Brieven aan Sophie
(1806)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Tweede brief. | |
[pagina 35]
| |
Aan Sophië.
| |
[pagina 36]
| |
Zie daar de grootste proef van 's menschen eindigheid,
De dwaasheid van den waan, daar zich zijn geest meê vleit!
Hij treedt geleidlijk voort naar 't rigtsnoer van de reden,
En vindt de waarheid niet, maar stuit op spoorloosheden.
De kleenste dwaling, eens als waar verondersteld,
Een dubbelzinnigheid in woorden, naauw geteld,
Doen hem, na 't hechtst betoog, zoo vurig ondernomen,
Op een besluit, zoo valsch als schijnbaar, nederkomenGa naar eind(2)..
Hij juicht zijn stelsel toe en waant zich Waarheids Tolk,
Denkt, dat hij Juno heeft, en ach! omhelst de wolk!
Verwacht niet, dat ik hier, zoo dwaas als onbescheiden,
U door den doolhof van zijn stelsel heên zal leiden.
Bij een Sophië viel die luim mij schaars ten deel.
Hiertoe schat ik mijn' tijd en uwe rust te veel.
Een enkel voorbeeld slechts, hier kunstloos voorgedragen,
Zal voor 't gezond verstand genoeg mijn oordeel schragen.
‘Wij kunnen (dit's de grond, waarop uw Wijsgeer bouwt)
Bij ieder voorwerp, dat ons oog op aarde aanschouwt,
| |
[pagina 37]
| |
Nooit tot den eigen aard van 't voorwerp zelv' geraken,
Of ons een denkbeeld van zijn' waren toestand maken.
Geen ding, zoo als het is, wordt ooit door ons gekend;
Die kennis blijft ons hier onmooglijk tot aan 't end'.
Slechts zoo als 't ons verschijnt, dit kan ervaring geven.
Alle onze aanschouwing vindt haar'grond, door heel ons leven,
Niet in het voorwerp, met wat waan 't vernuft zich voed',
Maar onderwerplijk in den vorm van ons gemoed.’ -
Dit 's beuzelpraat, Vriendin! wat Kant zich moog' vermeten.
't Gezond verstand besliss'! - Hoe! om hier juist te weten
Wat tot den reinen vorm van ons gemoed behoor',
Wat, na mijn scheiding, dus de zaak met regt verloor,
Moet mij dan 't voorwerp in zijn' aard niet duidlijk blijkenGa naar eind(3.)?
Dan kan ik wezen en verschijning vergelijken,
Dan eerst beslissen, wat hier slechts behoore aan mij,
En wat aan 't voorwerp zelv' noodzaaklijk eigen zij.
Ach! zonder deze kunde is al mijn vlijt verloren.
Het blijft mij donker, wat ik door 't vernuft van voren,
Wat door beschouwing, die ervaring gaf, hier winn'. -
Slechts eenmaal stemm' de zaak met mijn beschouwing in,
En dwing' mij voor haar zelf, niet voor den schijn, te buigen,
En heel mijn kunstgebouw ligt voor mijn oog in duigen;
| |
[pagina 38]
| |
En daar ik, volgens Kant, het voorwerp zelv' niet ken,
Blijft eeuwig hier mijn vrees, dat ik bedrogen ben.
Zoo schouwt de Neger aan Afrikes woeste stranden
Een' spiegel in de hand van zijne Dwingelanden.
Hij staart het kunststuk aan, ontdekt zijn zwart gelaat,
En waant, dat achter 't glas een van zijn makkers staat.
De Onnoozle, wien verraad en list op 't zeerst verblinden,
Vergruist den spiegel om 't oorspronklijk beeld te vinden -
Verbaasd ziet hij ook daar zijn' waan te leur gesteld,
Beeft, dat de groote Geest zijn Beulen vergezelt;
Maar gist niet, dat het glas zijne onschuld hebb' bedrogen,
En slechts zijn eigen beeld te rug gaf aan zijne oogen.
Dan, laat de Wilde daar. Het eigen kunstig glas
Komt hier 't gezond verstand veelligt niet min te pas.
Verbeeld u, dat ge een Dier uit vreemde werelddeelen,
Te voren nooit aanschouwd, zaagt in een' spiegel spelen;
Verbeeld u, dat uw oog het duidlijk daar aanschouw',
En met het paard bijna gelijk in grootheid hou';
| |
[pagina 39]
| |
Maar dat, bij al dien schijn, u 't voorwerp bleef verholen. -
In wat onzekerheid zou hier uw oordeel dolen!
Wat geeft de spiegel? veel of weinig? - mooglijk niets?
Kaatst hij alleen te rug, of leent hij 't voorwerp iets?
Kunt ge op zijn opgaaf vorm en omtrek veilig meten? -
Zegt niet de Rede zelf, dat, om hier juist te weten
Of 't glas, dat ik niet ken, de simple beeldtnis bood,
Of door zijn eigenschap het voorwerp sterk vergroot;
Ik 't voorwerp kennen moet, zijn omtrek mij moet blijken,
Om 't in den spiegel met zijn beeld te vergelijken?
Dan scheide ik wezen van verschijning veilig af,
Weet, wat aan 't beest behoore, en wat hem 't kunstglas gaf.
Dat Ruimte en Tijd in ons aan 't zinnelijk aanschouwen
Staêg ter bedinging zijn, zal elk voor waarheid houên;
Maar dat ze louter vorm der zinlijkheid hier zijn,
En niets, niets buiten ons, blijft onbewezen schijn.
Het menschelijk Vernuft, hoe ver het door moog' dringen,
Treft nooit den vorm der ziel, treft nooit den aard der dingen.
't Beslist misschien met grond, dat iets, bij ons gezicht,
In d'onderwerplijk' aard hier van ons wezen ligt;
| |
[pagina 40]
| |
Maar of dit iets te met niet hooger zich verheffe,
En met het voorwerp zelv' naauwkeurig zamentreffe,
Hier vindt het eindig brein zich in zijn vaart belet;
Hier staat de grenspaal, door Gods Almagt zelf gezet;
En wij, wij moesten, om één stap nog voort te rennen,
Den vorm van onze ziel en 't voorwerp grondig kennenGa naar eind(4)..
Zoo voert, waar trotsch vernuft ons vaak van 't spoor verleid,
't Eenvoudige verstand ons hart tot zekerheidGa naar eind(5)..
Schoon wij der dingen aard niet trachten op te delven,
Toch zijn zij ons iets meer dan voorstel in ons zelvenGa naar eind(6)..
Hun aanzijn buiten ons is hier geen louter schijn,
Ze zijn, voor elken zin, juist wat ze moeten zijn.
Schoon ze in de daad niet zijn, zoo als ze aan ons verschijnen,
't Gezond verstand zal nooit hun aanzijn ondermijnen;
't Beslist, dat alles is, zoo als het wezen moet,
Zal 't ons verschijnen, als het werklijk aan ons doet.
Hier houdt zijn doorzicht op omtrent den aard der dingen.
't Erkent zijn magtloosheid om verder door te dringen;
Te vreden, dat het hart geen waarheid ooit ontbeert,
Die onze stand hier eischt, of onze deugd begeert.
| |
[pagina 41]
| |
De Wijsgeer zelf, hoe zeer door twijfelzucht gedreven,
Blijft in zijn stelsel slechts de waarheid tegenstreven.
Beschouw zijn handling, zie, hoe zij terstond u meld',
Dat hij niet twijflen kan, waar 't eerste waarheên geldt.
Hij moge in zijn betoog 't bestaan der dingen wraken,
Hij zal in zijn gedrag hun aanzijn niet verzaken.
Zoo hij één oogenblik, hoe groot zijn roem ook zij,
Zijn Leer getrouw bleef in de daagsche maatschappij,
Zou elk, die nu hem volgt, hem als onzinnig vlieden,
En voor 't wijsgeerig kleed veelligt een zotskap bieden.
Sophie! uw reedlijkheid valt hier mijn oordeel bij. -
Geloof intusschen niet, dat ik partijdig zij,
Of Kant gelijk stel met dat aantal aterlingen,
Dat ons zijn onbescheid als godspraak op wil dringenGa naar eind(7)..
'k Misken 's Mans waarde niet. Als Denker blijft hij groot.
'k Ving menig lichtstraal op, die uit zijn stelsel sproot.
'k Draag achting aan zijn zucht om reine deugd te kweekenGa naar eind(8).,
En haar op zinlijkheid en laag belang te wreken.
| |
[pagina 42]
| |
Maar als hij stout zijn Leer, als onbedrieglijk, roemt,
En zijn beginselen voor ieder geldend noemt,
Dan poog ik mij vergeefs zijne uitspraak op te dringen;
Ik zoek naar waarheid, en ik vind bespiegelingen;
En volg ik hem ook dáár, 'k stort uit de hoogte neêr,
En vind mij zonder God en zijne ontdekking weêr.
Gelukkig brak hij af. Wat menschenwijsheid stichtte,
't Vernuftgevaarte van de vroegere eeuwen, zwichtte
En zonk voor hem in 't stof. Daar blonk in vollen dag,
Hoe luttel hier 't vernuft des stervelings vermag!
Maar hier ook zwijmt zijn lof. Al wat wij weêr ontvingen,
Al 't geen hij opbouwt, zijn weêr de oude beuzelingen,
En ligt, na 't stoutst verwijt hoe dwaas hier magtspreuk zij,
Sprak nooit de trotsheid op een hooger toon dan hijGa naar eind(9)..
Dat elk, wien 't lust, Vriendin! zich voor die trotsheid buige
En d'Afgod van den dag de volgzieke eer betuige;
Voor mij, wien luttel roems bij meerder zielrust streelt,
Mij lacht geen stelsel aan, dat eens vertwijfling teelt.
Ik weet hoe schaars het hart, als onspoedswinden waaijen,
En bange nood het knaagt, zich met een schim laat paaijen;
| |
[pagina 43]
| |
Ik weet, hoe 't geen een rots in malschen voorspoed scheen,
Dan, als bewogen stof, daar wegzinkt om ons heên;
En in het vreeslijk uur, als, tusschen dood en leven,
De mensch slechts eeuwigheid voor zijn gezicht ziet zweven;
Als met zijn jongste kracht zijn wijsheid hier vergaat,
Hoe luttel komt den geest zijn stelsel dan te baatGa naar eind(10).?
Ach! 't hart behoeft een' God om dan zijn' moed te stijven.
Genade is 't jongste vlot, waarop zijn hoop blijft drijven,
En, waar zijn waarde en schuld het oog niet meer misleidt,
Vergeving al de loon, daar zich zijn deugd meê vleit.
't Zegt luttel voor mijn hart, hier door 't vernuft te blinken.
We ontzinken aan den roem, waar we aan ons zelv' ontzinken.
Schouw, hoe een bolingbroke in foltrende onrust sterftGa naar eind(11).,
En van zijn fijn vernuft geen laafdronk zelfs verwerft;
't Blijft magtloos, waar de nood ten toppunt is gestegen,
Een' enklen zweetdrop van 't verbleekt gelaat te vegen. -
Hoe lacht de Hut mij aan, door schamel riet gedekt,
De stroobos, die de leên tot eenigst leger strekt,
Maar die het Christendom veradelt door zijn' zegen!
Hoe blinken ze in mijn oog, hoe zwelt mijn hart haar tegen!
| |
[pagina 44]
| |
Och! zalig, zonder praal, maar tevens ongestoord,
Rolt daar het leven des vergeten stervlings voort.
Ootmoedig, zonder waan, hier met zijn deel te vreden,
Eenvoudig, kinderlijk in 't Heillicht na te treden,
Berust hij in de liefde eens Vaders onder smart. -
Zijn Bijbel in de hand, zijn Jesus in het hart,
Ziet, voelt hij, onbevreesd zijn' aardschen kerker sloopen,
En blijft, op zijnen God, een schooner toekomst hopen,
Verzekerd, dat het woord van zijn beloftenis
Zoo onveranderlijk, als eeuwig zeker is! -
Neem de Openbaring weg; Vriendin! wat blijft 'er over?
Ach! louter dwaling, nu eens fijner, dan eens grover!
Wat was eens plato, eer nog de eeuwstroom hem bedolf?
Wat aristoteles, descartes, leibnitz, wolff?
Zag beurtling de Aarde niet bij hen de waarheid blinken,
En beurtling hunne Leer voor 't volgend stelsel zinken?
Nog korts had elk in wolff de Reden aangerand;
Nu weert zij hem; want ziet, daar wolff stond, staat nu Kant,
Met hem de Onfeilbaarheid! - en vruchtloos pogen eeuwen;
De dwaze magtspreuk, die hem huldigt, te overschreeuwen
| |
[pagina 45]
| |
Zij wraakt de groote les der vroegre ervarenis,
En 't Menschdom, zonder God, hier rondtast als de blinden,
De Waarheid angstig zoekt, maar nimmermeer zal vinden.
Mijn Rede zelf, als ik haar uitspraak hulde doe,
Vertrouwt van voren 't reeds gerust mijn' Schepper toe,
Dat Hij zijn menschen, waar hun zwakke krachten zwichten,
Omtrent zijn' wil, zijn doel, zijn' eerdienst, en hun pligten;
Het zijn of nietzijn, dat bij 't graf hun ovrig schiet;
Bij hun behoefte en nood, niet in 't onzeekre liet.
Een eedle Socrates bevestigt mijn vertrouwen.
(Ach! altijd bleef de deugd in God haar' steun aanschouwen!)
Waar hier haar waarde en hoop zoo naauw aan is gepaard,
Scheen hem, van eenen God de naadre ontdekking waard'.
En ik zou, buiten God, hier naar voldoening streven?
Kan Wijsbegeerte aan 't hart dan ooit verzeekring geven?
Ach! tot dit oogenblik wordt immer nog gestreên.
't Verschil blijft eindloos, en de waarheid is slechts één!
Sophië! volg uw hart en blijf zijn uitspraak beiden.
Zou ijdle woordenpraal uw rein gevoel misleiden?
| |
[pagina 46]
| |
Waar vindt gij moed en troost, ook bij 't balsturigst lot?
Waar in het duister licht, en in den nood een' God?
Waar daauwt de stille Cel van ongekenden zegen?
Waar zwelt de dankbaarheid den zwaarsten pligt hier tegen?
Waar is de zielrust grootst, het hart het meest voldaan?
Waar juicht het bij het graf onsterflijk leven aan?
Is 't bij den Wijsgeer, of den minst verlichten Christen? -
Sophië! volg uw hart, en laat den Wijsgeer twisten!
|
|