Sophië! blijf den waan der trotsche Rede vreezen.
Wees wat uw hart u zegt, en gij zult deugdzaam wezen,
Ach! om reeds geest te zijn, siert gij nog de aard' te zeer.
Geen hart, of 't knielt met glans voor zulk een menschheid neêr.
Ach! offer voor een deugd, geschikt voor hooger kringen,
Geen menschelijk geluk hier aan bespiegelingen!
|
-
eind(1)
- Zo lang de Wereld staat, en er overblijfselen der denkende en nasporende Rede van oude en latere Wijsgeeren tot ons gekomen zijn, heeft men, hebben de beste en diepdenkendste menschen, uit de Schepping tot den Schepper besloten, dat zegt: zij hebben uit het wijze, doelmatige, weldadige, ordenrijke en regelmatige der Wereld begrepen, dat dezelve niet anders dan eene wijze, goede, en almagtige Oorzaak kon hebben. De Rede berustte hier volkomen in, en het deugdzaam hart vond voldaanheid en werd door het beschouwen der Natuur tot den lof van derzelver Maker aangevuurd. Kant, schoon belijdende, dat dit bewijs, meer dan eenig ander, geschikt schijnt, om overtuiging in het menschlijk hart te verwekken, en dezelve te doen zegepralen over alle bedwelmende spitsvondigheden van de Twijfelarij en Godsverloochening, oordeelt echter dat het in de daad niets bewijst, althans dat het hoegenaamd op de goedkeuring van den doordenkenden Wijsgeer niet te rekenen hebbe. En wat geeft hij er voor in de plaats? Naar de uitdrukking der Kantianen, een allerredelijkst geloof, dat is: 'er is geen enkel bewijs voor het aanzijn van God; maar om praktiesche gronden, om der zedelijkheidswille, moet het, als eene allerredelijkste gedachte, alleen geloofd worden; zoo echter wel te verstaan, dat het voor onze deugd niet noodig zij, om aan God te geloven; integendeel, hij, die aan God niet geloofde, en echter uit zuivere achting de voorschriften der zoogenaamde praktiesche Rede opvolgde, zou juist de deugdzaamste zijn, dat is dus, hij, die een allerredelijkst geloof verwierp, zou de allerredelijkste zijn. En waartoe zal dit geloof nu strekken? Behoeft het de mensch? Is het voor zijne deugd, voor zijne zielrust, noodzaaklijk? Geenzins, want zonder het zelve zou men juist de reinste deugd hebben; en op zielrust te angelen, dit zou naar gelukzaligheid te staan zijn, 't geen alle zedelijkheid de hartader afsteekt.
Wat dan? Het is zeer noodig, om in het stelsel van Kant het hoogste Goed te kunnen daarstellen, en eindelijk gelukzaligwaardigheid in werkelijke gelukzaligheid te doen uitlopen. De nood deed van achteren postuleren, wat men van voren had weggeworpen, althans had trachten weg te redeneren. Zie hier het oordeel van Reinhard (Voorrede voor zijn Sijstem der Christ. Moral.) 'er over:
‘Het is eene hoofdstelling der kritiesche Wijsbegeerte, dat 'er geen bewijs voor het aanwezen van God gevonden wordt, maar dat het belang van praktiesche gronden vordere, dat het alleen geloofd worde. De strenge afzondering der Theoretiesche Rede van de Praktiesche, welke door deze Wijsbegeerte ondernomen is geworden, bragt deze bewering zeer natuurlijk mede. Het is zeker niet te loochenen, dat de beschouwende Rede, van alle de behoeften van 't hart afgescheurd, niet in staat zij, om eene levendige overtuiging van het daarzijn Gods te kunnen gronden. Maar is zij in de natuur (werkelijkheid) dan zoo afgezonderd als in het stelsel (de Wetenschap)? Handelt zij daar zoo alleen en aan zich zelve overgelaten? En durft men haar, wanneer zij de overtuiging van God en van deszelfs aanzijn niet alleen voortbrengen kan, daarom alle verdiensten omtrent dezelve, en alle medewerking bij dezelve, ontzeggen? Zou deze tegenwerping aan de praktiesche Rede niet juist met hetzelfde regt gemaakt kunnen worden? Men stelle voor een oogenblik, dat de Wereld de doelmatige inrigtingen niet had, opwelke het, anders met regt geprezen, physico-theologiesch bewijs voor het bestaan van God rust; men neme eens aan, dat de Theoretiesche Rede in de uitwendige voorwerpen niets anders ontdekken kon, dan verwarring en tegenstrijdigheid. Zou men dan nog in staat zijn, om het aanwezen van God, enkel om dat het belang van zedelijke gronden het vorderde, te gelooven? zou de Praktiesche Rede dan toereikende zijn, om eene levendige overtuiging van het zelve te kunnen bewerken? Komt hier alles op haar alleen dan, zoo moest zij deeze overtuiging ongetwijfeld daar kunnen stellen; men moest, van alle de wanorde eens Chaos en van het gruwzaamste spel eens blinden toevals omgeven, nog altijd, uit kracht van de Zedewer, het aanwezen van God postùleren kunnen. Maar ieder vrage zich, of hij hiertoe in staat ware? of zich; in dat geval, tegen de Atheïsten ook
slechts het minste verdedigbaars liet inbrengen? Heeft intusschen het bloote speculeren der Theoretiesche Rede geen kracht, en het bloote postuleren der Praktiesche Rede geene klaarblijklijkheid (evidentie), zoo laten wij toch liever belijden, dat hier, zoo als overal, de een de andere niet ontberen kan; dat het redelijk Geloof aan God het gemeenschaplijk voortbrengsel van beiden zij, en dat de kritiesche Wijsbegeerte even zo groot onregt hebbe, wanneer zij de Theoretiesche Rede hier uitsluit, als men weleer had, toen men geloofde de Praktiesche niet noodig te hebben. Men noeme voor 't overige, wat de Theoretiesche Rede tot ware overtuiging van God, en ter staving van den Godsdienst bijdraagt, en bijdragen moet, zoo als men wil; men voere het onder den tijtel van bewijs, of onder eenen anderen, aan; daaraan kan weinig gelegen liggen; men sluite haar slechts niet uit, en stelle eene bewering daar, tegen dewelke zich het gemeen gevoel verklaart, en die van het bedorvene zo ligt misbruikt kan worden.’
-
eind(2).
-
Ihr seyd nicht seine (Gottes) Sklaven, sondern freye Mitburger seines Reichs. Selbst von Ihm seijd ihr nicht abhängig. Ihr nehmt die Gottheid auf in euern Willen, und sie steigt für euch von ihrem Weltenthrone herab. Fichte's Appell, gegen die Anklage des Atheïsmus, pag. 116. Ik verwar voor 't overige geen Fichte met een' Kant, en ik zou zelfs deeze woorden van den eersten hier niet bijgebragt hebben, indien, zelfs in ons Vaderland, geene Dwazen hem openlijk hulde gedaan, en als den Volmaker van Kant's Leer toegejuicht hadden. Tot hoe veel dwaasheid heeft het Kantianisme tot hiertoe aanleiding gegeven! Als men de dolende riddersprongen van een' Fichte, Schelling, en anderen, vooral de verklaring van het Onze Vader door Schauman naar Kantiaansche grondbeginselen, nadenkt; als men bij den eeuwigen strijd der Kantianen, en het onophoudlijk verwijt, dat zij zich onderling doen, van Kant niet verstaan te hebben, Fichte ernstig hoort zeggen: ‘Niemand kan de schriften van Kant verstaan, dan die vooraf de Kantiaansche denkwijs reeds medebrengt;’ wie denkt dan niet aan het gezegde van den Apostel Rom. 1. vs. 22. ‘Zich uitgevende voor Wijzen, zijn ze dwaas geworden.’
-
eind(3).
- Om hier niet te gewagen van alle de razernij over het ik en niet ik, het vrije, zelfdadige, of absolute transcendentale, zich zelven zettende, ik, daar de Kantianen onderling zoo zeer in verschilden, schoon zij beweerden, dat het tevens de wet was voor alle denkende wezens, in de Duitsche Kantiaansche schriften uitgestoten; om niet te spreken van de tegenstrijdigheid, daar Kant zelf hieromtrent in vervallen is, leerende op de eene plaats (Metaph. der Sitten pag. 26.) ‘dat het volstrekt onmooglijk zij, in een eenig geval te weten of men de zedelijke Wet in derzelver reinheid betracht hebbe;’ en op de andere (Crit. der prakt. Vern. pag. 64 in fin.)’ ‘dat het ten allen tijde in ieders vermogen sta, om aan het kategoriesch gebod der zedelijkheid te voldoen;’ zij het genoeg, hier aantemerken, dat de Koningsberger Wijsgeer geen zedelijk Voorschrift gelden laat, dan 't welk de Rede zich zelve geeft, verklarende alle echte zedelijkheid, zonder deeze eigen wetgeving (autonomie), stellig voor onmooglijk. Zoo dra dus de wil door iets anders, dan door zich zelven, bepaald wordt om iets te doen, al was het ook door den Wil van God; zoo dra het voorwerp van de daad belang verwekt (bij voorbeeld, wanneer een deelnemend hart er genoegen in vindt, om gelukzaligheid om zich heen te verspreiden, en zich in de tevredenheid van anderen, in zoo ver zij zijn werk is, te verheugen, heeft dit, hoe lievenswaardig ook op zich zelven, toch geene zedelijke waarde, en verdient zelfs geene hoogachting. Metaph. der Sitten pag. 10.) of het uitwerksel van dezelve, hoop of vrees, gelukzaligheid of rampzaligheid; in één woord, zoo dra iets, buiten de daad zelve,
interesseert, noemt Kant dit vreemde Wetgeving (heteronomie), en beslist, dat zij alle zedelijkheid verwoest. De mensch is dus zijn eigen God, wat zijne pligten betreft. Hij geeft zich zelven de Wet, en erkent hier niemand boven zich.
-
eind(4).
- Ik doel hier op het aantal van de zulken, die, uit eenen zekeren hoogmoed, gaarn het gevolg van een groot Man helpen vergrooten, en thans hunne kantomanie wel voor Wijsbegeerte wilden zien groeten. Mooglijk zijn 'er ook eenigen van de Duitsche Godgeleerden onder te rekenen, die, naar den roem van Wijsgeer en Theologant beiden staande, alle hunne vlijt in 't werk stelden, om de Kritiesche Wijsbegeerte met de Openbaring te vereenigen, huichelende nu eens omtrent de eischen van het Kantianisme; dan weer omtrent het gezag eener goddelijke Openbaring; maar altijd met zulk eenen ongelukkigen uitslag, dat het koel en onpartijdig Nakroost moeite zal hebhen, om het geen hieromtrent gebeuzeld is, aan een gezond hersengestel toe te schrijven. Die met de, of meer angstige pogingen van eenen Ammon, Schmid, Tieftrunk, en soortgelijken; of meer luchtige en het karakter van Jezus honende uitleggingen van een' Eck en Penzekufer, bekend zijn, zullen mij hier genoeg verstaan.
-
eind(5).
- Wat eerst met zoo veel moeite weggeredeneerd wordt, wordt ten laatsten met even veel moeite weder opgenomen, om het hoogste Goed te kunnen daarstellen. De mensch kan dus nooit tot het geluk, zelfs door de deugd niet, komen, of hij behoeft een' God; maar tot de deugd, die toch een even wezenlijk bestanddeel van het hoogste Goed is, wel. Onderwerping en gehoorzaamheid aan den wil van God is hem hieromtrent zelfs zeer nadeelig, dewijl ze, gelijk wij gezien hebben, uit haare natuur alle zedelijkheid aan onze daden ontrooven. En dit zal eene Zedeleer voor 't Menschdom zijn? De zinnelijke mensch zal zijne liefste neigingen en lusten uit eerbied voor den pligt, zonder uitzicht op eenige belooning, zonder zelfs op de rust te mogen zien, die deszelfs getrouwe betrachting nooit nalaat in het hart te verwekken, overwinnen? Zoo dra ik hem aan kan toonen, dat hij, door aan zijne lusten bot te vieren, zich vroeg of laat in ellende moet storten; dat hij, integendeel, door ze te overwinnen, hoe hard en pijnlijk die strijd dan in 't begin ook zijn moge, waarachtig het geluk nader komt; zie ik ten minsten kans, om hem tot den moeilijken en onaangenamen zelfstrijd aan 't werk te krijgen; maar wanneer ik hem vooraf moet zeggen, dat deugd hier hoegenaamd in geen verband met geluk staat; dat hij enkel den pligt om den pligt moet betrachten, en dat het zelfs zeer mooglijk zij, dat hij 'er diep ellendig door worde, maar dat, al wist hij dit ook zeker, hij nog altijd, zonder op eenig gevolg van zijne daad, het zij dan geluk of ellende, het zij dan voor dit, het zij voor het toekomend leven, te mogen zien, zijn' pligt moet betrachten, zie ik, zoo ik opregt wil zijn, 'er waarachtig geen kans hoe genaamd toe. En zeker, wie gelooft, dat de Zedekunde, op die wijze geleerd, vele aanhangelingen zal verwerven, moet een ander menschdom kennen, dan mij tot nog toe op deze aarde voorgekomen is. Men heeft met de Mystieken gespot, dewijl zij
leerden, dat men bij de liefde tot God, hoegenaamd zijn eigen geluk of ougeluk niet; aanmerking mogt nemen, of, om het met de woorden van Fenelon (Explic. des maxim. des Saints sur la vie interieure) uit te drukken a ‘que les ames des justes, si Dieu vouloit les faire souffrir loin de lue toutes les peines de l'Enfert pendant toute l'éternité, ne l'aimeroient ni le serviroient pas avec moins de fidelité; maar is het gevoelen van Kant waar, dan zie ik hier geen wezenlijk onderscheid. Men stelle slechts, voor God, de voorschriften der praktiesche Rede. Beider gevoelen is even zeer tegen de menschelijke natuur aan. Zoo waar is het, dat de ziekten van den menschelijken geest op zekere tijden, schoon dan ook onder eene andere gedaante, te rug keeren.
-
eind(6).
-
Kant onderscheidt de dingen in noumena (Verstandswezens, gedachtendingen) en phoenomena (Verschijnsels, zinnenwezens). Den Mensch, in zoo verre hij tot deeze Zinnewereld behoort, noemt Kant Verschijnsel; in zoo verre hij tot de intelligibele wereld behoort, Verstandswezen. Nu, als schoolwijsheid moge deze scheiding gelden, maar in de Natuur bestaat die mensch niet, en in de Zedekunde is hij een onding.
-
eind(7).
- In de daad de mensch van Kant is de mensch niet, zoo als hij hier op aarde gevonden wordt. Van hier dat het terstond in de oogen valt, dat eene Zedekunde, die enkel den mensch, als Verstandswezen beschouwt, in aanmerking neemt, voor hem, zoo als hij hier op aarde gevonden wordt, waar nooit de Zinlijkheid alleen, nooit de Rede alleen, in hem werkt, maar altijd beiden op het naauwst en onafscheidbaarst verëenigd, volstrekt niet berekend is. Ik ben niet voor spotternij, als men over ernstige onderwerpen spreekt; maar als men het overdrevens hieromtrent in de Kritiesche Wijsbegeerte indenkt, kan men niet nalaten om het komiek gezegde van Nicolaï hier zeer gegrond te vinden. ‘De Wijsgeeren, zegt hij, schrijven de reine Zedewet den menschen van voren voor; maar de lieve God heeft, geheel tegen den wensch der Kritiesche Wijsbegeerte, de menschen ook de neigingen ingeplant, welken, men moet het bekennen, dikwerf van achteren de reine Zedewet aanvallen. Om nu van dezen aanval los te worden, hebben de Kritiesche Wijsgeeren, kort en goed, van voren op nieuw de wet gemaakt, dat de neigingen met de zedelijke handelingen volstrekt niets te doen zullen hebben; zoodanig, dat als iemand uit neiging zedelijk goed handelt, het niet zeedlijk goed gehandeld zal zijn, enkel om dat het naar eene andere Wet geschiedt, dan die, welke van voren de Kategorie Kategoriesch voorschrijft.’ (Leb. und Mein. S. Gundiberts Erst. Abschn. pag. 31 in de noot.)
Intusschen maakte de beschouwing van den mensch, zoo als Kant hem opgeeft, den eedlen Reinhard treurig. Zie hier hoe hij 'er zich in zijne reeds aangehaalde Voorrede over uitdrukt, en men beslisse met hoe veel grond: ‘Ik kan niet loochenen (zegt hij) dat de beschouwing van het geen de Kantiaansche Wijsbegeerte voor den reinen vorm van ons wezen verklaart, altijd eenen zeer treurigen en nederslaanden indruk op mij gemaakt heeft. Is de grondschets onzer natuur, zoo als deze Wijsbegeerte haar geteekend heeft, waar, dan schijnen wij meer het rhapsodiesch, uit kwalijk verbonden, en met elkander strijdende krachten te zamengesteld, werk van het toeval, dan het meesterstuk eener scheppende Wijsheid te zijn. Een wezen, dat door zijne voorstellingskrachten geheel binnen de ervaring bepaald is, en zich niet boven de grenzen van dezelve wagen durft, zonder, ten eenenmaal onvermijdelijk, in het land der droomen te geraken; dat echter, desniettegenstaande, onder deze voorstellingskrachten eene, bijna teugellooze, Phantasie, en eene Rede bezit, welke deze grenzen hoe genaamd niet erkennen, waarvan inzonderheid de laatste louter voorstellingen vormt, die al het zinlijke overstijgen, zich verheft tot aan het oneindige en onbegrensde, en bijna onvermijdbaar bestemd is, om hare ideën met de werkelijkheid te verwisselen; - een wezen, dat eene zedelijke Wet in zich draagt, welke eene onbedongen gehoorzaamheid vordert, en elke inaanmerkingneming van eigen voordeel onbepaald als onwaardig verwerpt; dat intusschen, benevens deze Wet, neigingen heeft, welken dit voordeel even zoo noodwendig zoeken, zich overal inmengen en medewerken, en het twijfelachtig maken, of immer een eenig mensch, sedert dat 'er menschen gevonden worden, zelfs in een eenig geval, deze zedelijke Wet rein gehoorzaamd hebbe; - een wezen, dat, om toch uit regt tegenstrijdige eigenschappen te zamengesteld te zijn, een radikaal kwaad
(böses) in zich heeft, maar tot de onbedongen ideën, welke slechts door de uiterste poging der zich zelve kritieserende Rede voor iets louter onderwerplijks (subjectives) hebben kunnen erkend worden, door zijne zedelijke behoeften weder te rug gedwongen wordt, en ze nu toch als iets werkelijks en voorwerpelijks (objectiefs) gelooven moet; zulk een wezen is toch waarlijk een, in den hoogsten graad slecht georganiseerd, met zich zelven doorgaans onëenig, en in ieder opzicht beklagenswaardig Geheel. En dit zou de oorspronklijke vorm van ons wezen zijn? Zoodanig ware onze natuur in haren grondäanleg geheeld? Bij zulk eenen toestand zou niet elk zich zelven en zijne arme medebroederen met medelijden aanzien? En deze, met zich zelve zoo strijdige, zich bijna onvermijdelijk misleidende, Rede zou toch ook weder dat grenzenloos vertrouwen, die verhevene lofspraken, die, bijna zou men moeten zeggen, vergoding verdienen, welke de Kritiesche Wijsbegeerte haar toekent en wedervaren laat? Dan, het is uit de hoofdbezigheid, daar deze wijsbegeerte zich met eene zoo groote inspanning aan toewijdt, zeer begrijplijk, waarom zij juist zulke resultaten (uitkomsten) vinden moest. De naauwkeurigste ontleding van ons wezen, eene ontbinding van het zelve in zijne eerste bestanddeelen, maakt deze bezigheid uit; want zonder eene zoodanige analijse is het niet mooglijk, den reinen vorm van het zelve, van alle stof ontbloot, daar te stellen. Maar nu ligt het in den aard van eene zoodanige operatie, dat men, als men ze behoorlijk uitvoert, op louter dingen komen moet, die zich onderling tegenstaan. Deelen van verschillende natuur, die bij eene gelukkige vermenging een schoon harmoniesch geheel vormen, en door middel van de tederste verbindingen zich in elkander verliezen, verschijnen niet enkel als verscheiden, maar zelfs als strijdig en onverdraaglijk, als
elkander tegengesteld, zoo dra men ze scheidt, zoo dra men de fijne, alles vermiddelende overgangen, door welken zij tot elkander gebragt, en in elkander gesmolten waren, door ontleding wegneemt, en ze zoo rein mooglijk van elkander afzondert; het wordt op het laatste onbegrijplijk, hoe zij in de vorige zamenvoeging zoo vreedzaam naast elkanderen zijn, en zoo naauwkeurig zamenstemmen konden. De chemiesche ontbinding van ieder ligchaam kan dit ophelderen. De elementen, welke door de in 't werk gestelde proef voortgebragt worden, schijnen het vorige ligchaam in 't geheel niet meer te zijn; ze zijn zich in even dien graad onderling ongelijk en tegengesteld, in welken de bewerkte scheiding nauwkeurig en rigtig is. Durft men, zich derhalven verwonderen, dat de scherpzinnigste ontbinding, die immer met de menschlijke natuur ondernomen is geworden, een gelijk gevolg gehad heeft? dat hare krachten, welke in derzelver natuurlijke verbinding onderling elkander ondersteunden, matigden, en zich in elkander verloren, gedurig heterogener en vijandiger verschenen, hoe meer derzelver verwikkeling uit elkander gelegd, derzelver kunstvolle versmelting gestoord, en ieder in hare eigendommelijke natuur, en afgezonderden werkingsaard, daargesteld wierd? Nog nimmer is 'er eene Wijsbegeerte geweest, in welke de antinomiën (dus noemt Kant stellingen, welker aanneming en ontkenning op even bondige en onverwerpelijke gronden steunt) zoo menigvuldig waren, als in deze. Dit kon niet anders zijn. Een, in zeker opzicht, algemeene strijd van onze krachten, een aard van krijg van allen tegen allen, moest op die wijze ontstaan, zoo als men ze hier van elkander gescheiden, en alle derzelver voegen en verbindingen opgelost heeft.’
Tot hiertoe Reinhard. En in de daad, hoe vele krachten zijn 'er niet in de natuur, die, van elkander afgezonderd en elk alleen beschouwd, volkomen tegen elkander strijdig schijnen, en toch, door hare verwonderlijke vereeniging, de vereischte, juist doelmatige, werking voortbrengen? Wie herinnert zich hier niet aan de zwaarte- en middenpuntschuwende-kracht der hemelsche Ligchamen. De eerste dezer krachten, alleen beschouwd, zou hunnen loop volstrekt moeten afbreken, terwijl ze, in vereeniging met de andere, juist even noodzaaklijk wordt, om hen de, hun voorgeschreven, baan te doen afleggen, en te brengen, waar de eeuwige Wijsheid oordeelde, dat ze zijn moesten. Met den mensch is het niet anders. Die hem, niet op zijn studeercel, maar in de natuur naspoort, zal bevinden, dat bij hem niet minder de juiste verëeniging van de, op zich zelven beschouwd, meest strijdige krachten, en niet deze of gene geïsoleerde kracht alleen, de gewenschte, naar zijne natuur en naar zijnen aanleg berekende, uitwerking voortbrengt. De mensch van Kant is dus in de daad de mensch niet, zoo als hij hier op aarde gevonden wordt. Eene Zedekunde voor zulk een Ideäal, voor zulk een gedachtending, dus berekend, is even hersenschimmig, even zeer louter dorre bespiegeling, als het Wezen zelf is, daar ze voor verstrekken moet.
-
eind(8).
-
Vielleicht mag nie ein Mensch seine erkannte und von ihm auch verehrte Pflicht ganz uneigennützig (ohne Beijmischung andrer Triebfedern) ausgeübt haben; vielleicht wird auch nie einer beij der grössten Bestrebung so weit gelangen. Kant's vermischt. Schrift. B. 3. pag. 197. En echter hangt mijne gelukzaligheid van mijne gelukzaligwaardigheid af, en deze laatste van mijne reine, zonder inmengsel van zinnelijke drijfveren betrachte, gehoorzaamheid aan de zedelijke Wet? Eene wanhopige Leer in de daad! Men werpt de gelukzaligheid eerst weg; naderhand wordt men gedwongen, om ze in 't begrip van 't Hoogste-goed weder op te nemen, en dan een Deus ex machina te postuleren, om ze werkelijk daar te kunnen stellen. Desniettegenstaande verbood men de menschen, om bij hunne pligtbetrachting eenen enkelen blik op haar te werpen, en daar men gevoelde, dat zij het toch niet zouden kunnen laten, wilde men liever niet beslissen, of 'er ooit eene werkelijk goede daad op aarde uitgevoerd ware, dan de gestrengheid eener onbewijsbare vordering verzachten. Het is bekend, dat deze Rigorismus (gestrengheid) met de daaraan verbonden, in 't oog springende, inconsequentie zelfs scherpzinnige vrienden van de kritiesche Wijsbegeerte gestooten hebbe. Men heeft hierom alle middelen aangegrepen, om weder in te palmen en bij te helpen.
De marktschreeuwers van onfeilbaarheid mogen deze inconsequentie loochenen, en daar zij, als gepraedestineerde Kantianen, alles duidelijk en consequent vinden, met fichte tot ons arme Ongewijden zeggen: ‘Niemand kan de schriften van Kant verstaan, die niet vooraf de Kantiaansche denkwijze medebrengt;’ of met Reinhold: ‘Om de grondstellingen van Kant re verstaan, en uitgemaakt en bewezen te vinden, hiertoe kan men slechts door het raden naar den zin geraken, en het gelukken van deze moeite van raden hangt, ook bij den meestbevoegden wijsgeerigen geest, nog altijd van toevallen af;’ wij zullen ons met ons gezond menschenverstand vertroosten moeten.
-
eind(9).
- Zeg ik hier iets te veel van de rampzalige onzekerheid, daar de Kantiaansche grondstellingen onmiddelijk henenvoeren? Men denke het straks aangehaalde gezegde van Kant na, dat 'er mooglijk nimmer op aarde een sterveling geweest zij, die, het geen hij als pligt erkende, rein, dat is, zonder eene bijkomende neiging, vervulde, en 'er zulk een mensch waarschijnlijk ook nooit gevonden zal worden. Wat vloeit hier onmiddelijk uit voort? Dit; dat geen sterveling ooit bevoegd kan zijn, om zich voor deugdzaam te houden, want hij kan nooit met zekerheid beweren, immer, ook maar eene eenige zedelijk goede daad verrigt te hebben, en even min zich vleijen het zoo ver in 't vervolg, ook bij de ernstigste pogingen, te zullen brengen. En toch kan hij alleen door deugd de gelukzaligheid waardig worden; ook van deze waardigheid kan hij dus nooit overtuiging bekomen; hij bevindt zich in opzichte van de beide gewigtigste aangelegenheden van zijn gansche aanzijn, in opzicht tot zijne dengd en tot zijne gelukzaligheid, in eene onzekerheid, daar hoegenaamd geen uitweg op te vinden is. Zie Reinhard Mor. Sijst. 2 Band 103de en 104de pag. in de noot.
Zie daar het gevolg van het isoleren der deugd. Zeker men kan dit in een stelsel ligt doen; maar in den mensch zal men haar vergeefs zoo zoeken. Kant wordt hier ook door de natuur zelve zoodanig tegengesproken, dat een onpartijdige het gedrongene van zijn betoog: ‘dat de zalige bewustheid van deugdzaam gehandeld te hebben, voor geene gelukzaligheid te houden zij,’ terstond inziet. Deugd is gewis aan het zinnelijk geluk dezer Aarde niet verbonden. Zij staat niet lijnregt in verband tot de goederen van dit leven; maar zij is des te naauwer verbonden met de tevredenheid van 't hart en de rust van 't geweten, eene gelukzaligheid, die juist voor edele harten de grootste, en, als conditio sine qua non, de eenigste is.
-
eind(10).
- Dat onfeilbaarheid in de aanmatiging en onverstaanbaarheid in de daad twee karaktiserende eigenschappen der kritiesche Wijsbegeerte zijn, zal ieder onpartijdige erkennen moeten, die, aan den eenen kant, weet, hoe nimmer eene eenige wijsgeerige School, zoo der Ouden als Nieuweren, zich met zulk een onbepaald zelfvertrouwen in het bezit beweerd hebbe van algemeen geldende, apodiktiesche en onwederlegbare beginselen; en, van de andere zijde, ziet, hoe geen School, tot op dit oogenblik toe, minder eenig met zich zelve geweest zij, zoodanig zelfs, dat 'er niets gemeeners in aangetroffen worde, dan de Hoofden 'er van zich onderling te hooren verwijten, van den Meester niet verstaan, en den geheelen geest zijner Wijsbegeerte misgezien te hebben. Intusschen kan de wijze aanschouwer deze voorgewende onfeilbaarheid veilig houden voor het geen zij is. Hij bepaalt wel niet van voren, hoe de ervaring alleen mooglijk zij; maar daarvoor neemt hij met te meer leergierigheid de lessen der ervaring gretig aan, en dit doet hem, bij al 't geschreeuw van dezen of genen dolenden Ridder der nieuwe Wijsbegeerte, den wijzen wytenbach gerust nazeggen! ‘Steeds zijn de menschen met alles, wat nieuw is, ingenomen. Hoe vele Leerstelsels zijn niet door de Grieken uitgedacht, van welken geen zoo gering was, of deszelfs Uitvinder wierd voor den eenigen Uitvinder der Waarheid opgehemeld? Hoe vele Secten hebben in de middeneeuw niet plaats gehad; ieder werd door zijne aanhangers met bijzondere namen, als Angelicus, Seraphicus, Irrefragabilis enz. als eene Godheid geëerd; doch eene Godheid van korten duur, die welhaast door eene nieuwe opvolgende wierd uit den weg geschoven; en ook deze werd eindelijk mede oud en stierf. Dusdanige kluchten hebben onze voorouders gezien, wij zien die nog, en onze nakomelingen zullen die zien. Wijze toekijkers
weten, dat het een spel is; onbezonnen Lieden wanen, even als de kinderen in een schouwspel, dat zij waarheid zien, worden weggesleept, en schreeuwen uitzinnig, dat nu eerst de waarheid ontdekt is.’ In Epist. ad p.g. van heusde, te vinden voor het Specimen criticum in Platonem van den laatstgen. Schrijver.
-
eind(11).
- Zoo zegt Kant, dat hume, wanneer hij, (zoo als toen toch algemeen geschiedde) de voorwerpen der ervaring voor dingen aan zich zelven nam, volkomen gelijk had met het begrip van eene oorzaak voor bedrieglijk en valsch blindwerk te verklaren. De Koningsberger Wijsgeer was de eerste, die hem hierin wederlei, en dus, naar zijn zeggen, een volkomen scepticismus voorkwam, door de dingen op zich zelven (noumena) te onderscheiden van derzelver verschijningen (phoenomena), die wij door de ervaring kennen kunnen, en daar het begrip van oorzaak wezenlijk en reëel door wordt. Wat volgt hier uit? Dit, dat allen, die uit de Schepping tot eenen Schepper besloten, dwaas deden, en de Atheïsten hier alleen gelijk hadden; dus, dat die vóór Kant in eenen God geloofden, Gekken waren, die zonder den minsten grond het deden; die Hem verloochenden, Wijzen waren, die op onwederlegbare gronden bouwden. Intusschen bleef het, vóór Kant, aan 't gezond verstand onmooglijk om aan eene uitwerking te denken, zonder tevens aan eene oorzaak te denken, en het zal, zoo lang de Rede nog Rede is, ook wel zoo blijven. Genoeg, dat men uit dit kleine staaltjen zien kan, hoe ongerijmd het zij, de wezenlijkste stukken, die onze deugd en gelukzaligheid betreffen, van een kunstbetoog of spitsvondige sluitrede te laten afhangen.
-
eind(12).
- De eerlijkste en ijverigste Aanhangers van Kant hebben dit zelven moeten bekennen. Zie hier onder anderen de woorden van den Hoogleeraar krug (Berl. Monatschr. Nov. 1796.): ‘Het praktiesch Redegeloof, als een stuk van 't Moraalsijsteem, en te gelijk als een bloot voorwerp (gegenstand) van 't abstrakt denken, kan bij geen eenig mensch, zelfs bij den Wijsgeer niet, werkzaam zijn; maar moet volstrekt een geloof van 't harte worden, of in het gevoel overgaan, dewijl anders geene Godsdienstige gezindheid, of eene bepaling van den wil door deze gezindheden, mooglijk is.’ Moser had dus zoo geheel geen ongelijk, toen hij in zijne Phantasiën Th. 3. pag. 58. schreef: ‘In ons geheel leven hebben wij geen getrouwer vrienden, dan onze neigingen en hartstochten, en wie zijn dierbaar ik onderzoekt, zal bevinden, dat zij aan de deugd de grootste diensten bewijzen. Niet eene poging om zijne neigingen uit te rooijen ('t geen zeer onwijsgeerig, en eene zijlingsche beschuldiging van de Wijsheid en Goedheid van God is) maar aanhoudende oefening om zijne Rede zoodanig te versterken, dat zij, met eene zekere gemaklijkheid, over de neigingen heersche, is het voorschrift van alle ware, op de menschlijke natuur gegronde, Wijsbegeerte.’
Het gevoelen van Kant heeft hier ook zoodanig de natuur en ervaring tegen zich, dat hij mooglijk nergens met zich zelven meer verlegen is, en den onpartijdigen waarheidszoeker deze verlegenheid onmooglijk ontsnappen kan. Of is het geene stellige tegenspraak, wanneer hij nu eens leert: ‘dat de neigingen zoo weinig eenige volstrekte waarde bezitten, dat het veelmeer de algemeene wensch van ieder redelijk wezen zijn moet, om 'er geheel van bevrijd te zijn;’ (Metaph. der Sitten pag. 65; in de daad eene Leer, den grooten Wijsgeer onwaardig, wijl de mensch, zonder neigingen, op zou houden mensch te zijn.) dan weer: ‘dat de Liefde een onontbeerlijk vervullingsstuk (Ergänzungsstück) der onvolkomenheid van de menschelijke natuur zij, wanneer het niet bloot op voorstelling van pligt, maar ook op de betrachting van denzelven aankomt, zoo, dat op het gebod des pligts, als drijfveer, zonder dat 'er de liefde bijkome, wel niet zeer veel ter betrachting te rekenen zal zijn.’ Vermischt. Schrift. B. 3. pag. 270. Ik twijfel geen oogenblik, of de Kantianen zullen dit met subtiliteiten weêr pogen te redden; maar voor het gezond verstand zal het desniettemin altijd een raadsel blijven, hoe men wenschen kan, geene neigingen te hebben, en echter, zonder liefde (die bij mij eene neiging is) op de betrachting van de zedelijke Wet, daar alle mijne waarde en geluk van afhangt, hoegenaamd niet te rekenen zij. Of zou het zijn om dat het wezen van een Kantiäan meer in het speculeren dan in het betrachten gelegen zij? De losbandige levenswijs van vele Helden uit deze school (zoo in Duitschland als hier) vergeleken met derzelver strenge beginselen in de Theorie, schijnt niet weinig voor deze oplossing te pleiten.
-
eind(13).
- Een Kant zelf moet dit belijden! ‘Als 't gemeen verstand’ (zegt hij Metaph. der Sitten pag. 22) ‘alle zinnelijke drijfveren van praktiesche Wetten uitsluit, wordt het in dat geval zelfs subtiel, het zij het met zijn geweten, het zij het met andere aanspraken, in betrekking op dat geen, wat regt heten moet, schikaneren, of ook de waarde der daden, tot zijn eigen beleering, opregt bestemmen wil; en, 't geen het voornaamste is, het kan in het laatste geval zich even zoo goed met de hoop streelen van het naauwkeurig te zullen treffen, als het zich immer een Wijsgeer beloven mag; ja, het is bijna nog zekerder hierin dan zelfs de laatste, wijl die toch geen ander beginsel, dan het gemeen verstand, hebben kan, maar zijn oordeel door eene menigte vreemde, niet tot de zaak behoorende, overwegingen ligt verwarren en van de regte strekking afwijkend maken kan.’ Te regt zegt hier, dunkt mij, Nicolaï l.c.: ‘Daar, naar het oordeel van den Meester der kritiesche Wijsbegeerte, den weg van 't gezond verstand te gaan, in de Zedekunde zekerder is, zoo kan men wel, zonder subtiele theorie in aanmerking te nemen, dezen weg bewandelen. Intusschen zou het gezond verstand zich hier eenigzins kunnen verwonderen, hoe het toch toega, dat de Wijsgeer van voren door vreemde, tot de zaak niet behoorende, overwegingen de beoordeling der gewigtigste voorwerpen van de moreele waarde der daden, ligt zou kunnen verwarren. Want door middel van de Logica is 't hem niet geoorloofd dit te doen, en in gevolge van eene wet der praktiesche Rede van voren kan hij het toch ook niet doen.’
Over 't algemeen verdient het door den eerlijken waarheidzoeker niet voorbij gezien te worden, dat de allerspeculatiefste koppen, in hunne bedaarde oogenblikken, het gemeen of gezond verstand het grootste regt hebben laten wedervaren. Hoe is het dan mooglijk, niet om ter oefening van 't verstand veel met afgetrokken bespiegelingen op te hebben; maar om 'er onze wezenlijkste belangen op te bouwen? Hoe is het mooglijk, vraag ik nog eens, dat, bij voorbeeld een Reinhold, toen nog een voorvechter van het Kantianismus, terwijl hij geheel op dorre, afgetrokken, speculatie afgaat, dit getuigenis van het algemeen gevoel moet afleggen: ‘De menschheid ware 'er euvel aan geweest, wanneer zij haare onontbeerlijkste overtuigingen aan raisonnerende redegronden (räsonnerenden vernunftgründen) verpligt had moeten zijn. Welke nadeelen zoude niet menig speculatief Wijsgeer zich zelven en anderen door zijne handeling toegebragt hebben, indien hij niet door tegengestelde, sterker werkende, overtuiging des gevoels gedwongen geweest ware, om tegen de zeldzame grondstellingen zijner speculatie te handelen. En wat zouden Godsdienst en Zedelijkheid het menschlijk geslacht gebaat hebben, indien derzelver weldadige gevolgen niet even weinig van de kennis hunnes wezens hadden afgehangen, als de werkingen des lichts op onze oogen van onze meeningen over deszelfs oorspronkelijke gesteldheid.’
Spreekt dus een Kantiäan over de waarde van het algemeen gevoel in betrekking tot die der Wijsgeerige speculatie, houden wij ons dan gerust aan het eerste. Misgunnen wij den Wijsgeer zijne bespiegelingen van voren niet; bewonderen wij zelfs in een ledig oogenblik zijne spitsvondige schranderheid; maar hoeden wij ons, als voor den dood, om 'er immer ons geluk op te bouwen, en roepen wij alle Jongelingen, op welken wij eenigen invloed hebben, onophoudelijk met priestley (Lessen over de Geschiedk. 1 D. 1 Les, pag. 24.) toe: ‘Een mensch van genoegzame bekwaamheden en een vriend des menschdoms kan zich op niets waardigers toeleggen, dan op geschiedkundige Gebeurtenissen, dewijl zij de eenige grondslag zijn, waarop menschen, welke denken, en zich niet door hunne verbeelding laten wegslepen, eenig besluit kunnen bouwen. Onderstellingen, welke op bewijzen a priori rusten, kunnen minst van allen geduld worden. Opmerkzaamheid en ondervinding zijn hier de eenige veilige Leidslieden.
|