstand zijns Scheppers te rekenen, en dus alles aan te grijpen, wat hem Deze tot zijne bemoediging en versterking aanbiedt. De achting en eerbied voor de vorderingen der zedelijke wet kan daarom onmooglijk reiner zijn dan hier. Zij is, naamlijk, vrij van alle onredelijkheid. Men zoekt, als men het waar geloof heeft, der aanspraken van de zedelijke Wet niet somtijds wat af te dingen, of zijne overtredingen tegen dezelve te bemantelen en te regtvaardigen; juist daarom, dewijl men geene mooglijkheid inziet om een afkomen met dezelve te treffen, en zich van de, eenmaal begane, schuld te bevrijden, billijkt men eene, van den Wetgever zelven daargestelde, schikking van begenadiging. Niet minder rein is bij den Gelovige de achting voor de zedelijke Wet van alle vermenging met vreemde en eigenbaatzuchtige roerselen en aandrijvingen. Het is hem, naamlijk, thans in 't geheel niet om zijn welzijn, in 't geheel niet hier of daar om eenig voordeel te doen. Zijn geweten wil hij voldoen; hij wil zich met den allerheiligsten en
regtvaardigsten in die betrekking zetten, in welke zedelijke Wezens met Hem staan moeten. Hij eert dus de Zedelijkheid alleen en om haar zelver wille. De achting omtrent de Zedewet is bij den Gelovige eindelijk ook rein van allen hoogmoed en zelfbedrog. Hij is, naamlijk, zoo innig overtuigd, dat hij, ook bij zijne redelijkste pogingen om haar te vervullen, nog altijd onvolkomen en strafbaar blijf, dat hem juist daarom de inrigting van God, welke den dwalenden eene mooglijkheid van vergeving, en den ijver ter verbetering eene altijddurende ondersteuning vergunt, hoogst welkom is.
Bij deze zuiverheid en reinheid is het geloof ook een, bij uitstek werkzaam en naar de menschelijke zwakheid berekend, beginsel van ware liefde; want het bevredigt het geweten, en verdrijft alle slaafsche vrees voor God, welke met de liefde niet bestaan kan, 1 Joh. 4 vs. 18. vergel. met 1 Joh. 2 vs. 28 en 3 vs. 21. Het verwekt het hart, door de overweging van alles, wat God door Christus reeds gedaan heeft, nog doet, en in de toekomst doen wil, tot de diepste dankbaarheid, 1 Joh. 4 vs. 19. Rom. 5 vs. 1-11. Het stort ons de neiging in, om de eens bewezen eischen van God ook dan voor weldadig te houden en op te volgen, wanneer zij met ons tegenwoordig voordeel strijden en onze schade schijnen te bevorderen, Rom. 8 vs. 28-30. Hebr. 11 vs. 17-19. ook vs. 24-26. Het overtuigt ons op het levendigste van de noodzaaklijkheid om alle menschen als Verlosten van Jesus te beminnen, Rom. 14 vs. 15. en ook den geringsten niet te verachten, Matth. 25 vs. 31-46. Het deelt der ziele, door de roerendste voorstellingen, welken het in 't verstand veronderstelt, eene edele verrukking mede, waardoor zij, deels, opmerkzaam op het welzijn des menschelijken Geslachts gemaakt, deels, tot bevordering van het zelve met eenen, nimmer rustenden, ijver bezield wordt, Rom. 12 vs. 4-21. 1 Joh. 3 vs. 16. Het bezielt onze liefde tot het goede, door de groote hoop op toekomende belooningen, tot de standvastigste dadigheid en grootmoedigste opofferingen, Matth. 10 vs. 42. Gal. 6 vs.
6-10. 1 Tim. 4 vs. 7-8. Het geeft eindelijk der ziele troost en moed, als zij niet nalaten kan om het gebrekkige harer deugd met smart te ondervinden en daarover angstig te worden, en het verhindert daardoor, dat zij in hare pogingen voor het goede niet verflaauwe en nalatig worde.
In ieder opzicht is derhalven het waar Geloof aan Jesus eene zedelijke kracht, uit welke de reinste, werkzaamste en grootmoedigste deugd ontspringen kan en moet. Men mag dus hierom deze verbindtenis of zamenvoeging van Geloof en Liefde, en deze afleiding der deugd uit het Geloof, niet als eenen, slechts voor de toenmalige tijden passenden, Leerform aanzien. Het ligt in de natuur der zaak, dat waar Geloof aan Christus steeds en altijd ware deugd werken, en de zuivere bron van reine Liefde zijn moet.’
-
eind(8).
- Ik ken ter goeder trouwe tot nog toe geen sterker spoorslag tot deugd en heiligheid, of wil men het meer in den geest der tegenwoordige Wijsbegeerte uitdrukken, tot eene hartelijker verkleefdheid aan de voorschriften van de zedelijke Wet, dan de Leer der Verzoening, zoo als de Schriften der Apostelen ons dezelve voorstellen. Is de Zedewet zoo heilig, de zonde zoo afschuuwlijk, dat God de laatste niet wilde vergeven, zonder de eerste in haare volle kracht staande te houden, en Jesus voor de zonde te doen lijden en sterven; in welk eene vreeslijke gedaante verschijnt mij hier de zonde, en hoe afschuwelijk wordt het in mijne eigen oogen, de zedelijke Wet te overtreden! Maar tevens, welk eene liefde van God, dat hij zijnen Eeniggeboren voor eene verloren Wereld gaf; welk eene liefde van Jesus, dat hij zulk een geducht en schandlijk lijden gewillig op zich nam, om ons die voor God en 't geluk verloren waren, te redden, en aan de deugd en 't geluk weder te geven! Wie van harten aan de Bijbelsche Leer der Verzoening gelooft, 't is onmooglijk dat hij paulus 2 Cor. 5 Vs. 14-15. niet na zou zeggen: ‘De liefde van Christus dringt mij, om voor hem te leven, die voor mij gestorven is.’ Kan deze heilige, en naar onze nooden en behoeften zoo juist berekende Leer den sterveling ooit zorgloos maken, of moet ze, uit haren eigen aard, hem niet veel eer met eene dubbele waakzaamheid tegen de zonde vervullen, en aanzetten om ze, als het hoogste kwaad, te haten en te vlieden? Zeker het laatste. Want hoe veel vreeslijker wordt de zonde, na dat men met de liefde van God in Christus, in de verzoening doorstralende, is bekend geworden? En ook juist zoo stellen de Apostelen dezer Leer voor.
Men hoore onder anderen den Schrijver van den Brief aan de Hebreën: ‘Zoo wij willens zondigen, zegt hij, na dat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonde; maar eene schriklijke verwachtinge des oordeels, en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden. Als iemand de wet van Mozes heeft te niet gedaan, die sterft, zonder barmhartigheid, onder twee of drie getuigen. Hoe veel te zwaarder straffe, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zoone Gods vertreden heeft, en het bloed des Testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der Genade smaadheid heeft aangedaan?’ Hoofdst. 10 vs. 26-29. En oordeelt men al, dat deze woorden niet zoo zeer op de zonde in 't algemeen, als wel bijzonder op die des afvals zien, het geheele Evangelie stelt op tallooze plaatzen de Leer der Verzoening in het eigen daglicht. Zie onder anderen Gal. 6-14. Coloss. 3 vs. 17. 1 Petr. 2 vs. 24. Efes. 5 vs. 2. Luc. 7 vs. 36-47. Die dit nader betoogd wil zien, leve raad met j.c. doederlein Inst. Theol. Christ. P. 2 pag. 546. j.a. noesselt vom Werth. der Moral, pag. 207 en vervolg. en nieuw Evang. Magaz. 3de D. pag. 51 en vervolg.
Over 't algemeen hebben de Leer der Verzoening, en die van dus bijstand van Gods Geest, een zeer wijsgeerig gezichtpunt. Zoo beide deze stukken wegvielen, weet ik tot op dit oogenblik toe nog niet, waarmede deze ledigheid, in eene Deugdenleer voor zedelijk verdorven zinnelijke menschen, zou kunnen aangevuld worden. Ik wil mij verbeteren; goed; maar hoe opregt dit voornemen ook zij, de schuld, die reeds werkelijk daar is, ontrooft mij al mijn' moed. Ik moet de grootste opofferingen doen, de pijnlijkste zelfverloocheningen ondergaan, en waartoe? Ik ben toch eenmaal reeds des doods waardig! - Maar vergewis mij, dat, bij waarachtige verbetering, het oude volkomen vergeven zij, en ik zal met al den moed, dien de zaak vordert, mijne nieuwe loopbaan in snellen, en opoffering en zelfverloochening gering schatten. Dan, hier houdt mij eene tweede zwarigheid te rug. De zinnelijke neiging heeft door vorige lange toegevendheid zulk eene kracht op mij gekregen, dat ik, door haar overweldigd, in weerwil mijner opregtste en vurigste voornemens, gedurig weder valle, en, zoo ik mij zelven niet vleijen wil, gevoel ik volkomen, dat ik, door mijne eigen verzwakte krachten, nimmer mijn doel bereiken zal. Wat nu? de zaak opgeven? a, dat zal, dat moet ik redelijker wijze gewis; ten zij men mij verzekere, dat God zelf mij ondersteunen, mijne krachten versterken wil, en maken, dat ik mijn doel veilig en zeker bereike. Wie toch, die het menschlijk hart kent, zal noesselt, ter straks aangehaalde plaatse, niet volmondig nazeggen, dat, zonder alle hoop, geene verbetering mooglijk zij - en van waar zal ik hier intusschen mijne hoop ontlenen? van mijn opregt en hartlijk voornemen? Ach! vele even zulke opregte, even zulke vurige voornemens zijn door even zoo vele vallen achtervolgd geworden; op welken grond kan ik mij vleijen, dat mijn nieuw voornemen met een gelukkiger gevolg bekroond zal worden? De vorige ervaring, ver van mijn' moed te versterken, ontneemt mij allen moed ten
eenenmaal; mij hier toeteroepen: wat als pligt van u geëischt wordt, moet gij zeker kunnen volbrengen; is met eene enkele magtspreuk mijn geheel verderf en overheerschende zinlijkheid van mij te willen afwenteen, en mij, bij elke mislukte poging, der vertwijfeling nader te brengen. Maar nu doe men mij hierbij gelooven, dat God ook hem, die weinig krachten heeft, zoo hij ze getrouw aanwendt, zeker meer geven zal, en mijne hoop, door ze tevens op Gods genade en bijstand te wijzen, is op eenen grond gevestigd, die mij niet meer omschieten kan. Ik zal, van de eene zijde, met den grootsten moed en ijver mijne krachten aanwenden, en van de andere, toch niet vertwijfelen, waar de uitkomst aan mijne verwachting niet altijd en volkomen beantwoordt. Nu eerst is mij de deugdenweg gebaand. God is voor mij, wie zal tegen mij zijn? Mijne rede zelve zegt mij, dat ik hem onbevreesd met vaste en zekere schreden bewandelen kan.
Waarlijk, iemand, die de goddelijke Alwetendheid, Almagt, Alomtegenwoordigheid en gedurige Voorzienigheid erkent, kan hier onmooglijk iets ongerijmds of tegenstrijdigs in vinden, te minder nog, daar deze Goddelijke Bijstand in het geringste niet met 's menschen zedelijke krachten en vrijheid strijdt, welke integendeel daardoor verhoogd en veredeld worden, noch ook 's menschen eigen werkzaamheid verhindert of te niete doet, maar veelmeer opwekt en versterkt, gelijk men zien kan Philipp. 2 Vrs. 12 en 13 in zijn verband. Voortreslijk handelt hierover g.c. storr Lehrbuch der Christ. Dogm. edit. flatt. pag. 728.
-
eind(9).
-
----- Dort richter ein anderer Richter
Leuchten andre Sonnen als die in Elysiums Thale!
Zahl und Maasz und Wagschaal wägen und zählen und messen
Alle Thaten! Wie krümmen alsdann der Tugenden höchste
Sich ins Kleine! Wie fliegt ihr Wesen verstäubt in die Luft aus!
Einige werden belohnt; die meisten werden vergeben!
|