Zal ligt de waarheid in het Evangelie vinden.
Hoe kan een valsche schijn hier ooit zijn oog verblinden?
De zielrust, die hij zocht en nu volop geniet,
Staaft voor zijn zalig hart, dat hij haar zelve ziet.
Zij zegt hem, dat een Leer, die zulk een bron doet stroomen
|
-
eind(1)
-
Dat geene Wijsgeerige School zich immer nog met zulk een voorbeeldloos zelfvertrouwen in het bezit beweerd hebbe van algemeen geldende, apodiktiesche en onwederlegbare beginselen, als de Kantiaansche, wordt algemeen erkend. Zoo intusschen deze aanmatiging eenigen schijn van waarheid voor zich kon hebben, moest er natuurlijk de grootste eensgezindheid, ten minsten wat deze beginselen betrof, onder de Kritiesche Wijsgeeren gevonden worden. Maar nu is dit laarste er zoo ver van daan, dat er tevens nimmer eenige Wijsgeerige School bestaan hebbe, die, van haren eersten aanvang af aan, zoo schaamteloos oneenig met zich zelve geweest is, als juist de Kantiaansche. Wie zal dus hier de gevonden waarheid erkennen, wie aan de geroemde onfeilbaarheid gelooven? Wordt men niet veel eer gedrongen om met Reinhard l.c. pag. 21. te moeten zeggen: ‘Den onpartijdigen Beschouwer zal men bij zulke tegenstrijdigheden, bij zulke, nog onder de oogen des Stichters van de Kritiesche Wijsbegeerte ontstane, en ten deele over hoofdpunten gevoerde, verschillen tusschen derzelver eigen Aanhangeren, onmooglijk overtuigen kunnen, dat zich deze Heeren, zelfs de scherpzinnigsten en besten onder hen, regt onder elkanderen verstaan, en nog veel minder zal hij gelooven kunnen, dat zij zich werklijk in 't bezit van de klaarblijkelijke, onwederlegbare en algemeen geldende grondstellingen bevinden, daar zij zich op beroemen, en door welken een eeuwige vrede in het veld der bespiegeling gesticht moet worden.’
-
eind(2).
- Dit woord is in Duitschland reeds zoodanig, tot walgens toe, herhaald geworden, dat men eene volkomen onkunde in de Schriften der Duitschers moet vooronderstellen, om het bij ons nog te durven herhalen. Voor meer dan acht jaren schreef herder reeds (en hier volkomen naar waarheid) in de Voorrede van zijn Metacritick: ‘The charm's wound up. Verlacht werden die Ausfluchte: man habe den Meister nicht verstanden; wallfahrten müsse man zu ihm, um den authentischen Sinn der Gesetsgeber der Natur, Vernunft und Tugend zu vernehmen.’
In twee gevallen heb ik dit gezegde bij de Kantianen in Duitschland aangetroffen, of waar ze werkelijk verlegen waren; en dan gaf het hun eenen zekeren schijn van diepdenkendheid, die al de verlegenheid der nederlaag op hunnen tegenspreker afwentelde; of, waar men duidelijker, dan zij eigentlijk nog wilden, aantoonde, dat Christendom en Kantianisme uit derzelver natuur onvereenigbaar waren, en dat gene, wat wij eigentlijk Openbaring noemen, er mede weg viel. In het laatste geval begon men met: gij hebt den Meester niet begrepen; en eindigde met eene verzameling van lofredenen op het Christendom, die hier en daar in de Kantiaansche schriften zeer kunstig verspreid zijn, op te geven. De eenvoudige, die den geest der Kantiaansche Wijsbegeerte niet doorzag, en de goede trouw, welke de kritiesche School aan de orde van den dag gebragt heeft, niet kende, nam deze lofredenen in den gewonen zin, en werd er door bedrogen.
-
eind(3).
- En hoe onwijsgeerig wordt deze twist gevoerd! Ik spreek niet van de bitse, honende, bij eenen onbepaalden hoogmoed een slecht hart verradende, taal, daar zoo vele Kantianen de zulken, die van hun in de hoofdzaak verschillen, mede bestrijden, en die zich vaak tot schelden, razen en de ongeoorloofdste personaliteiten verlaagt; hier heeft zich elk aan geërgerd, en het behoeft niet meer afgekeurd te worden, dan het reeds overal, zoo in Duitschland als hier, door het beschaafdste en beste gedeelte der Natie openlijk afgekeurd is geworden. Maar dat Leerlingen van den eigen Meester en Voorstanders van dezelfde School zich onderling zoo hevig aantasten en bestrijden, dit kan er, bij hunnen roem op onfeilbaarheid, volstrekt niet door. Wat zal, wat moet de Onpartijdige van eene Wijsbegeerte denken, wier hoofdstellingen door derzelver eigen Voorstanders beurtelings tegengesproken worden, en die, bij alle de kunde, die zij mededeelen mogt, hare Leerlingen toch zoo weinig tot Wijsgeeren maakt, dat zij eer de onverdraagzaamsten van alle menschen schijnen, en, bij hunnen, hevig gevoerden, oorlog tegen al wat zinlijk is, ieder oogenblik tonen, hunne driften niet meester te zijn. Waarlijk zoo deze Heeren de Vredestichters zijn zullen, 't is niet door middel van eene zachte en beschaafde overreding, maar wel degelijk met de wapens in de vuist dat zij den vrede pogen daartestellen!
-
eind(4).
- Ik weet wel dat velen deze onverstaanbare taal van Kant pogen te verdedigen, maar, zoo 't mij toeschijnt, gevoelen zij zelven het moeilijke van hunne onderneming. Men oordeele onder anderen uit het volgend staaltjen van rätze. Bij gelegenheid, dat hij eene verzameling der fraaiste gezegden uit Kant's schriften uitgeeft, zegt hij, in de voorrede, dit hoofdzaaklijk om twee redenen te doen, van welke de eerste is, om een gunstiger mening van de Kantiaansche Wijsbegeerte in omloop te brengen, en de andere, om te tonen, dat de eeuwige klagten over de onverstaanbaarheid en moeilijkheid der Kantiaansche taal voor 't grootste gedeelte ongegrond zijn. Het zou reeds moeilijk zijn, om dit laatste uit eenige weinige uitgezochte plaatsen te bewijzen. Hij noemt zelf zijn werk eene bloemenlezing uit de schriften van den koningsberger Wijsgeer. Deze bloemen zouden dus wel fraai kunnen zijn, en toch zou al het overige nog wildernis kunnen blijven, en te regt onder de beschuldiging behooren. Maar dit eens daargelaten, dan drukt hij zich, dunkt mij, nog zoodanig over de taal en den stijl van Kant uit, dat hij zelf schijnt te wanhopen om ze beiden geheel van onverstaanbaarheid en donkerheid vrij te pleiten. ‘Het is zekerlijk (zegt hij Voorrede bl. 8) de taal en de stijl niet van een Roman, maar als eene Wijsgeerige schrijfwijze is zij, eene menigte van plaatsen uitgenomen, (eine Menge Stellen ausgenommen) navolgingswaardig. - De onverstaanbaarheid der Kantiaansche taal bestaat in eene menigte van nieuwe kunstwoorden.’ (Gewis niet alleen; de zinnen zijn bovendien onmatig lang en de constructie is meest zeer verward.) Maar wie kan zich daarover in een Leerstelsel van nieuwe beginselen en van eene nieuwe beschouwing der dingen beklagen? Het is genoeg, dat de
Kritiesche Wijsgeeren hunne nieuwe kunstwoorden en denkbeelden meer dan twintigmaal op het schoonst en duidelijkst verklaren. De moeilijkheid des stijls intusschen, die dikwerf in de schriften van Kant aangetroffen wordt, is grootendeels uit de zorg zelve van zich klaar en duidelijk te maken, ontstaan.’
Hoe schoon en duidelijk inmiddels de Kantiaansche Wijsgeeren hunne kunstwoorden en ideën meer dan twintigmaal verklaard hebben, moge uit hun eeuwig onderling verwijt van den Meester niet begrepen te hebben, blijken. Genoeg, dat Kant zelf het geheel bijzonder middel om zich duidelijk te maken, daarin belijdt gezocht te hebben, dat hij doode en geleerde talen in den arm name. De geheele passage verdient hier eene plaats. ‘Bij den grooten rijkdom van onze talen, zegt hij, vindt zich de denkende kop toch menigmaal omtrent de uitdrukking verlegen, die naauwkeurig op zijne begrippen past, en bij gebrek van welke hij, noch voor anderen, noch voor zich zelven, regt verstaanbaar kan worden. Nieuwe woorden te smeden, is eene aanmatiging tot wetgeven in talen, die zelden gelukt, en eer men tot dit wanhopig middel zijne toevlugt neemt, is het raadzamer om in eene doode en geleerde taal rond te zien, of zich daar deze begrippen met derzelver uitdrukkingen ook vinden, en wanneer derzelver oud gebruik door onachtzaamheid der eerste uitvinders ook al eenigzins waggelend ware geworden, zoo is het toch beter de betekenis, die aan het zelve voornaamlijk eigen was, te bevestigen, dan zijn werk alleen daardoor te bederven, dat men zich onverstaanbaar make.’ In de daad een bewonderenswaardig middel om duidelijk te worden! De taal zelve vereischt dan vooraf bijna dezelfde studie, en wanneer de woorden reeds eene andere, af ten minsten waggelende betekenis verkregen hebben, en men dus tot den oorsprong der taal moet doordringen, eene grootere, dan de begrippen zouden gevorderd hebben, en de begrippen worden zoo veel te duisterder, als zij in eene doode en geleerde taal, in welke de woorden niet altijd derzelver oorspronklijke betekenis meer bezitten, uitgedrukt zijn. Maar is het dan nog wel overal uit nood geweest, dat Kant tot dit vreemde middel zijne toevlugt heeft moeten nemen? Schijnt hij 'er niet veel eer
eene verdienste in te stellen? Ik durf hier niet beslissen, maar ik geloof, dat men, ter goeder trouw hiernaar onderzoekende, bevinden zou, dat er een aantal Grieksche kunstwoorden in de schriften van Kant met zeer duidelijke en algemeen verstaanbare woorden zouden kunnen verwisseld worden, en dat hier de duidelijkheid en algemeene verstaanbaarheid merkelijk door vermeerderd zou worden. Zoo zie ik, bij voorbeeld, niet, om maar iets te noemen, waarom eigenwetgeving niet even goed als autonomie; vreemde wetgeving niet even goed als heteronomie zou kunnen gebruikt worden, en dan was het toch wel zoo verstaanbaar en gemaklijk. De uitdrukking moet altijd toch verklaard worden, en hoe veel hebben dan verstaanbare woorden, die de verklaring reeds in zich bevatten, en dezelve dus helpen onthouden, vooruit, boven woorden uit eene vreemde taal, die mij de eigen moeite, om ze in mijn geheugen te bewaren, kosten, als de verklaring zelve. Dan, hoe dit ook zij, zeker is het, dat men algemeen, zoo over de ondoordringbare donkerheid, als over de vreemde taal, daar de Kritiesche Wijsbegeerte in gehuld was, geklaagd heeft,
-
eind(5.)
- ‘Laat ik nog eens herhalen’ (zegt de deugdzame en schrandere ‘Beattie over de Nat. en Onveranderl. der Waarheid 3. D. 1. Hoofdst. 431 bladz.) dat de waarheden, die den mensch het meest raken, niet bijster diep liggen; en wij moeten derzelver belang, of derzelver zekerheid, niet afmeten naar de uitgestrektheid onzer navorsching. De klaarblijklijkheden der Wijsgeerte van de menschelijke natuur vindt men in zijn' eigen boezem; men hoeft niet verre buiten zich zelven omtezwerven om ze te zoeken; de ongeleerden zijn even zoo wel tot rigters over dezelven gesteld als de geleerden. Er zijn dubbelzinnigheden ontstaan wanneer men de gevoelens des harten en des verstands met woorden uitgedrukt heeft; maar de gevoelens zelven zijn nooit dubbelzinnig geweest. Laat iemand zich zelven opmerkzaam, met een opregt voornemen van de waarheid te ontdekken, en zonder dat hij eenige de minste neiging ten voordeele van bijzondere Leerstukken hebbe, onderzoeken, en hij zal zelden verlegen staan, met opzicht tot die waarheden ten minsten, die voor zijn geluk en pligt de wezenlijksten zijn. - Wat helpen de duistere afleidingen van woordelijke bewijsredenen, ter opheldering van 't geen wij door de ondervinding genoegzaam weten? of hoe kunnen zij aantonen, dat dat gene bedrieglijk en valsch is, welks kracht wij alle oogenblik moeten voelen en erkennen? Wanneer ik derhalven een vermeend beginsel der menschelijke natuur door hulp eener duistere en verwarde navorsching bewezen vinde, dan ben ik geweldig in verzoeking om, niet zonder reden, te vermoeden, dat deszelfs klaarblijklijkheid nergens dan in de bewijsredenen van den beschouwer te vinden is; en zoo zij met aardige onderscheidingen en dubbelzinnige taal bekleed en vermomd zijn, dan valt het dikwijls moeilijk dezelve te wederleggen, schoon zelfs het hart met verachting of verfoeijing voor de Leer te rug deinst.’
In de daad, hoe ellendig zou het er met onze zielrust en edelste verwachtingen uitzien, indien die waarheden, daar wij een onmiddelijk belang bij hebben, niet dan aan het einde van lange, afgetrokkene, Wijsgeerige bespiegelingen te vinden waren. Voor het algemeen was dan de waarheid gewis verloren, wijl toch maar zeer weinigen tot zulke diepe navorschingen bekwaam zijn. Kant zelf schijnt iets diergelijks in het slot van zijne Crit. der pract. Vern. te moeten belijden. ‘De Philosophie, zegt hij, moet ten allen tijde de bewaarster dier Wetenschap (der Zedekunde, uit den morelen aanleg onzer natuur afgeleid) zijn, aan welker fijne onderzoeking het Publiek geen aandeel te nemen heeft, maar wel aan de Leer, die, na zulk eene bearbeiding (critiesch en methodiesch) het zelve eerst regt helder aan zou stralen.’ Zoo dit gezegde eenige bepaalde betekenis heeft, dan zou bij 't slot het Publiek op 't gezag der Wijsgeeren, en wel der kritiesche Wijsgeeren alleen, moeten gelooven. Want de overtuiging door ons zelven wordt immers aan het einde der kritiesche en methodiesche bearbeiding, na alle die fijne en subtiele onderzoekingen, eerst aangetroffen, en kan daar, naar kants stelsel, ook eerst aangetroffen worden, en hier kan het Publiek geen deel aan nemen. Wat schiet er dan over? Immers niets dan op het gezag der Wijsgeeren te gelooven; want hoe zeer de Leer zelve het Publiek ook aan moge lagchen (hoe dit, zonder deel aan het onderzoek genomen te hebben, mooglijk is, blijft mij donker) de eindvraag blijft toch altijd, is zij gegrond? rust zij op waarheid? En dit moeten dan de Wijsgeeren aan het Publiek verzekeren, en het Publiek moet op hun gezag gelooven, wat het niet in staat is zelf te onderzoeken. Dus toch altijd op gezag - en dan gelieven de kritiesche Wijsgeeren het niet euvel te nemen, dat het gezond verstand, na alles grondig gewikt en gewogen te hebben, hier de Openbaring, en bepaald het gezag van
Jezus en de Apostelen, verkieze.
-
eind(6).
- Hoe zeer eene Wijsbegeerte, die zich beroemt met de enkele rede tot algemeene en noodzaaklijke waarheid doorgedrongen te zijn, en dus alle ervaring prijs kan geven, den hoogmoed aan moet vuren, springt in de oogen, en is door veelen vóór mij reeds aangemerkt geworden. Maar welk eenen rampzaligen invloed zij op jeugdige gemoederen op de Hooge-scholen moet uitoeffenen, is naauwlijks uit te drukken. Men heeft mij verhaald, dat er in de eerste razernij voor de Kantiaansche Wijsbegeerte, op de Hooge-scholen in Duitschland Studenten gevonden wierden, die beweerden, dat men nimmer belangloos de deugd om haar zelve kon beminnen, en dus nimmer rein moreel kon handelen, zoo lang men nog aan God en de Onsterflijkheid geloofde; want dat met deze beide denkbeelden zich nog altijd eene fijne eudemonie (poging naar eigen gelukzaligheid) vermengde. Wat hiervan waar zij, weet ik niet, maar dat het geheel in den geest van jeugdige Dweepers voor het Kantianisme valt, is niet te ontkennen. Dit is ten minsten zeker, dat de kritiesche Wijsbegeerte uit haren aard zeer geschikt is, om de Jeugd voor alle echte en grondige geleerdheid onvatbaar te maken; want welke geleerdheid blijft nog begeringswaardig voor den eergierigen Jongeling, die zich in 't bezit waant van onfeilbaarheid, of, 't geen hier 't zelfde is, van noodzaaklijke, apodictiesche en algemeen geldende beginselen? Welke moeite zal hij ter harer verkrijging dus nog aan willen wenden? Van hier ook, dat de kundigste en onpartijdigste Mannen dit nadeel voor de Hooge-scholen van den invloed der Kritiesche Wijsbegeerte op de studerende Jeugd gevreesd hebben. Reinhard, die hier een zeer bevoegd rigter is, en door de ervaring geleerd had, drukt er opentlijk zijne bekommering over uit. Men hoore hem zelven spreken: ‘In allen geval, zegt hij, zou men den zeer
zonderlingen innerlijken strijd onder de Kritiesche Wijsgeeren met onverschilligheid kunnen aanzien, indien de geest, welken deze Philosophie, inzonderheid hare jeugdige vrienden, inblaast, niet eene zeer ernstige oplettendheid waardig ware. Het, aan deze Wijsgeerte eigen, pogen, om tot het laatste, aan alle de werkzaamheden van onzen geest ten gronde liggende, algemeene en noodzaaklijke door te dringen, voert van zelven tot diepe nasporingen, en trekt van alle ervaring af. Niets prikkelt de jeugdige eergierigheid meer dan zulke bespiegelingen, en het is, helaas! gebleken in welke jammerlijke spitsvondigheden, in welke meer dan schoolsche muggezisterijen, zich vele, anders voortreflijke Verstanden der kritiesche School reeds verwikkeld hebben. Het is bekend, dat de smaak aan grondige geleerdheid, aan de studie der oude talen, aan het ernstig beoefenen der historieële wetenschappen, en aan elke, algemeennuttige, tot de bezigheden des levens noodige, kundigheid, in even dien graad afneemt, in welken het straksgemelde speculeren de overhand neemt, en in welken men zich gewend, om aan dit spel met ijdele afgetrokkenheden eene hooge waarde toe te kennen. Hier is nog bovendien van louter transscendentale, aan alle ervaring voorafgaande, zich zelven mogelijkmakende en bestemmende beginselen de rede. Met welk eene laatdunkendheid moet de gedachte van zulke beginselen te bezitten, en ze aan alle andere wetenschappen, de Geschiedenis zelve niet uitgezonderd, met een' aard van onbepaalde magt te kunnen voorschrijven, den onervaren Jongeling niet vervullen, die met eene zoo geringe moeite eene hoogte bereikt heeft, van waar hij de arme Empirieken zoo ver over 't hoofd zien, en hun rondtasten onder de blindwerken der zinlijkheid met medelijden beschouwen kan! Eene gantsch bijzondere opmerking verdient de omstandigheid, dat de Kritiesche Wijsbegeerte zulke groote aanspraken op onfeilbaarheid maakt, en, als zij zich zelve gelijk blijven wil, maken moet;
dat zij zoo zeer inscherpt, hoe de vrije mensch geene andere zedelijke Wet kan erkennen, dan die hij zich zelven voorschrijft, en dat hij het zij, die, door zijne rede, zelfs aan de natuur en aan de geheele rij van redelijke wezens wetten geeft. Men bedenke de uitwerkselen, die soortgelijke beweringen op jonge, vurige hoofden moeten voortbrengen; den trots, welken zij daar ontvlammen; den afkeer van allen gezag, welken zij daar gaande maken; de onverdraagzaamheid omtrent andersdenkenden, welke zij daar voeden; de zeldzame inbeeldingen eindelijk, tot welke zij daar aanleiding zullen geven, als of zich, naamlijk, de onbepaald gebiedende Wet en, met welke een kritiesch Wijsgeer zoo rijkelijk voorzien is, aan al de wereld voorschrijven, en Staat en Kerk zich op het oogenblik daarnaar veranderen lieten. Men oordeele zelf, of men van menschen, wien deze geest bezielt, en die bij het hoog gevoel hunner autonomie niet zeer geneigd kunnen zijn om zich ergens aan eenig gezag te onderwerpen, veel prijswaardigs in de betrekkingen des burgerlijken levens zou durven verwachten, wanneer men er niet op rekenen kon, dat zij, tot geluk van hun zelven en van de wereld, niet consequent zullen zijn.’ l.c. pag. 24.
-
eind(7).
- Te regt zegt sailer Vernunftlehre 1 Band pag. 169 in not. ‘Wanneer de wil zich vooraf door liefde of haat omtrent eene zaak heeft laten gevangen nemen, zoo kan het verstand die zaak niet regt meer beschouwen. Want de neiging, die zich tusschen de zaak en 't verstand stelt, weet der zaak zoodanig eene andere gedaante te geven, dat het verstand haar geheel anders beoordeelt, dan zij werkelijk is. Uit deze oorzaak geschiedt het dan ook, dat de wil, op dit berigt, 't welk het verstand aan hem geeft, nu sterker dan ooit aangeprikkeld wordt, om de bewuste zaak te beminnen of te haten, tegen alle wetten en orde van de Rede aan.’
-
eind(8).
- Nadruklijk, en zoo zeer door de ervaring bevestigd, zijn hier de woorden van onzen Zaligmaker Joh. 3 Vs. 19 en 20: ‘Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is; maar de menschen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hunne werken waren boos. Want een iegelijk, die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, op dat zijne werken niet bestraft worden.’
-
eind(9).
-
Rousseau was geen Christen; maar Rousseau had veel waarheids-gevoel. Deze echte waarheidstoon van 't Evangelie kon hem dus niet ontsnappen. De eerlijke man belijdt ze ook openlijk, en hij zelf gebruikt daar een' toon, die zijne grondige overtuiging, zijn diep gevoel, levendig uitdrukt. Duizendmaal is deze schoone en ware Lofrede op de Evangeliesche Schriften bijgebragt, en toch vond ik een inwendig vermaak, om ze hier nog eens van nieuws te vertalen en te plaatsen. Zij drukt zoo geheel mijne eigen gewaarwording, als ik het Evangelie lees, uit.
‘Ik belijde u’ (zegt Rousseau tot zijnen Kwekeling) ‘dat de majesteit der H. Schriften mij verwondert, dat de heiligheid van 't Evangelie tot mijn hart spreekt. Beschouw de boeken der Wijsgeeren met al derzelver praal; wat zijn ze kleen bij dat Boek! Is het mooglijk dat een Boek, te gelijk zoo verheven en zoo eenvoudig, het werk van menschen zij? Is het mooglijk, dat Hij, wiens geschiedenis het mededeelt, zelf niet meer dan een mensch zij? Is dat de toon van een' Dweeper, of van eenen eerzuchtigen Scheurmaker? Welk eene zachtheid, welk eene zuiverheid in zijne zeden! welk eene aandoenlijke bevalligheid in zijn onderwijs! welk eene verhevenheid in zijne grondbeginselen! welk eene diepe wijsheid in zijne gesprekken! welk eene tegenwoordigheid van geest, welk eene schranderheid en welke eene juistheid in zijne antwoorden! welk eene heerschappij over zijne hartstogten! Waar is de Mensch, waar is de Wijze, die, zonder zwakheid en zonder praal, weet te handelen, te lijden en te sterven? Als Plato, naar een ideäal, zijnen Regtvaardige, met alle de schande des misdrijfs beladen, en tevens alle de belooningen der deugd waardig, schildert, schildert hij trek voor trek Jesus Christus. De gelijkheid is zoo treffende, dat alle de Kerkvaders het gevoeld hebben, en dat het niet mooglijk is om er zich in te vergissen. Welke vooroordeelen; welk eene verblinding moet men niet bezitten, om den Zoon van sophronisca met den Zoon van maria te durven vergelijken? Welk een afstand van den eenen tot den anderen! Socrates, zonder smart, zonder schande, stervende, kon zijne rol tot den einde toe gemaklijk staande houden, en zoo deze ligte dood zijn leven niet vereerd had, zou men twijfelen, of Socrates, met al zijn verstand, wel iets anders dan een Sophist ware. Hij vond, zegt men, de Zedekunde uit. Anderen voor hem hadden ze in
beoefening gebragt. Hij deed niets anders, dan te zeggen, wat zij gedaan hadden; hij deed niets, dan hunne voorbeelden in lessen over te brengen. Aristides was regtvaardig geweest, voor dat Socrates gezegd had, wat de regtvaardigheid ware. Leonidas was voor zijn vaderland gestorven, voor dat Socrates van de liefde tot het vaderland een' pligt gemaakt had. Sparta was matig, eer dat Socrates de matigheid geprezen had; eer hij eene beschrijving van de deugd gegeven had, bezat Griekenland een aantal van deugdzame menschen. Maar waar had Jesus bij de zijnen die verheven en reine Zedekunde genomen, daar hij alleen de lessen en het voorbeeld van gegeven heeft. Uit den schoot van de woedendste geestdrijverij (fanatisme) deed zich de hoogste wijsheid hooren, en de eenvoudigheid der heldhaftigste deugden vereerde het laagste van alle volken. De dood van Socrates, gerust met zijne Vrienden in wijsgeerige gesprekken begrepen, is de zachtste, dien men zou kunnen wenschen; die van Jesus, onder folteringen stervende, gehoond, bespot, vervloekt, van geheel een Volk, is de afgrijfelijkste, die men zou kunnen vreezen. Socrates den vergiftigden beker aanvaardende, zegent den genen, die hem denzelven aanbiedt en die schreit. Jesus, te midden van eene gruwzame doodstraffe, bidt voor zijne woedende beulen. Ja! zoo het leven en de dood van Socrates dien van eenen Wijze zijn, het leven en de dood van Jesus zijn dien van eenen God! - Zullen wij zeggen, dat de geschiedenis van 't Evangelie uit vermaak verzonnen zij? Mijn vriend! 't is zoo niet, dat men verzint, en de daden van Socrates, daar niemand aan twijfelt, zijn minder bevestigd, dan die van Jesus Christus. In den grond is dit de
zwarigheid te verschuiven, zonder ze op te lossen. Het zou onbegrijpelijker zijn, dat vele menschen, bij afspraak, dit Boek vervaardigd hadden, dan het is, dat één mensch er het onderwerp van geleverd hebbe. Nooit hadden Joodsche schrijvers dien toon of die zedekunde gevonden, en het Evangelie heeft zulke groote, zulke treffende, zulke volmaakt onnavolgbare kenmerken van waarheid, dat de uitvinder er van nog verwonderlijker zijn zou, dan de Held.’ Emil. Tom. 3. pag. 111 et suiv.
-
eind(10).
- Hoe een eerlijk, eenvoudig waarheidzoekend hart, dat de schriften der Evangelisten en Apostelen leest, hier niet door getroffen zou worden, betuig ik niet te begrijpen. De wonderen van Jesus verwekken dat verheven gevoel bij derzelver lezing, in elk nog onbedorven hart, 't welk, terwijl het onze ziel met majesteit vervult, eene rilling van eerbied door ouze leden jaagt. En van waar die verhevenheid en majesteit? Van het verhaal geenzins; platter en kunsteloozer kan men niet verhalen; tot eene proeve hier van moge alleen Matth. 8 vs. 2 en 3. en Luc. 7. vs. 11-16. verstrekken. Ook is het bekend, dat de Evangelisten en Apostelen geen Schrijvers, ik laar staan Dichters, waren. Alles zit dus in de daad zelve, die zij verhalen, of liever, die zij zoo plat en eenvoudig mededeelen, als of er niets bijzonders in gelegen ware. Zij geven, wat zij zagen, niets meer; en toch werkt geen verhaal van milton en klofstock zoo als het hunne! - Ik ben, zoo ver ik mij zelven bewust ben, ter goeder trouw geen stelselaanhanger. Ik poog, zoo veel ik kan, mijne vooroordeelen te overwinnen, en de waarheid, zoo veel in mijn vermogen is, na te sporen, en schoon ik in den Christelijken Godsdienst geboren en opgevoed ben, heb ik denzelven echter niet voor den mijnen verklaard, dan na het angstigst onderzoek met alle mijne verstandsvermogens, en het ernstigste wikken van alles wat voor en tegen denzelven gezegd, en, bij eene vlijtige nasporing ter mijner kennisse gekomen is; maar dit betuig ik bij God almagtig, dat mij dikwerf, als ik, door duizend twijfelingen geslingerd, geen plekjen gronds voor mij zag, om er met zekerheid mijnen voet op te zetten, bij de eenvoudige lezing onzer Evangeliën, de waarheid zoodanig overweldigde, dat ik er voor neêr moest knielen, en met de
grootste overreding uitroepen: ‘of dit is waarheid, of de waarheid is hier voor mij verloren!’
-
eind(11).
- Die met vele Hoogduitsche Tijdschriften bekend zijn, zullen weten, hoe men, toen het Kantianisme daar nog aan de eerste orde van den dag was, in dezelve, en vooral in de toenmalige Jen. Allgem. Literat. Zeit. elk, die de eer van het Evangelie voorstond, en Jesus Christus voor den Zaligmaker der wereld erkende en huldigde, een zwakhoofd noemde, schoon hij van alle de grondige kunde en echte geleerdheid voorzien ware, die zijne taak vorderde, terwijl men niet schroomde, om de oppervlakkigste, op elke bladzijde hunne onkunde en dwaasheid verradende, Beuzelaars, met den naam van wijsgeerige en denkende koppen te vereeren, zoo dra zij slechts naar de verdienste stonden van den Christelijken Godsdienst te honen, en deszelfs verheven Stichter te verlagen en te smaden.
-
eind(12).
- Hoe veel zulke tegenstrijdigheden, die de Rede en het gezond Verstand honen, moet men bij de Neologen en Kantiaansche Godgeleerden niet verzwelgen! Zoo de opregte Vereerders van Jesus en van deszelfs onverminkten Godsdienst half zoo veel van ons vorderden, hoe ras zou men zich tegen deze aanmatigingen in 't harnas stellen en alles voor beuzelaarij verklaren! Wat heeft men in Duitschland niet al (om maar iets te noemen) van de Wonderen van Jesus en de Apostelen gemaakt! Waarlijk hier zijn de oude Bestrijders van het Evangelie eerlijker of redelijker geweest. Zij ontkenden regt uit de Wonderen, en verklaarden de Getuigen en Verhalers van dezelve voor bedriegers, of dwepers, die bedrogen waren. Maar wat doet men nu? Men veinst het Evangelie te erkennen, maar ontkent, dat er wonderen in verhaald worden, en waant zich in staat om alles uit natuurlijke oorzaken op te lossen. Ondertusschen hebben alle die fraaije verhandelingen niets uitgeregt, dan dat zij het gezond menschenverstand in 't aangezicht gevlogen zijn; want men kan wel het Evangelie verwerpen; maar de wonderen laten er zich niet uit weg verklaren. Maar het openlijk verwerpen stemt niet in den geest van het plan; men moet het in schijn voorstaan, er zelfs geleerde commentariën over schrijven; maar dan tevens zorgen, dat er van het eigentlijk Goddelijke, van het wezen eener Openbaring, niets in over blijve, en het zedelijk karakter van Jesus en de Apostelen er niet hij staande kan blijven. Nog eens, de oude Bestrijders der Openbaring waren eerlijker, schoon in de daad minder te vreezen. Thans verandert zich in den volsten zin de Satan in een' Engel des lichts.
-
eind(13).
-
Mijne Leere is mijne niet, maar des genen, die mij gezonden heeft. Zoo iemant wil deszelfs wille doen, die zal van deze Leer bekennen of zij uit God is, dan of ik van mij zelven spreke. Joh. 7. vs. 16-17.
|