Brieven aan Sophie
(1806)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
Naschrift.Na dat het voorgaande reeds afgeschreven was, wordt mij een Werkjen uit Duitschland gezonden, dat over de groote vraag: ‘Is Kant een Christen geweest? - Kunnen Kantianisme en Christendom met elkanderen bestaan, of strekt het eerste lijnregt tot ondermijning van het laatste?’ - een volkomen voldoenend licht verspreidt. De vraag is hier niet: ‘Heeft Kant door zijne bijdragen de massa van kundigheden, voor wier gedurigen aanwas en voortgang eene weldadige Voorzienigheid, tot heil van 't Menschdom, zorgt, niet merkelijk helpen vermeerderen?’ Dit erken ik gaarn, en ik dank er God voor. Ook niet: ‘Heeft Kant niet over vele stukken een schoon licht verspreid, zoo, dat men, ook als Christen, er het zijne uit nemen, en er zijn eigen stelsel door verrijken en verbeteren kan?’ Ook dit erken ik gewillig, en ik heb van die | |
[pagina 180]
| |
zijde veel verpligting aan Kant. De vraag is alleen: ‘Kan de kritiesche Wijsbegeerte naar haren geheelen en echten geest, zoo als Kant ze gegeven heeft, met het Christendom, zoo als Jesus en de Apostelen het geleerd hebben, bestaan, of valt dit laatste er geheel mede weg? Is Kant zelf, bij alle zijne overige treffelijke hoedanigheden, een Christen geweest, en wat heeft hij met zijne Wijsbegeerte, in betrekking tot het Christendom, bedoelt?’ - Moet men hier ter goeder trouwe op antwoorden: ‘Kantianisme en Christendom kunnen niet met elkanderen bestaan; Kant zelf was geen Christen;’ dan is het aanprijzen van de kritiesche Wijsbegeerte, in haar geheel, en de poging om ze op onze Hooge-scholen veld te doen winnen, in de daad niets anders, dan een middel om onze studerende Jeugd aan het Christendom te onttrekken, en, met versmading van Jesus en deszelfs Evangelie, aan den enkelen, zoo genaamden, Godsdienst van de Rede te verbinden. Het Werkjen, daar ik zoo even van sprak, laat, dunkt mij, geen twijfel, noch omtrent de gevoelens van Kant, noch omtrent de echte strekking van het Kantianisme, meer over. Het heeft tot tijtel: Darstellung des Lebens und Charakters Immanuel Kant's, en is door eenen Lud. Ernst Borowski, een | |
[pagina 181]
| |
Leerling en Vriend van den Koningsbergschen Wijsgeer, en wien Kant zelf er bevoegd toe keurde, geschreven. Na al het goede van Kant gezegd te hebben, dat mooglijk was, begrijpt hij, dat men van zijne eerlijkheid en rondborstigheid toch ook een berigt verwacht, hoe Kant omtrent het Christendom, als eenen stelligen Godsdienst, gedacht hebbe, en zie hier 's Mans eigen woorden daaromtrent, die bijna allen uit Kant zelven genomen, en door plaatsen uit zijne Schriften en vooral uit zijn Relig. innerh. die Grenz. der Vern. versterkt zouden kunnen worden.
‘Mooglijk was de opmerkzaamheid van velen, wien toeval of nieuwsgierigheid deze mijne onbeduidende bladen in handen bragt, reeds lang daarop gespannen, wat ik over kants gevoelens en gedrag omtrent positieven Godsdienst, namentlijk omtrent het Christendom, te zeggen zoude hebben. Het zou wel kunnen zijn, dat menigeen zich overtuigd houdt, dat hij mij hier op eene zeer glibberige plaats vindt, die ik of geheel overspringen, of op welke ik mij in allerlei bogten zal moeten draaijen, Volstrekt niet! - Kant was opregt en waarachtig in elk woord. Hij zelf heeft mij als jongeling reeds met | |
[pagina 182]
| |
plegtigen ernst geleerd, om ook opregt en waarachtig te zijn, zoo als hij het was en bleef. En thans - hier, waar ik aan mijnen schrijflessenaar zit en mij den lieven Doode, van welken ik in deze bladeren sprak, geheel vertegenwoordige; - hier, waar zijn geest mij op eene zekere wijze omzweeft; - thans, in mijnen ouderdom, en veelligt slechts een paar schreden van 't graf, tot het welk hij vooruitging, verwijderd; - thans zou ik geheel onnoodig mij wenden en draaijen, ik, die door deze bladeren, noch eene glorie door de aanrijging van mijnen naam aan dien van Kant, noch den roem eens Levensbeschrijvers zoek, maar eenvoudig, door meerderen daartoe aangezocht, mijne papieren geheel aanspraakloos afgeve! Wat won ik door zulk draaijen en wenden? - Wat kan ik door opregtheid verliezen? Een Recensent, zoo hij deze weinige bladeren al eens eenig gewag waardig keurde, moge dan ook vrij zeggen: ‘De Schrijver behoort tot de Orthodoxen, tot de Onopgeklaarden. De kritiesche Wijsbegeerte heeft geen licht in zijn hoofd gebragt. Hij heeft niets van liberale uitzichten in de Theologie en Exegese. 't Is der moeite niet waardig om naar hem te hooren enz.’ Hij zegge dit heen! Ik las mij immers, zoo als deze bladzijde toont, | |
[pagina 183]
| |
‘reeds zelf eene Recensie van dezen aard voor. Als zij nu werkelijk zoo kwame, 't zij dan schriftelijk, 't zij mondeling, zoo is de aantrekkelijkheid der nieuwigheid voor mij reeds weg. Van harten wenschte ik, dat Kant den positieven, naamlijk den Christelijken Godsdienst, niet louter als staatsbehoefte, of als eene te duldene inrigting om der zwakken wille (wat thans reeds zoo velen, ook wel op den Kansel, hem naspreken) had aangezien; maar het vaststaande, verbeterende, en gelukkigmakende des Christendoms geheel gekend had; - dat hem de Bijbel niet bloot een gantsch draaglijk, of ook een goed, leidingsmiddel der openbare Volksonderwijzing in den Godsdienst des Lands; maar eene waarachtig Goddelijke inrigting ten beste der menschheid, en, bijzonder de oirkonde des Christendoms, welke toereikend gedocumenteerd is, een heilig, dierbaar Boek geweest ware; - dat hij dit Boek, als leiding des Scheppers voor de menschelijke rede, die, geheel aan zich zelve overgelaten, altijd gedwaald heeft, en dwalen zal tot aan het einde der dagen (ofschoon wel ieder de zijne voor de niet dwalende houdt) dankbaar erkend, en niet voor een werk verklaard had, dat eene willekeurige uitlegging, die hij moreel | |
[pagina 184]
| |
noemt, noodig had; - dat hij jezus niet bloot voor een gepersonifiëerd Ideäal der volkomenheid, maar voor den toereikend bewezen Gezant en Zoon van God, voor den Heiland der menschheid, luide en openlijk verklaard had. Van harten wenschte ik, dat het Gebed tot God hem niet als een FetischmakenGa naar voetnoot(*), als eene onwaardige | |
[pagina 185]
| |
handeling, waarover men zich zou moeten schamen als men er in aangetroffen wierd, voorgekomen ware; - dat | |
[pagina 186]
| |
hij door zijne voorzichtigheid, om niet tot mystiekerij te vervallen, aan de echte vrome gewaarwordingen der- | |
[pagina 187]
| |
zelver eigendommelijke waarde gelaten had; - dat hij den openbaren Eerdienst, aan welken hij anders nog eenige waarde toeërkende, wiens liturgiesche Formulieren, bijzonder de openbare Kerkgebeden, hij dikwerf verzekerde, in zijne jeugd met eerbied en aandoening, en met de vaste overtuiging, dat geen Godgeleerde van onzen tijd in staat zou zijn, om gebeden van zulk eenen heerlijken aard te vervaardigen, aangehoord te hebben; dat hij, zeg ik, den openbaren Eerdienst bijgewoond en aan de zegenvolle instellingen onzes Heeren aandeel genomen had. Van harten wenschte ik, dat hij voor de duizenden van zijne Leerlingen, die gedurende den langen tijd van 50 jaren op hem staarden, in dit alles een voorlichtend voorbeeld ge- | |
[pagina 188]
| |
weest ware; - dat hij alle de troostaanbrengende ervaringen van de zegeningen des Evangeliums van Jesus, welke Mannen, die toch wel niet onwaardig zijn om naast Kant's naam genoemd te worden, Newton, Leibnitz, Locke, Euler, enz. bezaten, ook zich eigen gemaakt, en dan ook allen om zich heen toegeroepen had: “Komt, ervaart het ook!” - - Hoe veel meer goeds zoude hij bewerkt hebben! Maar dit nu ter zijde gezet, nog veel vuriger wenschte ik, dat in deze dagen geen baardlooze Jongelingen, ijdele snappers, die in honderd andere onbeduidende dingen niet eenmaal weten wat regts of links is, zich op Kant's wijze van het Christendom aan te zien en te behandelen, beroepen mogten; dat alle onverschilligen of verachters van het Evangelie, van welk een' stand, en in welken kring van bezigheden zij zijn mogen, zich vragen mogten: ‘Kennen wij dan dat gene ook, wat wij verachten? Hebben wij het ooit regt en grondig onderzocht? En waarom onderzoeken wij het niet?’ - dat zij bovendien ook nog de vraag er bij mogten voegen: ‘Zijn wij in andere dingen, behalven in de nietkennis en niet-achting van het Christendom, Kant ook wel van eene eenige andere zijde gelijk, in stipte beroepstrouwe b.v. | |
[pagina 189]
| |
in onbaatzuchtigheid, in strenge waarheidsliefde? 't Is waar, onze Voleindigde kwam tot deze heerlijke burgerlijke en gezelschappelijke deugden, zonder de beweeggronden, die het Christendom biedt, aan te wenden; maar was hij dezelve niet verpligt, zoo als wij boven zagen, aan de onlosmaaklijk vastblijvende indrukken zijner vrome, regt Christelijke opvoeding, op welke hij altijd en zoo gaarn in zijne gesprekken, ook in later jaren, te rug kwam? Verachtte hij niets steeds allen, die louter nabaden, ook hem nabaden, en niet zelf onderzochten? Mog dit woord van alle mijne Lezeren regt behartigd worden! Wij - ik, die dit schrijve, en allen, die dit blad op dit oogenblik lezen; wij bevinden ons immers heden aan eene heilige plaats, aan het graf eens Voleindigden, wien wij mooglijk ras zullen nagedragen worden ten grave, uit het welk geen wederkeeren in dit leven is.’ bladz. 195-202.
Hoe zeer moet het een' onpartijdige dus verwonderen, wanneer men ons zoo ruimschoots verzekert, zoo als nog onlangs de Schrijver der Levensbijzonderheden van Kant, in het Mengelwerk van de Letteroef. No. 12. 1805 ge- | |
[pagina 190]
| |
plaatst, deed: ‘dat Kant aan den Christelijken Godsdienst vast geloofde;’ en niet minder, wanneer hij het, zoo zeer waarheid behelzend gezegde van den, in de kritiesche Wijsbegeerte zeer kundigen, en allezins opgeklaarden, Clarisse: ‘dat de Kantiaansche Wijsbegeerte alleen de Rede wil doen gelden, met terzijdestelling der Openbaring en der Leerstukken, die in dezelve uit eenige gevestigde begrippen wegens de Godheid worden afgeleidGa naar voetnoot(*);’ door | |
[pagina 191]
| |
den Recensent dezer Redevoering in de Letterbode vindt afgekeurd, onder het voorwendsel, dat ieder Beoefenaar dier Wijsgeerte dat gestelde niet zoo geredelijk erkennen, maar integendeel zeer gaarn zal overeenstemmen om de Openbaringen, door Moses en Jesus aan het licht gebragt, als wezenlijke geschenken van God te eerbiedigen ter voortplanting van redelijke Godsdienstbegrippen onder het mensch- | |
[pagina 192]
| |
dom. Zeker zulke Recensenten hebben of den, hieromtrent niet zeer diep verborgen, geest van het Kantianisme niet begrepen, of zij willen verbergen, waar dezelve heenvoert. Het geheele Boek: de Godsdienst binnen de Grenzen der Rede spreekt dit gevoelen tegen, en bevestigt luid het gezegde van Clarisse. Het geen wij uit hetzelve, met Kant's eigen woorden, over Mozes en Jesus Christus aanteekenden, zal dit reeds voor ieder duidelijk maken; het getuigenis van den eerlijken Borowski, kant's Leerling en Vriend, bevestigt hetGa naar voetnoot(*), en niet anders hebben Rein- | |
[pagina 193]
| |
hard, Garve, Nicolaï, en tallooze anderen, het ook begrepen.
Nog eens, de vraag is hier immers niet: ‘of Kant over 't geheel niet een der grootste zelfdenkers geweest zij?’ wie zal dit uit zijne Schriften en vooral uit zijne Critiek der rein. Vern. ontkennen? Ook niet: ‘of de Zedekunde hem geene groote verpligting hebbe, dat hij ons moreel geloof hier reeds zoo vast aan God en aan Onsterflijkheid verbond?’ Nog minder: ‘of hij over 't algemeen niet een zeer goed slag | |
[pagina 194]
| |
van een man, en aller beminlijkst in de verkeering geweest zij?’ Dit wordt door allen, die hem van nabij gekend hebben, uit eenen mond beleden, en zijn huisvriend Wasianski en beide zijne oude leerlingen en vrienden Borowski en Jachmann, schoon deze laatste gewoonlijk de taal eener enthusiastiesche vooringenomenheid spreektGa naar voetnoot(*), staven het in de drie beste levensbeschrijvingen, die van Kant het licht zien. De vraag is alleen: ‘Is Kant, bij alle zijne andere goede eigenschappen een Christen geweest?’ En: ‘kan zijne Wijsbegeerte, als een geheel beschouwd, met het Christendom bestaan?’ En dan geloof ik, dat men op beide vragen, na grondig onderzoek, neen! zal moeten antwoorden. Het opmerklijk zwijgen van Wasianski, en de verdediging van Kant's godsdienstigheid bij Jachmann (j. Kant geschild. in Brief. an ein. Freund, Eilft. Br.) daar toch alles op louter Godsdienst van de Rede alleen neêrkomt, bevestigen dit ook volkomen. | |
[pagina 195]
| |
Maar ik moet hier volstrekt het gezegde van Garve (zie br. 5 noot 2) dat naamlijk de gevoelens van het Christendom, die Kant in zijne Jeugd had ingezogen, vervolgens, zonder dat hij het wist, op zijne begrippen invloeiden, nog staven. Dat dit niet enkel eene gedachte van Garve, maar waarlijk het geval was, blijkt uit de bijzonderheden uit Kant's laatste levensjaren, door zijnen boezemvriend e.a. ch. Wasianski, Koningsberg 1804 uitgegeven. Kant's Moeder wordt daarin beschreven als eene vrouw, die bij een groot natuurlijk verstand en een zeer edel hart eene echte Godsdienstigheid voegde; en hij, die zijne Moeder hartlijk bemind had, erkende met innige dankbaarheid de eerste vorming van zijn karakter, en gedeeltelijk de eerste gronden tot dat geen, wat hij vervolgens werd, geheel aan haar verpligt te zijn. Zelfs nog in zijnen hoogen ouderdom dacht Kant met het warmst gevoel eener oprechte vereering en kinderlijke tederheid aan deze Moeder. Borowski bevestigt dit alles, en voegt er de volgende trekken nog bij: ‘Kant's Moeder had, bij een gezond verstand, eene groote geneigdheid tot Godsdienstige gewaarwordingen. Ook stelde zij den hoogsten prijs op het warmste gevoel in het Christendom. Zij wilde van Kant eenen vromen zoon ma- | |
[pagina 196]
| |
ken, naar het schema, dat zij zich van de vroomheid vormde. De Vader vorderde arbeid en eerlijkheid, vooral vermijding van elke leugen; de Moeder nog heiligheid daarenboven. Zoo wies Kant voor de oogen zijner Ouderen op, en juist wat ik zoo even van zijne Moeder verhaalde, mag medegewerkt hebben, om in zijne Zedekunde eene onverbiddelijke gestrengheid te vertonen, en het beginsel der heiligheid hoog voor te stellen, 't welk bij deszelfs onbereikbaarheid ons de zekerheid eener andere wereld waarborgt. Deze eisch van zijne praktiesche Rede om heilig te zijn, was reeds zeer vroeg de vordering zijner goede Moeder aan hem zelvenGa naar voetnoot(*).’ l.c. bladz. 22 en 23.
En nu nog eene aanmerkingswaardige anecdote uit het eigen Boek van Borowski. Zij bewijst dat de groote zelfdenker Kant, bij alle deszelfs overige uitgebreide kundig- | |
[pagina 197]
| |
heden, het echte Christendom niet kende, en nimmer bestudeerd had. Velen is dit uit zijn Relig. innerh. der Grenz. der bloss. Vern. reeds voorgekomen, daar hij spreekwijzen en uitdrukkingen omtrent den Christelijken Godsdienst in gebruikt, die geen verlicht Godgeleerde van onzen tijd meer gebruiken zal. De volgende passage uit Borowski Bladz. 171 en verv. lost dit raadsel voldoende op, en ziet hier 's Mans eigen woorden weêr.
‘Theologiesche onderzoekingen, van welk eenen aard zij ook wezen mogten, bijzonder zoo zij Exegese en Dogmatiek betroffen, raakte hij nooit aan. Hij vond in ernesti's Theologische werken even zoo weinig smaak als in deszelfs Opuscula oratoria, in welke laatste hij beweerde geen echt Ciceroniaansch Latijn te kunnen vinden. Hij wist maar zeer weinig van de verdere nasporingen, en derzelver resultaten, eens semlers, tellers en van anderen. Eens vond hij een van zijne Leerlingen in een Boekwinkel, bezig met zich de Betrachtingen over den Godsdienst van jerusalem aan te kopen. Hij onderzocht, wie dan toch deze jerusalem ware, of hij anders ook nog wat geschreven had, en gaf daarbij te ken- | |
[pagina 198]
| |
nen, dat hij, voor lange jaren, stapfers Grondlegging van den Godsdienst wel gelezen had. Werkelijk reikte zijne kennis in dit vak niet over den tijd, waarin hij 1742 en 1743 de dogmatiesche voorlezingen van d. schultzGa naar voetnoot(*) had bijgewoond, wanneer ook het straksgenoemde Boek van stapfer verscheen. Veelligt vindt menigëen de bij- | |
[pagina 199]
| |
zonderheid, die ik als zeker kan opgeven, merkwaardig, dat Kant, naamlijk, eer hij die Relig. innerh. der Grenz der bloss. Vern. ter persse zond, een onzer oudste Catechismussen: Grondlegging der Christelijke Leer (ten naasten bij uit de jaren 1732 1733) geheel naauwkeurig doorlas. Hier uit laat zich de zonderlingheid van menig gevoelen in dit Geschrift, en de daaruit doorstralende neiging om zijne wijsgerige begrippen (Philosophemes) aan de, in de jaren 1732 en 1733 heerschende, Terminologiën en Exegese te onderschuiven, zeer gemaklijk verklaren.’
Voor het overige herhaal ik hier nogmaals, wat ik in mijn voorberigt zoo plegtig als welmenend zeide. Elk volge Kant, wien het geluste. In niets begeer ik de vrijheid van een eenig sterveling te beperken. Nog minder wil ik dit kleine Boekjen als eene wederlegging van Kant, of zelfs maar van eenige stellingen van Kant, beschouwd hebben. Gaarn laat ik dit aan kundiger en bevoegder Mannen over. Alleen hebbe men de eerlijkheid van Kant's gevoelens omtrent den Christelijken Godsdienst, en de strekking van den geheelen geest zijner Wijsbegeerte met betrekking tot denzelven, naar waarheid op te geven, op dat niemand bedrogen | |
[pagina 200]
| |
worde, en zich ter goeder trouwe iets late ontroven, dat hij, in nood en dood, zoo vurig, als dikwerf te vergeefs, met een verscheurd hart te rug zou wenschen. Ik heb, naar alle mijne krachten en vermogens Kant voor 's hands bestudeerd, en ik ben in mijn gemoed volkomen overtuigd geworden, dat men ter goeder trouwe geen aanklever van de Kritiesche Wijsgeerte, zoo als Kant dezelve als een geheel gegeven heeft, en te gelijk een Christen kan zijn. Elk kan Kant niet bestuderen. Zeker heeft hij den toegang tot zijn heiligdom niet gemaklijk gemaakt. Intusschen is er zeer veel uit hem te nemen, dat met het Christendom bestaan kan, zoo als Reinhard in zijn Moral-system ons getoond heeft. Nog zijn er vele plaatsen uit zijne Schriften uit te schrijven, die een warm gevoel voor het Christendom schijnen te ademen, wanneer men ze geïsoleerd neemt. Maar elk, die mijne aanhalingen uit hem opmerkzaam leest, en het oordeel van zeer groote Mannen over de strekking der Kritiesche Wijsgeerte met betrekking tot het Christendom aandachtig nadenkt, zal toch in zijn hart overtuigd moeten zijn, dat Kant, bij al zijnen lof hier en daar van het Christendom, noch aan de goddelijke zending van Jesus (in den gewonen, natuurlijken zin) noch aan zijne opstanding uit den | |
[pagina 201]
| |
dooden, noch over 't algemeen aan eenige bovennatuurlijke Openbaring, geloofd hebbe. En dat men bij deze gevoelens ophoudt een Christen te zijn, zal ik wel niet behoeven te herinneren. Verder betuig ik plegtig, dat ik niemand in dit Geschrift heb willen beledigen. Ik heb alleen openlijk mijne gevoelens willen zeggen, en dat stond mij immers vrij? Altijd zal het aanleiding kunnen geven, om over de hoofdzaak, die ik voornaamlijk bedoel, nog eens naauwkeurig na te denken. Kan de Kritiesche Wijsbegeerte met de Leer van Jesus en de Apostelen niet bestaan, hoe schroomlijk zouden dan de gevolgen kunnen zijn van dat onberaden ruimschoots aanprijzen eener Philosophie, die geschikt is om onmerkbaar het Christendom te doen vervangen worden door den natuurlijken, of zoogenaamden Godsdienst van de Rede; van dat aanprijzen, oorspronglijk op het gezag van dezulken, daar zoo velen van openlijk toonen, dat zij geene Christenen zijn, en daar sommigen van het zelfs van hun hart en redelijkheid kunnen verkrijgen, om een Coran te verdedigen, ten einde denzelven aan den Bijbel, ten minsten omtrent het geen aan beiden, naar de nieuwe denkwijze, den rang eener Goddelijke Openbaring zou kunnen verzekeren, gelijk te stellen; gevolgen, die eenig- | |
[pagina 202]
| |
zins afteleiden zijn uit het nadeel, dat het indringen van wijsgeerige stelsels in het Christendom, schoon die stelsels ook in den grond op lang na zoo nadeelig niet waren als dat van Kant, toch nooit nagelaten heeft aan de eenvoudige Evangelieleer toetebrengen; gevolgen, die onberekenbaar zijn omtrent eene Wijsgeerte, wier hoofdstellingen alle eigenlijke Openbaring wegnemen, en die zelfs, als een geheel, in het zedelijke zoo weinig met den Christelijken Godsdienst te vereenigen is, dat Reinhard, naar mijn inzien zoo tastbaar waar, er de pogingen toe aanmerkt ‘als angstvallige onderhandelingen tusschen eene Wijsbegeerte, die niet buigen wil, vermids zij aan hare stellingen eene apodiktiesche en algemeen geldende zekerheid toekent, en tusschen eene Godsdienstleer, die niet buigen kan, om dat zij op Goddelijk gezag steunt. Mijne taak is intusschen met dit enkele stukje geheel afgedaan. Dus zal ik niets beantwoorden. Van mijne goede trouw en de reinheid mijner bedoeling ben ik mij zelven bewust, en beiden zijn aan Hem bekend, aan wiens goedkeuring ik hieromtrent genoeg heb. |
|