Brieven aan Sophie
(1806)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina *2]
| |
Opinionum commenta delet dies, naturae judicia confirmat. | |
[pagina III]
| |
Voorberigt.Iets over den geest van de Kantiaansche Wijsbegeerte, vooral met betrekking tot het Christendom, zie daar den korten inhoud der vijf volgende Brieven. Eene proeve om over het Kantianisme op eenen gemeenzamen toon in verzen te spreken, heeft aanleiding tot dezelve gegeven. Wat men er ook over oordeelen moge; want zeer hoog denk ik er zelf niet van; het spreekt van zelven, dat men hier noch het vuur der Ode, noch het beeldrijke der beschrijvende Poëzij, verwachten moete. Beiden bezit de groote Dichter Horatius in zijne Brieven ook niet. Ik zal zeer te vreden zijn, wanneer men ze nog altijd als dichterlijke voortbrengselen zal blijven beschouwen, 't zelfde dan, of men ze voor 't overige onder het Leerdicht, of onder eenige andere soort van Poëzij zal verkiezen te rangschikken.
Men begrijpt hier intusschen van zelven uit, dat ik eigenlijk met de volgende verzen geen voor 's handsche wederlegging van het Kantianisme kan bedoeld hebben; maar met dat alles wil ik, van den anderen kant, ook niet ontveinzen, dat deze Brieven ééne zeer ernstige zijde in mijne oogen hebben. Zij is deze. Gaarn zoude ik mijne jeugdige Lezers zoo volkomen overtuigen, als ik overtuigd ben, dat de beginselen der Kritiesche Wijsbegeerte zich volstrekt met het Christendom, zoo als het ons door Jesus Christus en de Apostelen is medegedeeld, niet verdragen, en ik zou mij, bij al het overige | |
[pagina IV]
| |
gebrekkige van dit Werkje, dat ik levendiger dan iemand gevoel, toch zeer moeten bedriegen, zoo elk onpartijdig en waarheidlievend hart, na de lectuur mijner Brieven, en vooral van den derden en vierden Brief met derzelver aanteekeningen, hier niet met mij volkomen van overtuigd ware. Het Kantianisme moge zijnen eigen weg, mids op eene eerlijke wijze, om mijnentwille onbelemmerd voortgaan. Verkiest iemand het boven het Christendom, ik ben er ver af van eenige inbreuk op zijne natuurlijke vrijheid hieromtrent te maken; maar ik bemin de opregtheid, zoo als ieder ze beminnen moet, die zijne Zedekunde in de reine School van Jesus Christus leerde, en ik kan niet dulden, dat men, tegen zijn beter weten aan, veinze, als of Kantianisme en Christendom zich zeer broederlijk lieten vereenigen, en door zulk eene slinksche, en, in mijne oogen, zeer oneerlijke, handelwijze harten voor het eerste poge te winnen, die nimmer voor het zelve ingenomen zouden zijn geworden, indien ze vooraf den duren prijs gekend hadden, daar hun de Kritiesche Wijsbegeerte op zou komen te staan. Vooral bloedt mijn hart, als ik daaglijks op onze Hooge-scholen jonge Lieden voor deze Wijsbegeerte ingenomen zie, die tevens nog ter goeder trouwe wanen, Christenen te zullen kunnen blijven. Zij dwepen in den heerschenden toon mede, en zien den adder niet, die onder de bloemen verborgen ligt. Als zij hem ontdekken, zal het mooglijk reeds te laat zijn, en zij zullen reeds genoeg met den geest van het Kantianisme doordrongen zijn, om er dan het wezenlijke van het Christendom aan op te offeren, en zich met die schim van het zelve te vergenoegen, die met de Kritiesche Wijsgeerte overeengebragt kan worden; indien zij al niet, mooglijk opregter en eerlijker, mooglijk ook enkel door de ingebeeldheid, aan dien leeftijd eigen, van geene hulpmiddelen, voor zwakken slechts te dulden, noodig te hebben; het geheel Christendom verwerpen. Of deugd en menschengeluk, | |
[pagina V]
| |
niet in woorden, maar in de daad, voor het ons opvolgend Geslacht hier bij te winnen hebben, moge de aanvankelijke ervaring beslissen.
Ik weet zeer wel, dat vele achtingswaardige Mannen, wier ongeveinsde verkleefdheid aan Openbaring en Christendom ik geen oogenblik verdenk, tot nog toe van oordeel zijn, dat er een zeer goed gebruik van de Kritiesche Wijsgeerte ten voordeele van het Christendom te maken zij, en dat een Jung (in Stilling's Heimweh) een Jacobi (in 't boekjen: Wass muss ich glauben u.s.w.) en anderen, dit werkelijk van sommige overwegingen van Kant gedaan hebben; maar behalven dat het mij, bij het nader onderzoek hunner redenen, toegeschenen heeft, dat zij bij dit hun oordeel meer gelet hebben op eenige bijzondere stukkenGa naar voetnoot(*), die | |
[pagina VI]
| |
de Kritiesche Wijsgeerte in een helderder daglicht gesteld heeft, dan wel op den echten geest en de lijnregte strekking, die deze Wijsgeerte, als een geheel, aan den dag legt, en, naar de gronden, daar zij op rust, aan den dag leggen moet; vrees ik dat zij door deze hunne openlijke en onbepaalde aanprijzing, tegen hunne bedoeling, den Godsdienst van de Rede, in tegenoverstelling van die der Openbaring, en dus het Ongeloof aan alle eigenlijke Openbaring, lijnregt in de hand zullen werken, en eindelijk medeoorzaken zullen zijn, dat velen, en vooral het opkomend Geslacht, op de Openbaring en het Christendom, als eenen stelligen Godsdienst beschouwd, met verachting neder zullen zien. De vraag is hier toch niet, welk een nut de verlichte Christen, die, na grondig onderzoek, de Leer van Jesus en de Apostelen, met volle overtuiging van zijn hart, als Goddelijke Openbaring in den eigenlijksten zin, aangenomen heeft, uit de Kritiesche Wijsgeerte zou kunnen trekken; maar welk het resultaat van de beoefening dier Wijsgeerte bij jonge Lieden op onze Hoogescholen zal en moet zijn, indien de laatsten, die dan gewoonlijk door eigen onderzoek en met gegronde overtuiging het Christendom nog niet kennen, ongewaarschouwd en zelfs onder gedurige bemoediging en toejuiching van dezulken, die zij voor Christenen houden, en voor wien zij in hun hart eerbied koesteren, hunne geheele denkwijze naar de gronden dezer Wijsgeerte vormen; en dan kan ik tot hiertoe niet anders besluiten of zij zullen ex professo tot enkele voorstanders van den zoogenaamden Godsdienst van de Rede, ten koste van alle eigenlijk gezegde Openbaring, opgeleid worden; en daar dit beoefenen der Kritiesche Wijsbegeerte tot eene zekere hoogte nog altijd, behoudens hunne voormalige, bij hunne eerste opvoeding ingezogen, begrippen omtrent Openbaring en Christendom voortgezet kan worden, en het gevaar niet ontdekt wordt, voor dat het verstand en hart er reeds mede verzoend en voor | |
[pagina VII]
| |
gewonnen zijn, geloof ik ter goeder trouwe voor mij, dat het Christendom in de meest lijnregte aanvallers en bestrijders, die het immer gehad heeft, nooit geduchter vijanden heeft aangetroffen, dan de Kritiesche Wijsgeerte aan het zelve onder de hand verwekt. Zoo ergens, geldt, naar mijn inzien, hier het oude spreekwoord volkomen: Een valsch Vriend is gevaarlijker dan een openbaar Vijand. Hartlijk gaarn wensch ik, dat de ervaring mij van het tegendeel overtuigen moge. Tot hiertoe deed zij het tegendeel. Ik zag nog geen Jongeling, die met de Kantiaansche Wijsbegeerte ingenomen was, of hij sprak op eenen weinig eerbiedigen toon van de Openbaring. Reinhard deelt ons de eigen ervaringen mede, en wij zullen in 't vervolg zien, hoe hij zelfs van oordeel is, dat dit niet anders zijn kan. 't Is waar, die eigen Reinhard is veel aan de Kritiesche Wijsgeerte verpligt en belijdt dit openlijk; maar men zal toch wel tusschen eenen ervaren Reinhard en onze Jeugd, zoo als zij gewoonlijk is, wanneer ze voor 't eerst eene Hooge - school bezoekt, eenig onderscheid willen toelaten, en erkennen, dat het geen voor den eersten van een uitgebreid nut kan zijn, aan de laatsten zeer wel tot een doodlijk vergift zou kunnen verstrekken.
Zoo de volgende Brieven iets toe mogten brengen, om de strekking van het Kantianisme ter vernietiging van alle, eigenlijk gezegde, Openbaring duidelijk te maken, en den verraderlijken sluier, daar men deze strekking zoo kunstig onder poogt te verbergen, te helpen opligten, zou ik mij regt hartlijk verheugen. Wie zich gewillig in een' afgrond storten wil, dien hij kent, ga dan zijnen treurigen gang; maar mijn hart krimpt weg bij den ongelukkige, die zich ter goeder trouwe eenen veiligen wandelweg droomde, en den afgrond niet ontdekte, voor dat hij op deszelfe bodem ter nederlei. | |
[pagina VIII]
| |
In mijne aanhalingen uit Kant en andere Hoogduitsche Schrijvers ben ik zeer getrouw geweest, en in derzelver vertaling heb ik mij, zoo veel maar eenigzins doenlijk was, naauwkeurig aan het oorspronkelijke gehouden, verkiezende zelfs liever, daar het een onderwerp betrof, waaromtrent alles dikwerf op één woord aankomt, om des noods eenen enkelen germanismus te laten staan, dan om gevaar te lopen van eene min letterlijke vertaling te leveren, en van ontrouw beschuldigd te worden.
Voor het overige spreekt het van zelven, dat ik ieder volkomen vrij late om van mij te verschillen; maar niet minder, hoop ik, dat ik ook juist dezelfde vrijheid voor mij eisch en verwachte. Ik ben, na het ernstigst onderzoek, daar ik in staat toe was, der Kritiesche Wijsbegeerte, over 't geheel, niet toegevallen, en het staat mij, zoo als ik mij ten minsten verbeelde, vrij, dit openlijk te mogen zeggen. Zoo de Wijsgeerige verdraagzaamheid van den dag dit intusschen niet toe mogt laten, zal ik het mij getroosten moeten, en dit zal ik nog al ligt doen, daar ik doorgaans gewoon ben zoo mijn eigen pad voort te wandelen, tot dat rede en overtuiging, geen magtspreuken, en nog minder schimpen en razen, mij een beter aanwijzen. Wie de laatste wapenen gebruikt, beantwoordt men niet; men veracht hem alleen. |
|