Dit doet ons in den nacht van onze onzekerheid
De zeekre noordstar zien, die ons ter have leidt;
Dit brengt ons hijgend hart het Hoogste-goed steeds nader;
Wij zien het in de hand van een vergevend Vader;
Hij voedt er ons toe op door vreugd en ongeval,
En 't bloed zijns Zoons is borg, dat 't ons geworden zal.
Zie daar een grond, Vriendin! die nooit ons kan ontwijken,
Die stand houdt voor de hoop, waar vleesch en hart bezwijken.
Hij ligg' ter overtogt voor onze ziel gereed.
Waar ze uit dit Zinnerijk in dat der Geesten treedt!
|
-
eind(1).
-
Daar er in onzen tijd zoo veel getwist is, of het Kantianisme zich al of niet met het Christendom verdrage, en een aantal Voorstanders van de Kritiesche School hier een bevestigend antwoord schijnen te geven, van het welke sommigen onzer Boekbeoordeelaars dupe genoeg zijn, om, zonder de minste gegronde kunde in het geheel van de Kantiaansche Wijsbegeerte te bezitten, vaak iets ruimschoots goed te keuren en aanteprijzen, wat, in 't afgetrokken beschouwd, zich met Openbaring en Christendom schijnt te verdragen, terwijl het intusschen, in verband met de overige beginselen van Kant, daar het, tot groot nadeel van den Christelijken Godsdienst zoo onvoorzichtig goedgekeurde alleen zijne bepaalde betekenis van ontvangt, alle stellige Openbaring en waren geest des Christendoms den bodem in slaat; zal het den onpartijdigen Vriend der waarheid ook hier wederom niet onaangenaam zijn, het oordeel van Reinhard over dit punt te hooren. Wel nu, deze voortreffelijke Man, na de Kritiesche Wijsbegeerre grondig onderzocht, en er met zijne gewoone onpartijdigheid, in zijn Moraal - systeem alles, wat hem waarlijk gegrond scheen, uit overgenomen te hebben, velt omtrent de gedroomde vereeniging van Kantianisme en Christendom, dit vonnis:
‘En hier dringt zich van zelve de vraag op: in welke betrekking de Kritiesche Wijsbegeerte tot de Openbaring in 't gemeen, en tot het Christendom in 't bijzonder sta? Wil men de verzekering van velen harer vrienden gelooven, dan heerscht niet alleen de beste verstandhouding tusschen belden, maar 't is zelfs door middel van de Kritiesche Wijsgeerte eerst mooglijk geworden om aan het Christendom eenen naauwkeurigen, wetenschappelijken vorm te geven, en hierdoor aan het zelve eene zekerheid te verschaffen, die het tot hiertoe nog niet gehad heeft, en ook niet hebben kon. Ziet men, daarentegen, op den geest en het wezen van deze Wijsbegeerte, zoo moet men noodwendig in twijfel staan, of zulk eene vereeniging ook slechts mooglijk zij. Het ligt in het denkbeeld van elke Openbaring, en van de Christelijke in het bijzonder, dat zij dingen behelze, die op gezag aangenomen moeten worden, die men verpligt is om voor waar te houden of voor pligt aan te zien, dewijl zij het getuigenis en het bevel van God voor zich hebben. Maar dit heet met andere woorden: de Openbaring wil den omtrek van ons weten tot over de grenzen verwijden, welke aan ons kennisvermogen door deszelfs natuurlijke inrigting, en door onze plaatsing in den zamenhang der dingen, voorgeschreven zijn; en vordert van de Rede, dat zij deze verwijding, ofschoon zij ter bevestiging van dezelve uit haar eigen niets nemen kan, op de verzekering van haren Schepper, ten minsten vooreerst, en tot dat zij grootere voortgangen op eenen hoogeren trap van haar aanzijn zal gemaakt hebben, gelooven zal. 't Is gemaklijk in te zien, hoe de Kritiesche Wijsgeerte zulk eene aanmatiging op moet nemen. Zij heeft het kennisvermogen onzer natuur naauwkeurig afgemeten, en daardoor voor altijd bepaald, wat door middel van het zelve al of niet mooglijk zij. Maar juist daarom kan zij ook geen gezag toelaten, het moge dan heten hoe het wil. En reeds in zoo ver schijnt zij dus met eene Openbaring, bij welke alles op gezag berust en
berusten moet, niet vereenigbaar te zijn. Maar zij heeft nog bovendien onwederspreeklijk vast gezet, dat wij met onze kennis geheel tot dat gene bepaald zijn, wat ons door ervaring gegeven wordt, terwijl het rijk van het bovenzinlijke geheel en ten eenenmaal ontoeganklijk voor ons is. Onmooglijk kan zij dus die verwijding of vermeerdering van ons weten voor wezenlijk (reëll) houden, welke de Openbaring belooft, en, als zij iets openbaren zal, ook werkelijk daar moet stellen. Zij zal zich veeleer genoodzaakt zien, om elke Openbaring, die iets diergelijks aankondigt, en bepaald het Christendom, enkel uit deze oorzaak, of terstond af te wijzen en te verwerpen, of zo lang uit te leggen en te veranderen, tot dat alles, wat zulk eene verwijding zijn zal, niets meer behelze, dan het geen zij uit haare eigen grondstellingen vermag afteleiden. Zij laat eindelijk geene andere Zedelijke Wet, geen ander moreel voorschrift, gelden, dan die de Rede zich zelve geeft. Zonder eene zulke autonomie (eigen-wetgeving) is, naar hare verzekering, ware zedelijkheid zelfs niet eens mooglijk. Nu is intusschen elke Openbaring, het Christendom niet uitgezonderd, eene vreemde, van buiten aankomende wetgeving (heteronomie), welke zij derhalven, als niet alle zedelijkheid verloren gaan zal, of in 't geheel niet dulden, of slechts daarom, en in zoo ver, toelaten kan, dewijl, en in zoo ver, de Rede de eigen voorschriften in zich zelve ontdekken, en geheel voor hare eigen uitspraken erkennen kan. Overweegt men nu alleen dit weinige, dan zal men het zeer begrijplijk vinden, dat de Kritiesche Wijsbegeerte, met betrekking tot Openbaring, in den toon eener superioriteit spreken moet, welke zich, vóór haar, nog geen Wijsbegeerte veroorloofd heeft. 't Is hier naamlijk de zaak niet, zoo als tot hier toe, om eene menschelijke, misschien dwalende, Wijsbegeerte met eene godlijke en onbedrieglijke Openbaring te vereenigen; maar om eene
zeer onzekere Openbaring aan eene onbedrieglijke Wijsbegeerte te onderwerpen; niet om menschelijke wijsgeerige stellingen (philosophemes) te beproeven en te regt te brengen naar de uitspraken van goddelijke Gezanten; maar om deze uitspraken te zuiveren en te reinigen naar de beslissingen van alleen geldende wijsgeerige stellingen.’
-
eind(2).
- Om elk, die voor overtuiging vatbaar is, volkomen te overtuigen, dat Reinhard naar waarheid geoordeeld hebbe, en dat all eigentlijke Openbaring, en dus ook het Christendom, met den echten geest der Kantiaansche Wijsbegeerte volstrekt niet bestaan kunne, mogen de volgende plaatsen uit Kant's Relig. innerhalb der Grenz. der bloss. Vern. dienen. Eigentlijk bewijst het dit geheele, zeer wonderbaarlijke, Boek, in deszelfs geest en zamenhang genomen, nog meer; maar ik kan geen geheel boek afschrijven. Het volgende zal ook genoeg zijn. Zeker staat het iedereen vrij, om het Kantianisme boven het Christendom te verkiezen; de gevolgen er van liggen geheel voor zijne rekening; maar om eene vereeniging tusschen beiden te droomen of te huichelen, dit is, of met het gezond verstand, of met alle braafheid en eerlijkheid, openlijk den draak te steken. Men hoore Kant zelven en oordeele:
‘Wij hebben aangemerkt, dat ofschoon eene Kerk het gewigtigste kenmerk harer waarheid, naamlijk dat van eene regtmatige aanspraak op algemeenheid, ontbeert, zoo dra zij op een Openbaringsgeloof gegrond is - echter, wegens de natuurlijke behoefte van alle menschen, om tot de hoogste redebegrippen en gronden altijd iets zinlijk verdedigbaars (sinlichhaltbares), ergens eene ervaringsbevestiging (erfahrungsbestätigung) te verlangen, van het een of ander historiesch kerkgeloof ('t geen men ook gemeenlijk reeds voor zich vindt) gebruik kan gemaakt worden.
Maar om nu met zulk een empiriesch Geloof, dat ons, naar 't aanzien te oordeelen, een toeval in handen gespeeld heeft, den grondslag van een zedelijk Geloof te vereenigen, daartoe wordt eene uitlegging der ons in handen gekomen Openbaring vereischt, dat is, eene doorgaande duiding dezer Openbaring tot eenen zin, die met de algemeene praktiesche regelen eens Redegeloofs overeenstemt. Want het Theoretiesche van het Kerkgeloof kan ons zedelijk niet interesseren, zoo dra het niet medewerkt, om alle menschelijke pligten als goddelijke Geboden te doen volbrengen. Deze uitlegging moge ons zelfs, met betrekking tot den tekst (der Openbaring NB.) dikwerf gedwongen voorkomen, en het dikwerf ook werkelijk zijn, toch moet zij, zoo dra het maar mogelijk is dat de tekst ze aan kan nemenGa naar voetnoot(*), aan zoodanig een letterlijken zin voorgetrokken worden, die, of niets voor de zedelijkheid in zich bevat, of derzelver drijfveren zelfs wel geheel tegenwerkt. Men zal ook vinden, dat het met alle oude en nieuwere, gedeeltelijk in heilige Boeken voorgeschreven, Geloofsaarden altijd zoo gegaan zij, en dat redelijke, weldenkende Volksleeraren ze zoo lang geduid hebben, tot dat ze dezelve eindelijk, wat hunnen wezenlijken inhoud betrof, van lieverleê met de algemeene, zedelijke, Geloofsgronden in overeenstemming bragten. De zedelijke Wijsgeeren onder de Grieken, en vervolgens onder de Romeinen, maakten het met hunne fabelachtige Godenleer juist zoo.’ l.c. pag. mihi 157. et seqq.
oudtestamentsche openbaring.
‘Het Joodsche Geloof is, wat deszelfs oorspronklijke inrigting betreft, een zamenstel van loutere Staatswetten, waarop een Staatsgestel gegrond was. Want welke zedelijke toevoegselen hetzelve, of toenmaals reeds, of in 't vervolg, aangehangen zijn geworden, zij behooren volstrekt niet tot het Jodendom, als zoodanig. Het Jodendom is eigentlijk in 't geheel geen Godsdienst, maar louter de vereeniging eener menigte van menschen, die, daar zij tot eenen bijzonderen stam behoorden, zich tot een gemeen wezen, onder bloot staatkundige wetten, en dus niet tot eene Kerk, vormden. Integendeel, het zou veelmeer een bloote wereldlijke Staat zijn, zoo, dat wanneer deze immer door tegenspoedige lotgevallen van één gescheurd wierd, het polietiek geloof nog altijd aan denzelven overbleef, van zich mooglijk nog wel eens (bij de komst van den Messias) hersteld te zien. Dat deze Staatsgesteldheid Theocratie ten grondslage had (zichtbaarlijk eene Aristocratie van Priesteren of Aanvoerders, die zich op eene, van God hun onmiddelbaar medegedeelde, instructie beroemden) en dus den naam van God (die hier toch enkel als wereldlijk Regent, die over en op het geweten volstrekt geen aanspraak maakt, vereerd wordt) dit maakt ze niet tot eenen Godsdienst. - Het is er zoo ver van daan, dat het Jodendom eene, tot den toestand der algemeene Kerk behoorende Epoque, ik laat staan, op zijnen tijd deze algemeene Kerk zelve, zou uitgemaakt hebben, dat het veelmeer als een bijzonder, van Jehovah voor zich uitverkoren, Volk, dat vijandig tegen alle andere Volkeren was, en daarom van alle andere Volkeren vijandig behandeld werd, het gantsche menschelijk Geslacht van zijne gemeenschap uitsloot. Hierbij moet men er ook zoo veel gewigts niet aan hechten, dat dit Volk zich eenen eenigen, door geen zichtbaar beeld voor te stellen, God tot algemeenen Wereldregeerder koos; want men vindt bij de meeste andere Volken, dat
derzelver Geloofsleer even zeer daarop uitliep, en zich slechts door de vereering van zekere, aan dezen Eenen ondergeschikten, magtige Ondergoden, van het Polytheismus (Veelgodendom) verdacht maakte. Want een God, die bloot de opvolging van zulke geboden eischt, tot welke volstrekt geene verbeterde moreele gezindheid gevorderd wordt, is toch eigentlijk niet dat zedelijk Wezen, wiens begrip of denkbeeld wij tot eenen Godsdienst noodig hebben. Dit zou dan nog veeleer plaats vinden bij een Geloof aan vele zulke magtige, onzichtbare Wezens, wanneer een Volk zich dezelve eens zoo dacht, dat zij, bij de verscheidenheid hunner bezigheden (departements) toch allen daarin overeenkwamen, dat zij dezulken alleen met hun welgevallen verwaardigden, die met hun gantsche hart de deugd aankleefden; dan bij het geloof aan een eenig Wezen; maar dat van eenen werktuiglijken eerdienst de hoofdzaak maakt.’ l.c. pag. 186. et seqq.
Zoo de Kantiaansche taal nog eenige bepaalde betekenis overgehouden hebbe, dan bewijst dit gezegde duidelijk, dat Kant de Leer des O. Testaments niet alleen voor geene goddelijke Openbaring houdt, maar zelfs voor zeer immoreel, zoo, dat het Heidendom met deszelfs Veelgederij nog zeer wel iets, van den zedelijken kant, boven het Jodendom met de kennis van eenen eenigen God, maar zoo onbruikbaar voor de zedelijkheid als deszelfs Jehovah, vooruit zou kunnen hebben. Hier dus aan vereeniging van Openbaring en Kantianisme te kunnen denken, is de ongerijmdheid of onbeschaamdheid zelve. Maar nu het Christendom? ---
nieuwtestamentsche openbaring.
‘Uit het Jodendom, doch niet uit het meer aardsvaderlijke en onvermengde, bloot op eene staatkundige inrigting gegronde, maar uit het reeds, door van langzamer hand daarin algemeen geworden zedelijke leeringen, met zijn Godsdienstgeloof vermengde Jodendom, in eenen toestand, waarin aan dit anders zoo onwetend Volk reeds veel vreemde (Grieksche) wijsheid toegevloeid was, welke waarschijnlijk ook daartoe bijdroeg, om het door begrippen van deugd op te klaren, en bij den drukkenden last van hun instellingsgeloof tot omwentelingen (Revolutionen) voor te bereiden, bij gelegenheid van de vermindering der Priestermagt, door hunne onderwerping aan de opperheerschappij eens Volks, dat elk vreemd Volksgeloof met onverschilligheid aanzag’ (Welk een diepe haat en boosaardigheid ligt ten grondslag aan dit oordeel! Godsdienst en Deugd hebben de Joden dan van de Heidenen geleerd, en de reine, zuivere beginselen, aan het denkbeeld van den eenen waren God, en deszelfs aanbiddelijke volmaaktheden verknocht, die in de Schriften van Mozes en de Propheten zoo menigvuldig en zoo Gode waardig voorkomen, moeten hier voor de rampzalige, onreine en Gode zoo onwaardige Fabelleer der Heidenen zwichten! Wat zeg ik? zonder deze Heidensche wijsheid zou het Jodendom zich nimmer tot het Christendom verheven hebben! - De eerlijke Man beslisse, of zulk een oordeel waarheidsliefde verrade en een' Wijsgeer waardig zij.) ‘uit zulk een Jodendom verhief zich nu plotseling, ofschoon niet onvoorbereid, het Christendom. De Leeraar des Evangeliums kondigde zich als een van den hemel Gezondene aan, terwijl hij terstond, als eene zulke zending waardig, het dienstgeloof (Frohnglauben) aan godsdienstige dagen, belijdenissen en gebruiken voor in zich zelven nietig; het zedelijke daarentegen, dat alleen de menschen heiligt, zoo als hun Vader in den Hemel heilig is, en door den goeden levenswandel zijne echtheid bewijst, voor het alleen zaligmakende verklaarde, en na dat hij
door leer en lijden tot een' onverdienden en te gelijk verdienstelijken dood (waarmede zich zijne openlijke Geschiedenis eindigt; want de, als aanhangsel er bijgevoegde, geheimere, enkel voor de oogen zijner Vertrouwden voorgevallen, Geschiedenis zijner Opstanding en Hemelvaart, kan, derzelver historiëele waarde onbeschadigd, tot den Godsdienst der Rede niet gebruikt worden) aan zijn Persoon een, met het oorspronklijk beeld (Urbilde) der alleen Gode welgevallige menschheid overeenkomstig, voorbeeld gegeven had, als naar den hemel, waaruit hij gekomen was, weder terugkeerend voorgesteld wordt. - Deze Leer, die, als het misschien om een Geschiedenisgeloof wegens de afkomst en veelligt bovenaardschen rang zijns Persoons’ (van Jesus) ‘te doen ware, wel de bevestiging door wonderen noodig had, worden in een heilig Boek nog wonderen en verborgenheden toegevoegd, wier bekendmaking zelve weêr een wonder is, en een geschiedenis-geloof vordert, dat enkel door geleerdheid, niet alleen als echt bewezen worden, maar ook omtrent de beteekenis en den zin bepaaldheid bekomen kan.’
En welke diensten doen nu geleerdheid en nadenken hier aan het Christendom? - Men hoore Kant zelven weêr:
‘Alle geloof, dat zich als Geschiedenis-geloof op boeken grondt, heeft, tot zijne zekerheid een geleerd Publiek noodig, bij 't welk het door Schrijvers, die tijdgenooten waren, en in geene verdenking van eene bijzondere afspraak met de eerste verbreiders van hetzelve staan, en wier opvolging tot aan onze tegenwoordige Schrijvers zich onafgebroken heeft staande gehouden, als 't ware gecontrarolleerd kon worden. Nu was er ten tijde van de Christelijke Omwenteling bij dat Volk, 't welk de Joden beheerschte en onder hetzelve verspreid was’ (het Romeinsche naamlijk) ‘reeds een geleerd Publiek, van 't welk ons ook de geschiedenis des toenmaligen tijds, wat de gebeurtenissen in zijne staatkundige gesteldheid betreft, door eene onafgebrokene rij van Schrijveren is overgeleverd geworden. Ook was dit Volk, schoon het zich omtrent het godsdienstig geloof zijner niet-romeinsche Onderdanen weinig bekommerde, toch met betrekking tot Wonderen, die openlijk onder het zelve voorgevallen zouden zijn, in geenen deele ongeloovig. En met dat alles gewagen zij als tijdgenooten geen enkel woord, noch van deze wonderen, noch van de even zeer openlijk voorgevallene omwenteling, die deze wonderen bij het, aan hun onderworpen, Volk (de Joden) met betrekking tot deszelfs Godsdienst voortbragten. Slechts laat, na meer dan eens menschen leeftijd, deden zij nasporingen omtrent de gesteldheid van deze, hun tot daartoe onbekend geblevene geloofsverandering (die niet zonder openlijke beweging was voorgevallen) maar geene omtrent de Geschiedenis van haren eersten aanvang, om ze in hunne eigen jaarboeken op te zoeken. Van hier af aan, tot op den tijd, dat het Christendom voor zich zelven een geleerd Publiek uitmaakte, is daarom deszelfs geschiedenis donker, en dus blijft het ons onbekend, welke werking deszelfs Leer op de zedelijkheid harer belijderen deed; of de eerste Christenen werkelijk zedelijk verbeterde menschen, of lieden van den gewonen stempel geweest zijn. Maar sederd
dat het Christendom zelf een geleerd Publiek wierd, of toch in het algemeene intrad, verstrekt deszelfs Geschiedenis, wat de weldadige werking betreft, die men van eenen zedelijken Godsdienst met regt verwachten kan, in geenen deele aan het zelve tot aanbeveling.’ l.c. pag. 193 et seqq.
Zoo iemand deze en soortgelijke menigvuldige uitdrukkingen omtrent het Christendom met eene ongeveinsde aankleving, wat zeg ik? voorwaarhouding ook maar, van het zelve weet te vereenigen, en tevens, om een zeker doel te bereiken, noch huichelt, noch voorwendt, maar het opregt meent; dan betuig ik plegtig, dat ik mij van zijn gezond menschenverstand geen groot denkbeeld zou kunnen maken. 't Is hier toch de vraag niet meer, of de beginselen der Kritiesche Wijsbegeerte zich met het Christendom vereenigen laten; maar of men zich een kunstig boosaardiger aanval op de waarheid en den geest des Christendoms voor kunne stellen, dan in de bovenstaande, in schijn zoo zachte, woorden van Kant begrepen is. 's Mans bitterheid is groot genoeg, om hem, waar hij over het Christendom spreekt, den geheelen Wijsgeer te doen verloochenen, en een even onbillijk als valsch oordeel over het zelve uit te doen brengen. Men stelle de Christenen al eens zoo slecht als men wil, wat toch zou hun slecht gedrag voor eene onpartijdige vierschaar tegen de Leer van Jesus en de Apostelen bewijzen kunnen, zoo dra het uit die Leer zelve bleek, dat dit gedrag daar met even zoo veele woorden veroordeeld stond, en juist een tegenovergesteld gedrag van alle derzelver Belijders streng gevorderd wierd? Even zoo moet immers ook een onpartijdig Rigter over de vervolging en bloedvergieting oordeelen, daar zich menschen, die zich Christenen noemden, aan schuldig maakten. Zoo dra de Evangelieleer niets dan vergeving, verdraagzaamheid en liefde ademt, zijn alle die ondaden juist uit gebrek aan Christendom gepleegd, en nimmer zouden zij de Kerkelijke Geschiedenis onteerd hebben, indien derzelver bedrijvers door den geest van Jesus Leer bezield waren geweest. - Maar is het zoo uitgemaakt, als de Koningsberger Wijsgeer zoo stellig, en als of er geen verschil over ware, durst verzekeren, dat de luttel weldadige uitwerking, die het Christendom op de zedelijkheid
gehad heeft, het zelve in de daad tot geene aanbeveling verstrekke? Zeker hieraan moest, na zulk eene stoute verzekering, niet meer getwijfeld kunnen worden; want het komt hier niet op eene spitsvondige redekaveling, maar op eenvoudige, historieële waarheid, en dus op enkele goede trouwe, aan. Het is er intusschen zoo ver van daan, dat de geleerde Reinhard, bij zijne grondige geschiedkunde, geene zwarigheid maakt om juist het tegendeel te verzekeren. ‘Men weet het uit de Geschiedenis’ (zegt hij, Moral-syst. 2. B. Erst. Kap. pag. 115.) ‘welk eenen snellen, alles veredelenden, invloed de Zedeleer, door den geest der liefde bezield, door de prediking des Evangeliums bekwam; welk eene onverwachte, bijna ongelooflijke, verbetering zij in eene wereld voortbragt, die in misdaden van allerlei aard als verzonken was, en welk nieuw zedelijk leven het menschlijk Geslacht binnen korten tijd daardoor ontving. Dat dezelfde verandering nog altijd volgt, zoo dra men zich opregt aan het Christendom overgeeft, bewijst de ervaring.’ - Maar nu nog een enkel uittreksel uit Kant. Het zal voor 't laatst duidelijk doen zien, in welken zin die Wijsgeer het woord: Openbaring, gebruikt, hoe hij er mede speelt, en welke achting hij in 't gemeen voor den Bijbel in zijn hart koestert. Enkel om 't Gemeen te blinddoeken, en niet lijnregt vooroordeelen in het aangezicht te vliegen, zie daar de eenige reden, waarom men deze gewijde woorden hier en daar kunstig duister, maar zeker altijd in eenen anderen zin, dan den gewonen, bezigt. Men oordeele weêr zelf:
‘De Rede, welke omtrent zaken, die naar derzelver natuur zedelijk en zielverbeterend zijn moeten, zich van den last eens, aan de willekeur van uitleggeren bestendig onderworpen, Geloofs losrukt, heeft in alle de landen van ons werelddeel onder ware Godsdienstvereerders algemeen (schoon niet overal openlijk) aangenomen, vooreerst, den stelregel eener billijke bescheidenheid in uitspraken over alles wat Openbaring heet. Zij oordeelt, dat, daar niemand aan eene Schrift, die wat derzelver praktikalen inhoud betreft’ (dat is, naar Kant, in zoo verre zij met dat geen, wat de Praktiesche Rede uit haar eigen geeft, overeenstemt) ‘louter Goddelijks behelst, de mooglijkheid bestrijden kan, dat zij (omtrent het geen, dat daarin geschiedkundig is naamlijk) ook wel werkelijk als goddelijke Openbaring zou kunnen aangezien worden; en daar tevens de verbindtenis der menschen tot éénen Godsdienst niet voeglijk zonder een heilig Boek, en een, op het zelve gegrond, Kerkgeloof, tot stand gebragt en duurzaam gemaakt kan worden; daar, bovendien, zoo als het met den toestand der menschelijke inzichten thans geschapen staat, wel moeilijk iemand eene nieuwe Openbaring, door nieuwe wonderen ingevoerd, verwachten zal, het vernuftigste en billijkste zij, dit Boek, dat eenmaal daar is, verder tot een' grondslag van het Kerkonderrigt te gebruiken, en deszelfs waarde niet door nuttelooze of moedwillige aanvallen te verzwakken; maar daarbij NB. ook geen mensch het geloof er aan’ (aan den Bijbel ‘naamlijk) als ter zaligheid noodig op te dringen. De tweede grondstelling is, dat, daar de heilige Geschiedenis, die bloot voor de behoefte van het Kerkgeloof aangelegd is, voor zich alleen op de aanneming van zedelijke Stelregels (maximen) hoegenaamd geen invloed hebben kan, noch mag - zij altijd als op het zedelijke doelende geleerd en verklaard moet worden, terwijl er tevenszorgvuldig, en (daar vooral de gemeene man eene bestendige
helling in zich heeft om tot het lijdelijk geloof over te stappen) herhaald ingescherpt moet worden, dat de ware Godsdienst niet in het weten of belijden van dat geen gelegen zij, wat God tot onze zaligwording doet of gedaan hebbe, maar in dat, wat wij doen moeten om het zelve waardig te worden; 't welk nooit iets anders zijn kan, dan 't geen voor zich zelven eene onbetwijfelde, onbepaalde waarde heeft, en dus alleen ons Gode welgevallig maken kan; en van welkers noodzaaklijkheid tevens ieder mensch, ook zonder alle bijbelkennis, volkomen gewis kan worden.’ l.c. pag. 198. et seqq.
Zegt Reinhard nu te veel, of oordeelt hij juist naar waarheid, als hij l.c. B. 1. pag. 27. zich omtrent het eigen boek, daar ik de bovenstaande aanhalingen uit bijbragt, dus uitdrukt: ‘Hoe roemrijk ook eenige oordeelen zijn, welke de Stichter dezer Philosophie in zijn bekend, op dit ontwerp betrekking hebbend, Geschrift, over Openbaring en Christendom geveld heeft, zoo moet men toch den geest dezes zonderlingen Boeks zeer weinig gevat hebben, wanneer men het niet voelt, dat het Christendom in het zelve alleen in zoo ver voor waar en echt verklaard wordt, als het eenerlei met den zoogenaamden Godsdienst van de reine Rede is, en overeenkomstig denzelven uitgelegd kan worden; dat juist daarom op eene moreele uitlegging der Schrift gedrongen wordt, dewijl de onvereenbaarheid des Christendoms met de Kantiaansche Wijsbegeerte elken onpartijdigen in de oogen moet springen, zoo lang men het bij de grammatikale uitlegging des Bijbels berusten laat; dat aan alle, uit den Bijbel en het godgeleerd Stelsel bijbehouden spreekwijzen een zin is ondergeschoven geworden, naar welken zij geheel iets anders beteekenen, dan zij werkelijk zeggen; dat eindelijk alles, wat over de noodzaaklijkheid en de waarde van de Openbaring en het Christendom in het bedoelde Boek vastgezet is, daarop uitloopt, dat zij beiden bloot voor de zwakken noodig zijn, en geheel ontbeerd konden worden, wanneer elk tot het volle en vrije gebruik van zijne Rede rijpte.’
-
voetnoot(*)
- Elk ziet, dat met deze zoogenaamde moreele uitlegging de geheele eigentlijke Openbaring weg moet vallen, dewijl men zich bij dezelve noch aan den zin der woorden, noch aan het oogmerk der sprekers bindt, maar de Openbaring niets meer en niets minder laat zeggen, dan men wil, en vooraf bepaald heeft, dat zij zeggen zal. Men erkent dus geen eigentlijk gezegde Openbaring, maar enkel de voorschriften der Rede; doch om de vooroordeelen niet tegen zich op te ruijen, houdt men het Boek, dat men eenmaal als Openbaring vindt, het moge dan Bijbel, Coran, of anders heten; maar zorgt, om ze allen juist dat te laten zeggen, wat men eenmaal verkiest dat ze zeggen zullen. De hoofdgronden, die het gezond verstand tegen zulk eene uitlegging in moet brengen, hebben nösselt, rosenmuller, storr en anderen op het sterkst aangedrongen. De laatstgenoemde geeft ze in 't kort dus op:
“1. Zulk eene Interpretatie verdient volstrekt den naam van uitlegging niet; want volgens dezelve vraagt men er zelfs niet na, wat, naar de uitspraak des Bijbels zelven, de Vervaardigers der H. Schriften geleerd hebben; maar men laat hen dat gezegd hebben, wat men wenschte dat zij gezegd hadden.
2. De veronderstelling, daar men bij deze wijze van uitlegging mede aanvangt, dat, naamlijk, de grammaticale zin eener Bijbelplaats niet aangenomen kan worden, of ten minsten voor de zedelijkheid van geen nut zij, zoo dra hij eene stelling bevat, welke de, aan zich zelve overgelaten, Rede niet vermag uit te vinden en te bewijzen; is valsch.”
“3. Daar bij dezen aard van verklaren reeds de bloote mooglijkheid om eene zedelijke grondstelling met de woorden eener Bijbelplaats uit te drukken, ons beregtigt, om deze stelling in de Bijbelplaats in te dringen, zoo moest bijna ieder Schriftuurplaats eenen veelvoudigen zin toelaten, juist zoo, als bij de uitgebreidste mystiesch-allegoriesche verklaringswijze, die men lang verworpen heeft; en daaruit kon niets anders, dan verwarring in het onderrigt van den Godsdienst, mistrouwen omtrent den Bijbel en twijfel aan deszelfs auctorieteit (welke, door de zedelijke uitlegging, bij het grootste gedeelte der menschen juist geschraagd moet worden) ontspringen.
4. Men heeft zulk eene uitlegging volstrekt nietnoodig: want 1. De Bijbel bevat stof genoeg tot een volkomen onderrigt in den Godsdienst en in de Zedekunde, door onmiddelbare en middelbare aanwending van deszelfs inhoud op de zedelijke behoeften der menschen; 2. er worden ongetwijfeld bijbelplaatsen gevonden, die zwaar zijn om te verklaren, 't geen ook bij den hoogen ouderdom en de eigene taal der H. Schriften niet bevreemden kan; maar het grootste aantal van zulke plaatsen betreft niet eigentlijk de Leer zelve, en wanneer dit ook bij enkelen et geval is, zoo zijn de Leerstukken, daar ze betrekking op hebben, gewoonlijk in andere, duidelijker, plaatsen bevat.
5. Het is niet te begrijpen, hoe deze uitleggingswijze door Christelijke Godsdienstleeraren, zonder bedrog en onredelijkheid, zou kunnen aangewend worden. Zie Lehrbuch der Christ. Dogm. edit. Flatt. 1 B. §. 15. Anmerk. 5: in not.
-
eind(3).
- Zoo moge paulus 1 Cor. 15 vs. 14 en volg. zoo stellig als hij kan, zeggen: Indien Christus niet uit den dooden opgewekt is, zoo is onze prediking ijdel, en ook uw geloof is dan ijdel, en wij worden valsche Getuigen Gods bevonden, want wij hebben van God getuigd, dat Hij Christus opgewekt heeft. Uw geloof is dan te vergeefs en gijzijt nog in uwe zonden. Zoo zijn dan ook verloren, die in Christus ontslapen zijn; Kant verklaart onbewimpeld, dat de Opstanding van Christus tot den Godsdienst van de Rede niet gebruikt kan worden, dat de Rede er zelfs geen belang hoe genaamd bij kan vinden; integendeel, dat het denkbeeld van de opstanding van Ligchaamen haar zeer lastig is. Zie Relig. inn. der Grenz. der bloss. Vern. Dritt. St. Zweit. Abh. blads. 191 in not.
-
eind(4).
- Welk een aantal van Kantiaansche Schriften zoude ik hier kunnen aanvoeren, die, na alle hunne pogingen ter ondermijning van de hechtste grondslagen des Christendoms vurig aangewend te hebben, zich in het einde nog gaarn als lofredenaars van het zelve zouden voordoen! Voor hun, die met de voortbrengselen der Kritiesche Wijsgeeren in Duitschland bekend zijn, zal dit wel niet noodig wezen. Voor de overigen moge de volgende plaats uit rätze's Anzeige der Hauptresult. der Kant. Philos. te vinden in zijne Kant. Blumenlese 1. D. bladz. 134. en volg. genoeg zijn: ‘Met de vaststelling (begründung) van den reinen zedelijken Redegodsdienst is ook voor het Christendom een onbeweeglijke grondsteen gelegd. Want daar, in opzicht tot Theoretische (leerstellige) beginselen, tot hiertoe de Christelijke Godsdienst van wegen NB. deszelfs onredelijkheid aangeklaagd werd, en hierom het Testament, dat ons deze erfenisse verzekert, voor onwettig verklaard werd, zoo moet het thans eene even zoo toereikende als gewenschte bevestiging van echtheid (beglaubigung) zijn, dat wij in onze eigen zedelijke Rede een, met dit Testament des Christendoms gelijkluidend, document vinden, en daardoor die voorgewende onredelijkheid en onwettigheid des Testaments, als eene voorbarige dwaling, of zelfs wel ten eenenmaal als eene boosaardige lastering daarstellen, en ons alzoo niet slechts in het bezit dezer goddelijke erfenis behouden, maar ons dezelve ook voor altijd verzekeren. Want nu wordt ons deze erfenisse van de Rede zelve, als de hoogste instantie, die ons te voren het erfregt ontzeggen wilde, toegewezen, dewijl zij in haar eigen archief de oirkonde van de vermaking gevonden heeft.’
Om volkomen te zien, welk een dienst het Kantianisme aan het Christendom gedaan hebbe, leze men: de Goddelijkheid des Christendoms in zoo verre zij begrepen kan worden van l.g. bekenn, het volledigste dat mij hieromtrent voorgekomen is. Alles wordt in het Christendom daar Mythe, Philosopheme, poëtische voorstelling, middel voor zwakken, vehiculum om tot het Redegeloof te komen. Wat men er als daadzaak in mogt beschouwen, zelfs de Opstandig van Jesus, heeft geen gebruik ter wereld, verwoest zelfs de zedelijkheid. De Opstanding van Jesus is alleen poëtische voorstelling, dat de zedelijke mensch niet sterft, of, zoo hij sterft, weder levendig moet worden. Het geheel verhaal van Jesus geboorte Luc. 1. en 2. heeft zijnen grond in de voorstelling van dien tijd, volgens welke ieder uitnemend heilig mensch door den H. Geest en Gods kracht geteeld werd. ‘Indien men deze uitdrukkingen, als daadzaken, tot een voorwerp des Christlijken geloofs wilde maken, zou men zich bedriegen. Wie zich ter zijner geruststelling gedrongen voelt, om het Christendom voor eene Leer der Openbaring te houden (en dit zijn de zwakken weêr, voor wie het behoefte is; wie het Christendom, en over 't algemeen een Reliegieleer, niet meer nodig heeft, is volmaakter, en men mag zelfs geen poging doen om er hem aan te doen gelooven) voor dien zal zich deze gebeurtenis altijd als een wonder voordoen, en om zijner behoeften wil mag bij de Leer van 't Evangelie voor godlijk houden; maar de enkel geleerde en verstandige uitlegger zal ze natuurlijk verklaren: wie durft hem zulks ontzeggen? Daarmede spotten zal niemand dan een onwetende of onzinnige.’
En toch is het moeilijk voor 't gezond verstand om zulk eene verdediging van het Christendom niet bespottelijk te vinden. Want of de daadzaken des Christendoms zijn waar, en dan hoont zulk eene verklaring het gezond verstand - of zij zijn niet waar, en dan gaat er het zedelijk karakter van Jesus en van de Apostelen mede te gronde. Er is hier geen derde geval, naar mijn inzien, mooglijk. Moet men de daadzaken, zoo als de Evangelisten ze verhalen, gelooven, dan staat het gehele Christendom in zijne waarheid en goddelijkheid daar, en men is verpligt zich aan deszelfs uitspraken te onderwerpen. Zijn deze daadzaken voorgewend en valsch, dan moet men het Christendom als eene valsche Godsdienstleer verwerpen, en de eerste Leeraars van het zelve zijn bedriegers of wonderzuchtige dwepers geweest. Wie ons dus de daadzaken, daar het Christendom op rust, poogt te ontroven, ontroost ons het Christendom zelven, onder welk een schoon en zedelijkschijnend voorwendsel hij dit ook doen moge. Maar wien zulk eene verklaring ook voldoen kan, moet waarlijk zijne redelijkheid reeds verwoest hebben. Ten minsten dit betuig ik plegtig, dat met het geloof aan de historieële waarheid der daadzaken, mijn geloof aan het Christendom volkomen staat of valt, zonder dat het mij mooglijk zij hier anders omtrent te kunnen denken, en dat van het oogenblik dat ik aan soortgelijke verdedigingen van het Christendom, als die van bekenn en zijns gelijken zijn, geloof, mijne achting voor het zedelijk karakter van Jesus en de Apostelen in mijn hart, in weerwil van mij zelven, verwoest is. Over dit werk van bekenn verdient nagelezen te worden de zeer gegronde Recensie van het zelve in de Alg. Vad. Letteroeff. 1805. N. 15.
-
eind(5).
- Is het mooglijk voor ous menschen, en dat in onze, met alle de ervaringen der vorige eeuwen verrijkte, eeuw, zeker te bepalen, wat bij ons rein van voren, en wat in de daad niets dan het resultaat van ons denken omtrent vroegere en eigen ervaringen en dus in waarheid van achteren is? Waarom denken wij thans zoo veel a priori, dat in de eerste eeuwen der wereld zoo weinig het geval was, en waarom werd dit denken a priori juist altijd grooter en gemaklijker, naar mate men met vorige ondervindingen en ervaringen voordeel kon doen, en ons verstand zich zelven met de resultaten van beiden verrijkte? Antwoordt men, om dat de mensch gedurig beschaafder wordt: dan vraag ik weêr, of de beschaving zelve niet geheel het werk der ervaring zij, en of wij dezelve niet overal aantreffen of missen, naar mate een volk meer geheel aan zich zelven overgelaten, of meer met andere volkeren in verbindtenissen gebragt wordt, en hierdoor ervaringen met ervaringen vergelijken of uitwisselen kon. Nicolaï zou dus voor een groot gedeelte wel gelijk kunnen hebben, als hij, in zijnen satierieken toon, zegt: ‘Het slimste van al wat slim heten mag, en waartegen weinig raad te vinden zou zijn, is de stoutheid van sommige empiriesche Wijsgeeren, welke niet alleen van achteren, maar ook van voren, zeer scherp om zich in 't rond gezien hebben, en nu beweren: dat het van voren der nieuwe Duitsche Philosophie van achteren zamengehaald, en in 't geheel geen rein van voren te noemen zij; ja zelfs, dat de tafel der Kategoriën uit waarnemingen over het denken ontstaan zij. Deze vredestoorders wanen, dat een Wijsgeer, die zich diepdenkend daarstelde, de oogen gesloten, de ooren vast toegestopt, de mond toegebeten, de neus volsterke vanvoornige verstoppingen, kortom, zonder eenige
zinlijke indrukken, rein van voren volstrekt niets zou kunnen kennen, dan, op zijn best, de golven en brandingen van zijn denkend zielewater, waar zij aan de wanden en hoogten van zijne hersenpan aanstoten en zich breken, en dat het georganiseerde zielwater even zo min, zonder bestendige indrukken door de zinnen, onderscheiden of vergelijken, dat heet denken, zou kunnen. Van hier, dat zij de reine Wijsgeeren beschuldigen, dat hun weten onrein, bijgevolg geen weten zij; dat er door hunne hardverstopte ooren toch nog menige empiriesche klank drong; dat zij met hunne oogen loerden, zich de neus snoten, en dat hunne Philosophie onmerkbaar: lingsom keert u, speelde, hoorde, zag, rook, smaakte, en bestendig in 't empieriesche in voelde, en nu van voren ongemerkt er ingevlochten wierd, het geen op die wijze werkelijk van achteren gehaald was. Dit heeft nu zeker wel eenige waarschijnlijkheid voor zich, ten minsten heeft het tot hiertoe door de nieuwe Duitsche Wijsgeeren zoo veel te minder onwederlegbaar wederlegd kunnen worden, daar hun weten zich zeer dikwijls wederspreekt, en de een den anderen beschuldigt, dat hij de wetenschap niet begrepen hebbe. Er blijft hierom altijd eenigen twijfel over, of dat geen, 't welk de reine Philosophie rein van voren weten noemt, niet somtijds halfweten, vierendeelweten, kortom, geen weten, dus bloot voor waar houden, zoo niet zelfs bloot meenen zij. Is men nu hiervan niet geheel rein gewis, zoo is weten van voren niet naauwkeurig van meenen van achteren te onderscheiden; ja, er zon zelfs wel eens een geheel goed weten van achteren kunnen zijn, dat niet bloot
meenen was. Wanneer dus het weten en meenen zoo bont door elkanderen ligt, zoo mag men zich te minder verwonderen, dat onze Duitsche Philosophen zich over de reine noodwendige waarheden zoo menigwerf tegenspreken, en zoo onrein strijden; zoo mag men zich het allerminst verwonderen, dat achter menige van voornige reine kennis zoo dikwerf volstrekt niets is, en ook zoo ellendig luttel achter de Synthetiesche kennissen van voren, het nieuwe schild der nieuwe Duitsche Philosophen.’ Ik verbeelde mij, dat er veel gezond menschenverstand in dit gezegde zij. Kant, die zijne zwakke zijden wel eens meer schijnt te voelen, maakt zich deze eigen zwarigheid in de voorrede van zijn Crit. der Prakt. Vern. pag. 23. ‘Iets ergers, zegt hij, zou deze pogingen wel niet gebeuren kunnen, dan wanneer iemand de onverwachte ontdekking deed, dat er overal in 't geheel geene kennis van voren gevonden wierd of gevonden kon worden. Alleen hiermede heeft het geen nood.’ Maar waarmede bewijst hij dit gezegde? Met eene magtspreuk, die beslist, wat te bewijzen viel. ‘Dit zou even zoo veel zijn, zegt hij, als of iemand door de Rede wilde bewijzen, dat er geene Rede ware.’ Hoe? zou iemand, die bewees dat onze Rede zoo ingericht ware, als de empiriesche Wijsgeeren van Nicolaï, straks aangehaald, beweerden; dat zij, naamlijk, in dezen onzen voorbereidenden toestand, alleen door ervaringen ontwikkeld wordt, en op het geen haar door ervaringen gegeven wordt, werke; teffens bewijzen, dat wij geene Rede hadden? Elk zal dit zoo volkomen niet doorzien. Heeft Kant dit dan bewezen, toen hij in zijne Crit. der rein Vern. de Rede van derzelver trotsche aanmatigingen te rug dreef en binnen meer beperkte grenzen bepaalde? -
-
eind(6).
- Zoodra alleen Goddelijke Geboden kan genoemd worden, wat overeenkomt met de reine Rede, en door haar als waar erkend wordt, en men in geenen anderen zin een godlijk Gebod erkent, dan zijn er maar weinig Boeken in de wereld, waarin men geene goddelijke Geboden zal aantreffen, en die dus even zeer als de Bijbel Openbaring genoemd kunnen worden. Het eenig onderscheid is dan maar in het meerdere of mindere gelegen. Cicero's, seneca's Schriften, de Coran, de Bijbel, allen behelzen iets, dat de Rede als waarheid erkent, behelzen dus goddelijke Geboden, en zijn in zoo ver Openbaring. Het voortreffelijke van het eene Boek boven het andere bestaat alleen in het meerdere overeenkomstige met het geen de Rede uit haar eigen geeft, dat men er in aantreft. Elk ziet dus, dat hier met de woorden: geboden Gods en Openbaring gespeeld wordt, en dat men in de Kantiaansche schriften er geheel iets anders door verstaat, dan ieder gezond verstand er tot hier toe altijd door verstaan heeft, en dat zelfs dit laatste er geheel mede wegvalt. Intusschen, zou men het kunnen gelooven, worden er werkelijk reeds pogingen gedaan om den Coran van mohamed zoodanig met de rede te doen instemmen, dat hij in den Kantiaanschen zin ook volkomen eene goddelijke Openbaring zou kunnen genoemd worden. J.c.g. augustini Hoogl. in de Phil. en Oostersche Litt. te Jena, heeft onder anderen in eene bijzondere Verhandeling zijne krachten hier aan gewijd. Eene vergelijking intusschen van het gene augustini voor, en priestley tegen den Coran inbrengt, zal het gewoonste gezond verstand
altijd genoegzaam in staat stellen, om Jesus en mohamed, ons gezegend Evangelie en den Coran, waar het op eene ware en eigentlijk goddelijke Openbaring aankomt, grondig te kunnen onderscheiden.
-
eind(7).
- Het is, vóór Kant, van de meeste Wijsgeeren zeer goed begrepen geworden, dat, welk gezag de mensch ook volgen moge, de voorschriften, die hij volgt, eerst in de maxime van zijn' eigen wil opgenomen moeten worden, zullen de daden, die er uit voortvloeien, zijne eigen vrije daden kunnen genoemd worden. Het geringste gezond menschenverstand zal geene zedelijkheid toeërkennen aan eene handeling, die ik, uit vrees voor straf, of op hoop van beloning, alleen begaan heb, zonder dat voor 't overige mijn hart er eenigzins mede vereenigd was; integendeel, die mijn hart eigentlijk verwenschte, maar die ik, om smart te ontgaan of zekere, mij voorgestelde, vreugd te verkrijgen, echter noodzaaklijk keurde. Maar met dit denkbeeld zou de Openbaring, zouden de positive wetten van God in dezelve, zeer wel bestaan kunnen. 't Is waar, zoo lang ik deze wetten als vreemden wil betracht, geeft de opvolging van dezelve mij zeker geene zedelijkheid ter wereld. Dit leert de Openbaring zelve. Van hier dat er overal op het hart, op waarheid in het binnenste, op aanbidding in geest en in waarheid, aangedrongen wordt. Maar wat toch zou beletten, dat ik, volkomen van de goedheid, wijsheid, betaamlijkheid der goddelijke Wetten overtuigd, dezelve geheel vrijwillig in de maxime van mijnen wil overneme, en ze mij dus tot eigen wetgeving make? Dan toch geeft derzelver opvolging wezenlijke zedelijkheid aan mijne daden, dewijl mijn hart er volkomen mede vereenigd is, of, zoo als de Openbaring het uitdrukt, dewijl ik waarlijk eenswillend met God ben, en zijn wil in de daad mijn wil geworden is.
Ondertusschen heeft Kant dit stuk onbetwistbaar in een helderder daglicht gesteld, dan vóór hem geschied was; maar tevens, door zijne reine redelijkheid, het eenige, dat aan onze daden het karakter van zedelijke volkomenheid geeft, zoo geheel geïsoleerd, zoo scherp van al wat ervaring en gevoel heet, afgescheiden (iets dat men op het papier doen kan, en de Konigsberger Wijsgeer zoo gaarn doet, maar dat men in de natuur zelve nooit zoo vindt) daartestellen, gelegenheid gegeven om de Openbaring als noodloos, en zelfs als nadeelig, te doen beschouwen; terwijl hij nog bovendien twee hoofdpunten vooronderstelt, die in zijn stelsel nog altijd donker blijven, en aan voorname en onpartijdige Wijsgeeren in Duitschland, na het meest ingespannen onderzoek, immer donker gebleven zijn. Ik doel op 's menschen vrijheid, louter tot de overzinlijke wereld bepaald, en de voltooijing der Eigenwetgeving door de Rede, louter uit haar zelve. Zie hier wat Garve Ethik des Aristot. Erst. Band Inleit. pag. 234 er openhartig van belijdt: ‘Ik moet bekennen, dat ik nog altijd twederlei zaken niet volkomen begrijpe. Vooreerst, waarom de vrijheid tot de bovenzinlijke wereld bepaald moest worden, of tot dezelve, naar het doel, dat Kant daarbij had, bepaald worden konde. Ik begrijp niet, hoe de mensch in eene wereld vrij handelen kan, waar hij volstrekt niets re handelen heeft, en hoe hij in deze onze zichtbare, alledaagsche wereld vrij handelen kan, in welke hij niet vrij is. Ik begrijp, ten tweeden, nog altijd niet, hoe de Rede hare wetgeving tot stand brengt, wanneer zij volstrekt niets voor zich heeft, waaruit zij hare voorschriften scheppen kan, dan zich zelve. In de Praktiesche Rede ligt toch niets meer dan rede, niets, dan of het vermogen om de waarheid te kennen, of haar wetgevend gezag zelve. Leidt zij hare wetten
bloot uit de natuur der waarheid af, zoo bevinde ik mij weder in het Leerstelsel van wollastonGa naar voetnoot(*), en toch zie ik geenen anderen uitweg. Want wetten, welke bloot uit de wetgevende magt van hem, die ze geeft, afgeleid worden; regelen voor een redelijk gedragen, welke enkel uit het wezen der Rede zelve gekend worden, zijn en blijven mij onbegrijplijk.’
-
voetnoot(*)
- Het stelsel van wollaston komt hierop neêr: ‘Elke handeling is goed, die eene ware grondstelling uitdrukt. Waarheid is het hoogste. Haar te kennen, en ze in zijne gesprekken en daden te gelijk levendig en werkzaam daar te stellen, is het laatste doel des menschen. De vatbaarheid om de waarheid te kennen, maakt den mensch tot een redelijk wezen, en door den aanleg zijner natuur, om de waarheid ook in daden te kunnen uitdrukken, wordt hij een zedelijk wezen.
-
eind(8).
- ‘Iets aardigs is het, dat juist die menschen, die niets stelligs in den Godsdienst willen aannemen, nogthans enkel Godsdienst der Rede vorderen, en eene Wijsbegeerte aannemen, die zo sterk positief is, als er iets zijn kan; die van alles Postulaaten maakt, zonder de stellingen, die zij aanneemt, te bewijzen.’ Kaestner Briev. aan den Abt carpzov. 5de Br. 6 Oct. 1799. Zie Bibl. van Theol. Letterk. voor het jaar 1804. No. 4. Waarin herder dan Kant ook al of niet moge begrepen hebben, zijn volgend gezegde omtrent de aanmatiging, die de kritiesche School zich zoo schaamteloos veroorlooft, kan niet wedersproken worden: ‘Mit Protestationen gegen allen Dogmatismus ist sie die absprechendste Gebieterinn in einer Sprache worden, die sich vorher keine Schule erlaubte. Ausser ihr ist kein Heil, kein plus und minus menschlicher Bestrebung. Sie hat den Schatz gefunden, ihre gemeinsten Auswürfe siüd Goldstücke der Wahrheit. Was sie nicht gesagt hat, gilt nicht, bis sie es saget.’ Metakritik Erst. Th. pag. 20 in proleg.
-
eind(9).
- Hoe veel blijft in deze redenering van Kant aangenomen onderstelling, wat alleen door het onderwijs van Jesus zekerheid voor mij bekomen kan? ‘Er moet eene onsterflijkheid zijn, wijl de bewerking van het Hoogste - goed in de wereld het noodwendig voorwerp van eenen, door de Zedelijke-wet bestembaren, wil is; wijl in dezen de volkomene overeenkomst der gezindheden met de Zedelijke-wet de eerste voorwaarde des Hoogsten-goeds is; wijl de volle overeenkomst van den wil met de Zedelijke-wet, de Heiligheid naamlijk, eene volkomenheid is, daar geen redelijk wezen der zinnewereld in eenig tijdperk van zijn aanzijn vatbaar voor is; wijl zij niettemin als praktiesch noodzaaklijk gevorderd wordt; wijl zij dus alleen in eenen, tot in 't oneindige gaanden, voortgang (progressus) tot die volkomene overeenkomst, kan aangetroffen worden; wijl eindelijk deze oneindige voortgang niet dan door de veronderstelling eener, tot in 't oneindige voortdurende, aanwezigheid en persoonlijkheid van het eigen redelijk wezen mooglijk is.’ Kant's Krit. der Prakt. Vern. 1. T. 2. B. 2. Hauptst. §. 4. Wie zal in allen geval op zulk een bewijs alleen van zijne onsterflijkheid verzekerd zijn, en 'er moedig de eeuwigheid op instappen? - Zou cato bij Cicero, met dit bewijs van Kant, maar zonder Openbaring, een grein meer zekerheid gehad hebben, dan hij nu heeft? zou hij zijne schoone bespiegeling minder met een treurig: zoo ik hier in dwaal, zo ik na mijnen dood niets meer zal voelen &c. geeindigd hebben? Ik geloof het niet. Maar nu Jesus Christus eenmaal het leven en de onverderflijkheid aan het licht gebragt heeft, ô
hoe gemaklijk valt het nu om de onsterflijkheid te postuleren!
-
eind(10).
- Als ik de Schriften van plato en de gevoelens van Socrates over God, de Onsterflijkheid en het Hoogste goed lees, en dan zie hoe baardlooze jongelingen van onzen tijd over deze, voor de menschheid zoo gewigtige, onderwerpen oneindig duidelijker en verstandiger redeneren; als ik mij hier bij herinner, hoe er maar weinige vernuften op den aardbodem geleefd hebben, die bij eenen Socrates en plato mogen vergeleken worden; dan perst mij de waarheid het getuigenis af, dat het Christendom een licht in de wereld ontstoken hebbe, waaraan de Rede derzelver vervolkomening verschuldigd is, en dat nu, erkend of onerkend, in alle wijsgeerige stelsels doorgedrongen is, en aan dezelve hunne voortreffelijkheid boven die der Ouden geschonken heeft. Kant zou wel geen Kant geweest zijn, had Jesus Christus nimmer zijne Leer aan 't Menschdom bekend gemaakt.
-
eind(11).
- De poging om waarlijk deugdzaam te worden kost overwinning der zinlijkheid, en is dus voor den zinnelijken mensch aan eenen zeer zwaren en pijnlijken strijd verbonden. Kant zelfs noemt het nooddwang. Maar zoo lang deze strijd, deze nooddwang duurt, kan ik niet gelukkig genoemd worden; mijn geluk begint eigentlijk daar eerst, waar de opvolging van mijn' pligt lust voor mij wordt, en het vermeerdert, naar mate de volbrenging van mijn' pligt mij meer tot zaligheid verstrekt. Zoo lang men mij alleen troost met het uitzicht, dat ik in een volgend leven altijd gedurig nader aan volmaakte heiligheid zal komen, zonder die echter ooit volkomen te bereiken, en men er mij het punt niet bij aanwijst, waar moeilijke en pijnlijke zelfverloochening op zal houden, en het opvolgen der deugd mij meer genoegen doen, dan opoffering kosten, zal, waar ik dus door de deugd waarlijk aanvanklijk zalig zal zijn, zegt die troost in de daad weinig. Zoo zouden er na mijnen dood nog millioenen jaren kunnen verlopen, waarin ik der volmaaktheid gedurig nader ware gekomen zonder nog een aasjen geluk te hebben gesmaakt; integendeel, waar nog altijd pijnlijke strijd en opoffering mij in de daad ellendig maakten. Hoe geheel anders is hier de Leer van Jesus, en welk een' reinen troost geeft zij aan het verslagen hart bij den moeilijken strijd tegen de zonde. Ja, ook ons geluk zal eeuwig vermeerderen door het volmaakte Beeld van Heiligheid eeuwig nader te komen; maar met den dood begint dat geluk. Daar zal alle strijd en zelfverloochening ophouden, terwijl de voortgang van deugd er terstond voortgang van rein geluk zal wezen. Welk eene moedgevende gedachte, om hier alle onze krachten aan de deugd toe te wijden! De zaaitijd duurt een kort, nietig leven - de dag des oogsts omvat eene eeuwigheid!
-
eind(12).
- ‘Hoe gewigtiger eene waarheid is, zoo veel te meer moet mij aan derzelver gewisheid gelegen liggen; hoe onontbeerlijker zij is, des te uitgebreider, algemeen begrijpelijker en ligter te vinden moet zij zijn; en hoe grooter de donkerheden zijn, die haar omringen en het geloof aan haar verzwaren, des te meer verheugende moet het licht zijn, dat deze duisternissen opklaart, mijne verwachting bezielt, mijn geloof gemaklijker maakt.
Maar kan nu de, aan zich zelve overgelaten, Rede, zonder eene hoogere verlichting, mij van alle deze dringende bekoelen bevrijden, boven elke twijfeling verheffen, en mijn hart met die twijfellooze verwachting vervullen, die van den dood niet vreest, en van de eeuwigheid alles hoopt?
Verre zij het van mij, om alle de werkzame gronden van rust, die mij eene nasporende Rede aanbiedt, af te wijzen en krachteloos te maken. Ik zou mij aan mij zelven, of veelmeer aan mijnen Schepper, verzondigen, die mij dit kostbaar geschenk, deze, over het zichtbare tot het onzichtbare, over den tijd tot de eeuwigheid zich verheffende, Rede gaf. Ik zou de geschiedenis wederspreken, welke mij zoo menigen verëeringswaardigen Wijze des grijzen ouderdoms voorstelt, die onder de aanvoering en leiding der Rede zich voor de onsterflijkheid geschapen voelde, die, van dit heilig vuur ontgloeid, edel en groot handelde, voor de waarheid en deugd heldenmoedig zijn leven prijsgaf, en, in de verwachting van een beter, met de onwankelbaarste rust den dood te gemoet ging.
Maar wanneer mij nu juist dit nadenken, en een even zoo onwederspreeklijke ervaring, ook van het tegendeel onderrigten; wanneer ik, zonder een hooger onderrigt, ook onder de beschaafdste en geestrijkste volkeren onzekerheid en twijfel met die vrolijke verwachtingen van ouds af verbonden zie; wanneer ik dit geloof aan eene vreugdenrijke toekomst, in eene zekere vastheid, in de noodige sterkte, maar bij zeer weinigen, en alleen bij gantsch voortreslijke menschen, aantref, en, ook bij alle verlichting in andere vakken der menscheliike kennis, de treurigste donkerheden, bijna volslagen onwetendheid omtrent dat geen, wat aan de overzijde des grafs te hopen en te verwachten zij, gewaar worde; wanneer de, anders voortreflijke, Schriften der wijste mannen uit de Heidensche wereld het mij leeren, met welke bange twijfelingen de, aan zich zelve overgelaten, Rede te kampen hebbe, wanneer zij over onsterflijkheid en eeuwig leven denkt, en ik, bij dit onderrigt, den ongeleerden, gemeenen hoop geheel verlaten, of aan een schandlijk ongeloof, of aan een verwarrend, troostloos, bijgeloof prijs zie gegeven, en zulke voorstellingen van een ander leven bij hen vinde, die dit geloof aan bespotting bloot stellen, en het zelve ten eenenmaal onwerkzaam voor deugd, voor rust en tevredenheid maken moesten; wanneer ik van dit alles door de onloochenbaarste daadzaken overtuigd worde, en dan bedenk, wat het eigentlijk heet: aan onsterflijkheid en eeuwig leven te gelooven, er zoo aan te gelooven, dat men bij dit geloof vrolijk leven, deugdzaam denken en handelen, getroost sterven, kan; als ik bedenk, wat tot gewisheid, tot algemeenheid, tot volkomenheid van zoodanig een geloof gevorderd wordt - dan kan ik de hooge, onverkenbare waarde van een duidelijker onderrigt, dat de Godheid mij omtrent mijnen toestand na den dood verleent, niet miskennen; dan moet ik met de aandoenlijkste dankbaarheid eenen God aanbidden, die mij door nadere openbaringen omtrent mijne bestemming onderwijst.
Ja, dank, innige, vurige dank komt u toe, Algoede, voor dezen uwen, van den hemel afgezonden, Godsdienst, voor dit godlijk Licht, naar 't welk ik met alle edele en goede zielen zoo reikhalzend smachtte; een Licht, dat de donkerheden om mij heên verstrooit, de zwakke Rede door de weldadigste verlichting te hulpe komt, alle twijfelingen verwijdert, en mij, met geloofsvolle blijdschap, over dood, graf en verrotting triomferen doet!’ C.W. Goldammer, Betracht. über ‘das zukunft. Leben Erst. B. pag 103 et seqq.
Het gezond verstand, dat waarheid zoekt en met de ervaring zoo gaarn raadleeft, beslisse, of in deze geheele aanhaling, bij minder aanmatiging, wel niet zoo veel gezonde wijsbegeerte doorblinke, dan in de partijdige en zoo ex tripode voortgebragte vonnissen over Joden- en Christen - dom van Kant.
-
eind(13).
-
Postulaat, Redeneisch, is bij Kant eene noodzaaklijke hypothese, wier zekerheid niet apodiktiesch bewezen is, maar die de Rede verpligt is aan te nemen, om door te kunnen redeneren en aan zich zelve gelijk te blijven. Zeker eene zaak, die van het uiterste nut is, wanneer men een stelsel heeft daartestellen. Zie hier hoe Kant in de voorrede van zijne Crit. des pract. Vern. pag. 22 in not. er zich zelven over uitdrukt. ‘Der Ausdruck eines Postulats der rein. pract. Vern. konnte noch am meisten Misdeutung veranlassen, wenn man damit die Bedeutung vermengele, welche die Postulate der reinen Mathematik haben, und welche apodictische Gewissheit bey sich führen. Aber diese postuliren die Möglichkeit einer Handlung, deren Gegenstand man a priori theoretisch mit völliger Gewissheit als möglich voraus erkannt hat. Jones aber postulirt die Möglichkeit eines Gegenstandes (Gottes und der Unsterblichkeit der Seele) selbst aus apodictischen practischen Gesetzen, also nur zum Behuf einer practischen Vernunft; da denn diese Gewissheit der postulirten Möglichkeit gar nicht theoretisch, mithin auch nicht apodictisch, d.i. in Anschung des Objects erkannte Nothwendigkeit, sondern in Anschung des Subjects, zu Befolgung ihrer objectiven, aber practischen Gesetze nothwendige Annehmung, mithin bloß nothwendige Hypothesis ist.’
|