Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 5
(1790)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
Vijfde brief.Over het Minnedicht bij uitnemendheid.Door deeze laatste en verhevenste soort van Minnedichten, verstond ik den zucht der waare, onverdeelbaare, zich zelve altijd gelijkblijvende, Liefde. De edele neiging, die deezen Minnezang voort zal brengen, bestaat door haar zelve. In haaren eersten oorsprong was zij Liefde, onder aller Volksbegrippen en vooroordeelen bleef zij Liefde; de Voorspoed kon haar nimmer een nieuw of meerder vuur bijzetten; de Tegenspoed kon haar nooit doen verflaauwen. Op den Troon vindt ze haaren glans en zaligheid in zich zelve; op het Veld is zij het, die de Lente haare schoonste bloemen leent, en alle de jaargetijden in eene eeuwige Lente herschept; in de Hutten, met riet gedekt, weet ze de | |
[pagina 161]
| |
zorgen en den kommer te weeren. Zo dra zij 'er woont, woont 'er het waar geluk tevens; de Armoede gaat 'er hand aan hand met zalige tevredenheid, en de broodkorst en waterteug ontvangen 'er eene waarde, die alle de lekkernijen der weelde, vereenigd, nimmer bezaten. De Minnaar in het Hoogelied, de Herders van Gessner, en de onbeschaafde armoedige Laplander, dien wij in onzen eersten brief hoorden zingen, zijn door dezelfde Liefde even zalig.
Traun, der Mann ist Neides werth,
Dem sein Gott ein Weib bescheert,
Schön und klug und tugendreich,
Sonder Falsch, den Täublein gleich!
Seiner Wonne Maasz ist grosz!
Seine Ruhe wechsellos!
Denn kein Kummer nagt den Mann,
Den solch Weiblein trösten kan!
Gleich des Mondes Silberblick,
Lächelt sie den Gram zurück;
Küszt des Mannes Thränen auf,
Streut mit Blumen seinen Lauf.
Wenn ihn jäher Mut empört,
Er nicht mehr des Freundes hört,
Wenn von Zorn die Brust ihm glüht,
Und sein Auge Feuer sprüht;
| |
[pagina 162]
| |
O! dann schleicht sie weinend nach,
Sänftigt ihn mit einem Ach!
Also kühlt der Abendthau
Die versengte Blumenau!
Keine Mühe wird ihm schwer!
Keine Stunde freudenleer!
Denn nach jeder Arbeit Last
Harret sein die süsse Rast!
Engel fördern ihre Ruh,
Drücken beider Augen zu!
Ihrer keuschen Ehe - Band
Knüpfte Gottes Vaterhand!
Gott schenkt ihren Söhnen Mut,
Für die Tugend reges Blut!
Stärket ihren jungen Arm,
Macht ihr Herz für Freiheit warm!
Mit verschämten Reizen blühn
Ihres Bettes Tochter! glühn
Mit der Mutter Unschuld, rein
Wie ein Quell im Sonnenschein!
Drob erfreut der Vater sich,
Drob die Mutter inniglich;
Ihr vereintes Dankgebet
Preist den Geber früh und spät!
Gold hat keinen noch beglückt;
Falscher Ehre Lorbeen drückt;
Wer nach Würden hascht, greift Sand;
Wissenschaft ist oft ein Tand:
| |
[pagina 163]
| |
Aber Weiber giebt uns Gott!
Ohne sie ist Leben Tod!
Weiber leichtern jedes Joch!
Lieben uns im Himmel noch! Ga naar voetnoot(1)
Over 't algemeen kan men van deeze Liefde zeggen, dat ze terstond iets onsterflijks in haare natuur vertoont. Waar ze zich immer aan het hart kennen deed, vereenigt ze voor altijd, en brengt met een scheppend vermoogen eenen adel in het zelve voort, die de laagere driften aan band legt, naar volmaaktheid streeft, en het denkbeeld zelfs van scheiding niet dulden kan. Dit laatste is zo karakteristiek in de waare Liefde, dat men ook bij Volkeren, die of volstrekt geene, of althans zeer oppervlakkige en twijffelachtige begrippen van de onsterfelijkheid der ziel hadden, dezelve echter altijd eene onsterflijkheid droomen ziet, om 'er een geheel leven naar te dorsten en op te mikken. Hoe donker deeze gewaarwordingen voor het verstand dan ook zijn mogten, het hart gevoelde 'er de waarde genoeg van, om 'er eene verkwikking uit te trekken, die, buiten deeze zoete begochelingen, de ge- | |
[pagina 164]
| |
heele Natuur niet in staat was te geven. Van hier de wellust bij Lijkbussen en op Graven zo menigmaal gesmaakt. Wat was het anders dan dit donker voorgevoel van Onsterflijkheid, dan deeze liefelijke droom eener laatste hoope, die de tedere Minnaaresse of Echtgenoote eene waereld met alle haare heerlijkheid en vermaaken vrolijk deed vaarwel zeggen, om haare jeugd bij de asch en het gebeente van den Man, dien ze bemind had, te verteeren; die haar daar, met zijne lijkbus of grafzerk aan haar hart gekneld, onder het plengen van traanen, die onmiddelijk uit haare ziel voortvloeiden, in haare treurigheid zelve een genoegen deed vinden, 't welk haar met het leven op nieuw verzoende en dat haar gewis de gantsche Schepping niet vervullen kon? Het eigen, dat bij de woeste Malabaaren de overgeblevene Echtgenoote met meer vreugd levendig in den brandenden houtstapel deed springen, die het dierbaar overschot van den Vriend haarer ziel verteeren zou, dan langer op eene aarde, daar hij geen bewooner meer van was, om te doolen Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 165]
| |
Ondertusschen is het niet te ontkennen, dat deeze troost bij de Heidenen met zeer | |
[pagina 166]
| |
veel nevelen omtoogen is geweest. Hij was en bleef ook daar voor de waare Liefde de beste en eenige troost, maar hij bezat die klaarheid en zekerheid niet, welke zij zo graag vordert. Het geen wij uit Ossian reeds opgegeven hebben, zal elken gevoeligen Lezer eer akelig maken, dan dat het hem die donkere toekomendheid zal doen aanhangen, ik laat staan, 'er de genoegens eener aardsche verkeering vrolijk aan doen opofferen. Gij zult u hier zeker den treurigen Cicero bij het overblijfsel zijner geliefde Tullia herinneren. En gewis, zijn voorbeeld | |
[pagina 167]
| |
bewijst aan den eenen kant, hoe duldloos het ten allen tijde voor het hart ware, te moeten denken: ik ben voor eeuwig gescheiden van het geen ik boven alles beminde; en aan den anderen kant, hoe gemaklijk wij het onzekerste gevoelen voor de waarheid zelve begroeten, zo dra ons lijdend hart 'er de minste verligting door ontvangen kan Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 168]
| |
De Romeinsche Redenaar moest zich bij het lijk eener beminde Dochter (en wat zijn nog alle de banden des bloeds, vereenigd, bij den enkelen band, die waare Liefde knoopt?) eene Onsterflijkheid droomen of van smart vergaan. Inmiddels, altijd donkere onzekerheid! troost, die op eene verbeelding rust, welke men zich niet altijd als eene verbeelding ontveinzen kan! In de daad het is een noodtroost, die nimmer vooraf streelt, nimmer vooraf de ziel verheft; maar enkel dan, wanneer de scheiding werkelijk daar is, noodzaaklijk wordt, met die duizenden van beuzelingen en verbeeldingen, welken wij in eenen wanhoopigen toestand gewoon zijn aantegrijpen, om niet van weedom des harten te stikken. De beter Godsdienst, die ons bestraald heeft, biedt hier alleen een volkomen troost. 't Is door denzelven, dat de onsterflijkheid aan 't licht gebragt, en de tijd in den volsten zin aan de eeuwigheid is verbonden geworden. Hoe verbaazend moet het tooneel der Liefde door zijnen gelukkigen invloed | |
[pagina 169]
| |
veranderen! welke heerlijke, onverwelkbaare bloemen moeten niet alom voor den Christen Minnedichter ontluiken, bloemen, schooner en duurzaamer, dan ze de grootste Vernuften onder de Grieken en Romeinen immer op hunnen weg vonden! Zou dus onze Minnezang niet edeler, niet verhevener zijn, dan die der Ouden? Zou ze de Deugd en het waar Geluk niet lijnrecht in de hand werken? Gewis, indien de waare Liefde, zo als wij gezien hebben, overal en ten allen tijde naar volmaaktheid streefde; dan moet ze onder Christenen, die de waare volmaaktheid kennen, geheel in haar eigen element zijn; dan moet ieder Minnedichter onder ons den Adelaar gelijken, die de Zon te gemoet stijgt, en tot bijschrift voert: Niets laags ontvlamt mij! Ik ben verzekerd, mijn Vriend! dat gij opgeklaard genoeg denkt, om het niet Profaan te keuren, dat ik u hier eenige oogenblikken over den weldaadigen invloed van den Christelijken Godsdienst op de Liefde onderhoude. De ongelukkigen tijde zijn toch voor het grootste gedeelte afgedreven, waarin men denzelven binnen de prachtige muuren van eenen Tempel, of tot de eenzaame wanden van een Bidcel, bepaalde. | |
[pagina 170]
| |
Wij zijn thans vrij algemeen overtuigd, dat hij op den geheelen Mensch in alle zijne betrekkingen en daaden, in zijne voor- en tegen-spoeden; zelfs in zijne vermaaken en uitspanningen, in moet vloeien, zal hij waarlijk de Godsdienst van den verheven Insteller zijn, naar wiens naam wij ons noemen. Deeze is toch niet anders, dan de kennis van de middelen, die de menschen tot de moogelijkste Gelukzaligheid kunnen brengen. Hoe vreemd zou het derhalven aan een onbevooroordeeld denkend hoofd terstond reeds voor moeten komen, indien men beweeren wilde, dat een Godsdienst, die uit zijnen aart tot het geluk leidt, en daarom op alles invloeit, alleen geenen wezenlijken invloed op de Liefde had, op de Liefde, zo niet de grootste, althans zeker een van de grootste bronnen van geluk en ongeluk in dit en een volgend leven. Maar, gelijk ik zeide, gij zij boven deeze bekrompen denkwijze verheven. Om nu deezen invloed van den Christelijken Godsdienst in eenige bijzonderheden nader doortedenken, zo als gij waarschijnlijk van mij begeeren zult, biede ik u de volgende aanmerkingen aan. Zij zullen 'er u mooglijk toe op het spoor brengen. | |
[pagina 171]
| |
Zeker, indien het waar is, dat 'er geene ondraaglijker gedachte voor de waare Liefde zij, dan die eener eeuwige scheiding Ga naar voetnoot(4), en 'er nimmer een eenig sterveling oprecht en vuurig beminde, die niet, bij den dood van het geliefde voorwerp, al het geluk, dat hij hier ooit bezat, of immer voor hem nog te verkrijgen was, met de grootste blijdschap zijner ziel zou gegeven hebben, zelfs maar voor de flauwste hoop van wederzien, van wedervereeniging; dan spreekt het van zelven, dat een Godsdienst, die dit wederzien, deeze wedervereeniging predikt, hier door reeds den grootsten invloed op de Liefde moet hebben, hier door reeds uit zijnen eigenen aart een zeer beminlijke Godsdienst voor de Liefde zijn moet.
So freute nie der nahende Früling dich
Von jungen Blüthen duftend und Thaugeruch,
Nicht so das helle Laub der Aeste,
Schwankend von wiegenden Nachtigallen.
| |
[pagina 172]
| |
O Wiedersehen! Lieblich,wie Sonnenschein
Nach Regen, schön und freundlich, wie Abendroth,
Erwünscht, wie Morgensonnen, Vorschmack
Ewiger Freuden nach lezter Trennung! Ga naar voetnoot(5)
Dan het is hier niet alleen, dat hij zijnen wezenlijken dienst verricht; van het oogenblik dat hij op de Liefde invloeit, weert of vermindert hij met de eene hand alle die rampzaligheden, die ook uit de edelste liefde, in harten, door het zedelijk kwaad van hunnen oorspronglijken adel beroofd, voort kunnen vloeien; terwijl hij met de andere alle haare wezenlijke genoegens zuiverer en duurzaamer maakt, en niet rust, voor dat hij haar in de onveranderlijke Gewesten van geluk en waarheid overgebragt heeft. Tot welke eene verhevenheid moet de waare Liefde, in de eerste plaats, niet opklimmen, zo dra ze zich van den engen omtrek deezer aarde, van den naauwen kluister des Tijds ontstlagen ziet? Waarachtig te beminnen en uitzichten eeuwig als de ziel zelve te hebben, en dan nog bovenmaate aan het stof verkleefd te zijn, is, voor het hart, dat zijne waarde gevoelt, onmooglijk. Elke gedachte, ieder woord, elke daad staat | |
[pagina 173]
| |
hier in betrekking tot onveranderlijke gelukzaligheid, en wordt enkel voor zo ver genot als deeze betrekking duidelijker en voelbaarer voor het hart is. De Liefde zelve is hier de geduurige Herinnerster, en de minste van haare herinneringen is een wezenlijk genot Ga naar voetnoot(6). Nu wordt dit leven in den volsten zin niets dan eene voorbereiding, eene kweekschool voor den Hemel, en wat zegt de langste scheiding op aarde voortaan? Waar Deugd en Pligt haar beveelen, wordt zij zelve een bron van heil, grooter dan louter stoffelijke Liefde, in den vollen oogst haarer vlugtige genietingen, immer kende. Zelfs die | |
[pagina 174]
| |
des Doods heeft alle haare akeligheid voor haar verlooren. Zij is haar, wat die van eenige weinige uuren voor twee reizende Vrienden is. Zij gaan eenen verschillenden weg; maar de Avond vereenigt hen in hun algemeen Vaderland, en nu verlaaten zij zich nimmer weer. Schouw den Christen Echtgenoot op Kerkhoven en bij Graven na. Welk eene taal vloeit hem daar uit de van vreugde bevende lippen! Hij staart het graf aan, daar zijne geliefde Gade in nederzonk; geene hooplooze traanen bevochtigen zijne wangen; zo hij schreit, schreit hij van weemoedige blijdschap, en zijne traanen vergezellen dit Zegelid: Uwe Dooden zullen leeven - ook mijn dood ligchaam - zij zullen opstaan. Juicht gij, die in het stof woont!
In deinen Armen selbst, vortreffliche Zemire!
Fühlt ich den stillen Zug, den ich jezt heftger spüre.
Weil mir bey deinem Reiz ein Wunsch noch übrig blieb,
So war die Ewigkeit der Seele stiller Trieb.
Die Schwermuth lehrte mich erst diesen Trieb ergründen,
Und mein zukünftig Glück in bessern Welten finden,
In einer Welt, wo dann mein Geist, vom Wahn entfernt,
Vom öden Körper frey, sich selbsten kennen lernt,
In einer Welt, wo nicht die Laster mehr regieren,
| |
[pagina 175]
| |
Wo unsre Sinnen nichts, als edle Triebe, rühren;
In einer Welt, wo nicht die Tugend unterthan
In Wüsten einsam seufzt, weil Bosheit herrschen kann;
Wo keine Priester mehr, mit blutgem Aberglauben,
Die Freyheit unsers Geists und die Gemüthsruh rauben;
In welcher kein Sejan die stille Tugend drückt,
In der kein Laster sich mit schönen Farben schmückt.
Nach dieser bessern Welt treibt uns ein still Verlangen.
Dort werd ich einst verklärt, Zemire! dich umfangen:
Die Glut, die mich erhitzt, war allzeit himmlisch rein;
Dann trennt kein Glück uns mehr; dan bist du ewig mein Ga naar voetnoot(7).
Welk eene veel grootere drijfveer moet ze, ten anderen, nu niet in zich zelve vinden tot volmaaktheid? Stel u twee Echtgenooten voor, die zich vuurig beminnen, maar die hunne verbindtenis enkel in betrekking tot deeze waereld beschouwen. Zullen ze immer moeds genoeg bezitten, om hun onderling geluk aan hunnen pligt opteofferen, waar deeze pligt hen aan eenen enkelen wellustigen kusch ontrooft, ik zwijge waar hij aan een leven van ellende verbonden is? Met den dood neemt hunne verkeering een einde; dus wordt natuurlijk het hoofddoel van dezelve, om hier al het | |
[pagina 176]
| |
heil te smaaken, dat 'er binnen den engen kring van een aardsch huuwlijksleven gesmaakt kan worden, en waar dit immer door een' pligt dreigt verstoord te worden, zal deeze pligt gewis gemaklijk te overtreden zijn, en zonder beraad overtreden worden. De grooter adel, die de Liefde bij de Bergschotten en in den Riddertijd bezat, is ze alleen aan den Godsdienst (hoe gebrekkig of vermengd toen ook) daar ze in betrekking mede geraakt was, verpligt. Maar nu een paar Echtgenooten, die aan de Onsterflijkheid der Christenen gelooven? Welk eene drijfveer tot volmaaktheid ontdekt zich hier, en zelfs altijd grooter, naar maate de Liefde zuiverer en sterker is! Hoe zeer zal hier de een de Deugd van de andere in de hand werken! Welk eene zalige gedachte zal elken avond met hun insluimeren, zo dikwerf zij zich herinneren mogen, dien dag iets tot het waare geluk van elkander toegebragt te hebben! Rust van 't geweten in voorspoed; kalme tevredenheid onder rampen; blijmoedige uitzichten aan geene zijde des grafs bij scheiding; goddelijke troost op het jongste leger; zie daar de roozen, die hier voor de Liefde ontluiken, en zou ze voor dezelve de kort- | |
[pagina 177]
| |
stondige vermaaken eener ongeregelde levenswijze niet gemaklijk kunnen opofferen; vermaaken, die toch nimmer geheel zuiver zijn; die eene geduurige bedwelming veronderstellen, om niet reeds onder het genot te kwijnen, of met het berouw en de wroeging vergezeld te gaan, die 'er vroeg of laat de zekere en duurzaame straffen van worden, en verwijtingen voortbrengen, waar men zegeningen verwachten zoude. Zij onderwerpt, in de derde plaats, de Zinnen aan het Hart en aan het Verstand. De Zinnen, geheel aan haar zelven overgelaaten, zijn de gevaarlijkste Vijandinnen, die de waare Liefde heeft. Zij voorspellen altijd meer, dan ze in staat zijn te kunnen geven, en de Ongelukkige, die op haare dwaaze beloften vertrouwt, oogst eindelijk teleurstelling in. Ondertusschen is haar gevlei zo streelend, haar genot zo betooverend. De Liefde schijnt 'er in den aanvang zo zichtbaar door te vermeerderen. Is het te verwonderen, dat zij 'er zich geheel aan toevertrouwt, en in die ijlhoofdige dronkenschap van een altijdduurend Paradijs droomt? Hoe menig edel en waarachtig rechtschapen Mensch is in deeze bedwelming uit de handen der Deugd onmerkbaar en als langs roo- | |
[pagina 178]
| |
zen in die der Ondeugd nedergegleden, alleen om dat hij deeze Syreenen blindelings vertrouwde, en te onschuldig, te onervaaren was, om, gelijk zich een zeer menschkundig Schrijver Ga naar voetnoot(8) uitdrukt, ter juister uure intezien, dat, in de beste zinnelijke Liefde, verzadiging walging; walging koelheid; koelheid ontrouw voortbrengt; dat de hoogschatting van zielsvoortreffelijkheden, welke alleen der Liefde duurzaamheid en zegen geeft, in gevaar is, nog uitbottende, verstikt te worden, en dat dan een gebouw gewis instorten moet, dat enkel op den zandbodem van ligchaamlijk genoegen gegrond is. Wat kan dit gevaar meer bestrijden, dan de zekerheid eener gelukkige Onsterflijkheid, die voor de Deugd alleen openstaat? Hoe kleen worden dan de beste zinnelijke genietingen, die toch bij ieder herhaaling reeds iets van haare waarde verliezen, en eindelijk onder de geduurig opklimmende jaaren zich zelven geheel vernietigen, bij het kleinste genot, dat ons de verbetering van ons hart of van ons verstand aanbiedt? Hoe nietig wordt de louter zinnelijke kusch, al ware hij ook de | |
[pagina 179]
| |
schoonste Vrouwe des aardbodems op de lippen gedrukt, bij dien edelen kusch der ziele, welken eene verheven gewaarwording of eene deugdzaame daad ons ontweldigde of verwierf; die de zinnen niet minder streelt, maar teffens het hart en het verstand eer aandoet, en den geheelen mensch een genot schenkt, dat met den kusch zelven niet daarheenen vliegt, maar eenen nieuwen prikkel tot deugd en volmaaktheid achterlaat, die ook op een doodbed denzelven nog met vreugde herdenken en zegenen doet! Wie die waarlijk bemint, en het geluk heeft van een' Christen te zijn, zal immer de duurzaamheid, de rust, den voortgang en de eindelijk volkomen en onafgebroken genieting zijner Liefde aan het vlugtig genot van een aardsch oogenblik beraaden kunnen opoffe- | |
[pagina 180]
| |
ren Ga naar voetnoot(9)? Eindelijk heeft de zekerheid van een leven, na dit leven, dien invloed op de waare Liefde, dat zij de genoegens, zelfs de geoorloofde genoegens deezer aarde, als zo veele beuzelachtige hersenschimmen, bij die der eeuwigheid, beschouwt. Uit haare eigen natuur beeft ze op geene gedachte meer, dan op die van scheiding, en ook de kleinste zou haar hier ondraaglijk vallen, indien ze 'er dikwerf geene grootere door voorkwam. Hoe zeer moet haar dit natuurlijk aanzetten, om vooral haar oog te vestigen op de tooneelen van onveranderlijkheid, die aan de overzijde des Grafs blaauwen! Alles, wat hier niet zichtbaar in verband met dat duurzaam geluk staat, moet zijne waarde voor haare oogen verliezen; | |
[pagina 181]
| |
alles, wat het verhinderen zou, eenen stelligen afkeer in haar hart verwekken, eenen afkeer, gelijk aan dien welke de zinnelijke Mensch gewaar wordt, wanneer de Dood ijlings zijn akelig bleek over de eigen kaaken verspreidt, die een oogenblik te voor onder zijne kusschen nog gloeiden. Hoe ligt wordt waare Liefde hier de deugd! hoe gemaklijk de zwaarste overwinning! Duizend struikelblokken, die rijkdom, eerzucht, aanzien, gewoon zijn den Sterveling in den weg te werpen, zijn voor haar, die niets dan een hut en zich zelve begeert, geen struikelblokken meer. Om geen dier verblindende waterbellen, die hier voor de Ondeugd en het Misdrijf pleegen te werven, zal ze immer een' stap uit haar effen natuur-pad waagen. Wat zou haar hier toe aanspooren? Het genot van zich zelve is alles, wat zij noodig heeft, om gelukkig te zijn; maar ook om dit te behouden, om het te volmaaken, om het eenmaal boven alle verwisselingen en toevallen verheven te zien, zal zij geene pooging zwaar, geene opoffering moeilijk, schatten, en - gelukkige betrekking! - 't is de Deugd zelve, de Deugd alleen, die haar hier de hand biedt, die ze geheel volgt, geheel aankleeft, wanneer ze | |
[pagina 182]
| |
zich zelve en haare eigen zaligheid alleen waant te volgen, alleen waant aantekleeven! Alles bij elkander genomen, vertoont zich de Liefde, door den Godsdienst geheiligd, in het hart dus. De Jongeling, daar ze in ontvlamt, voelt zijne geheele natuur zich eensklaps verheffen; hij beminde vooraf de deugd, maar nu voelt hij eene nieuwe kracht Ga naar voetnoot(10), om elke deugd met de daad te betrachten. Hij ziet niet enkel de verganglij- | |
[pagina 183]
| |
ke roozen van schoonheid en bevalligheid in zijne Vriendinne; zijn hoofddoel is niet, om, zachtkens op dezelve uitgestrekt, dit leven nutteloos wegtedroomen; de hoogere begaafdheden haarer ziel gaven aan haare ligchaamlijke bekoorlijkheden de beste waarde in zijne oogen; het waren de toveraars, om mij van eene uitdrukking van Petrarcha te bedienen, die, door eene onwederstaanbaare bevalligheid over alles wat zij sprak of deed uit te storten, hem verwandeld hadden. Hij zocht eene Lotgenoote in dit leven, aan wier hand hij den moeilijksten en hobbeligsten weg met vreugde bewandelen kon; in wier schoot hij alle zijne nooden en bekommeringen veilig uit kon storten; die hem ondersteunen kon, waar hij wankelen zou; toejuichen, waar hij zijne bestemming getrouw bleef; beloonen, waar hij grooter en edeler was geworden. Maar elk deezer oogmerken gaf juist aan de zinnelijke genoegens der Liefde eene nieuwe zaligheid. Hij drukt in het bevallig ligchaam de schoonste ziel aan zijn hart; zijn minste kusch gaat met de inwendige rust van 't geweeten vergezeld, en voorzegt hem altijd een' nog veel zaliger kusch, zo lang hij moe- | |
[pagina 184]
| |
dig op den weg der Deugd voorttreedt. Geen naberouw schenkt hier de Roos ooit doornen; geen walging doet ze immer verflenzen. Ontrouw en verleiding hebben haar lokaas voor hem verlooren.Op louter ligchaamlijke schoonheid aasde hij nimmer, en wie zou nu schooner in zijne oogen zijn, dan de Getrouwe, die alle zijne behoeften met hem gedeeld heeft, en aan wier liefde hij de volle adel zijner ziel verpligt is? Alle deeze genoegens ontluiken reeds hier voor hem; ze ontluiken voor hem, ook onder de grievendste rampen. Echter zijn ze zijn laatste uitzicht niet. Zijne bevallige Lotgenoote in dit leven is teffens zijne lieve Reisgezellinne naar de Eeuwigheid. Daar strekt zijn weg heen, en daar alleen beschouwt hij zijn waar, zijn duurzaam geluk. Zijne ongeveinsde liefde ontvlamde de begeerte naar die zalige gewesten geduurig meer in hem. De vrees voor scheiding pijnigde hem nimmer. Waar deugd en pligt dit hier voor oogenblikken vereischten, zag hij in elk dier oogenblikken den zekeren waarborg eener eerlang onafscheidbaare vereeniging. Zo nadert hem de Ouderdom onmerkbaar; zijne krachten verminderen, maar zijne liefde is | |
[pagina 185]
| |
dezelfde, en haare uitzichten raaken de vervulling. Hoor hem op zijne jongste legerstede! Hij zal God voor den Engel, dien hij hem hier tot Gids schonk, als voor zijnen grootsten weldaad danken; geen moedeloosheid waart om de sponde; traanen moogen 'er vloeien, maar uit elk dier traanen blinkt hoop en zaligheid. De Overgeblevene behoeft niet wanhoopig op graven en kerkhoven rondtedoolen. Niets is verlooren! - Eene korte, niet noemenswaardige scheiding slechts! - Zaad, van God gezaaid, om rijp te worden tegen den dag des Oogsts, en dan - vereeniging voor de Eeuwigheid, en duurzaam, onveranderlijk genot voor elken kortstondigen traan, hier voor de Deugd geplengd! Wie, die immer waarachtig beminde, voelt hier de waarde van den Godsdienst voor de Liefde niet? Wie zoude een geheel leven van aardschen wellust niet willig opofferen, om eenmaal, hart aan hart gekneld, deeze woorden met vertrouwen tot de Deelgenoote van zijn aanzijn te mogen stameren:
Dann wird ein Tag seyn, den werd ich auferstehn!
Dann wird ein Tag seyn, den wirst du auferstehn!
Dann trennt kein Schicksal mehr die Seelen,
Die du einander, Natur! bestimmtest.
| |
[pagina 186]
| |
Dann wägt die Wagschaal in der gehobnen Hand
Gott Glück und Tugend gegen einander gleich;
Was in der Dinge Lauf jetzt misklingt,
Tönet in ewigen Harmonien!
Wenn dann du dastehst jugendlich auferweckt,
Dann eil' ich zu dir! säume nicht, bis mich erst
Ein seraph beij der Rechten fasse,
Und mich, Unsterbliche, zu dir führe Ga naar voetnoot(11).
Zal ik nu wel noodig hebben veel van het Minnedicht bij uitnemendheid onder ons te zeggen, wanneer gij u voorstelt, dat het de reine zucht van deeze verheven Liefde is? Het moet uit zijne natuur immers dan wel een Zededicht worden, en zelfs, daar de Liefde toch de algemeenste hartstocht der menschen is, het meest algemeen nuttige Zededicht, dat wij bezitten kunnen. Welke schoonheden biedt hier de Godsdienst den Dichter aan, die de Ouden nimmer bezaten, en die wij ook vruchtloos in hunne, anders zo uitmuntende, voortbrengselen zoeken zouden. Al het schilderachtige, dat zij hier bezitten, bezitten wij ook, althans kunnen wij bezitten; maar het verheven van ons mist hun geheel. Wilt gij een volmaakt voor- | |
[pagina 187]
| |
beeld van den edelen Minnezang, dien ik bedoel, ik weet u niets beters aantebieden, zelfs weet ik 'er geen tweeden zoo Ga naar voetnoot(12), dan den volgenden van den allezins grooten Gleim. Verbeeld u bij denzelven, dat gij eene dierbaare Wederhelft of Minnaaresse betreurde, en voel dan de onderscheiden gewaarwordingen, die gij bij deeze voortreffelijke versen, en bij de lectuur van het beste, dat hier Ovidius en Tibullus hebben, ondervinden zult. Zeker zal geen gevoelige ziel hier Gleim lezen, zonder den wensch van beter en edeler te worden!
An Doris.
Doris, ja, Du magst mich hassen,
Mich verstossen, mich verlassen,
| |
[pagina 188]
| |
Wisz, es blutet zwar mein Herz,
Doch, es ändert es kein Schmerz.
Unter meinen edlen Trieben
Ist kein Trieb veränderlich;
Doris! willst Du mich nicht lieben,
O so lieb ich dennoch Dich.
Doris, kannst Du mich verlassen?
Schönste, sprich, sollst Du mich hassen?
Mich, den nichts, als Du, betrübt,
Mich, der Dich so zärtlich liebt?
Mich, der jüngst die Welt noch schätzte,
Weil Du zu der Welt gehörst,
Welchen nicht darinn ergötzte,
Wenn du nicht darinnen wärst.
Deine Weisheit, Deine Tugend
Uebertrift noch Deine Jugend,
Dein holdseliges Gesicht
Gleicht der schönen Seele nicht.
Rosen blühen auf den Wangen,
Lilien glänzen rund umher:
Doch sie würkten kein Verlangen,
Wenn Dein Geist nicht schöner wär.
Freundlichkeit in allen Mienen,
Eifer, jedermann zu dienen,
Edelmuth, Verschwiegenheit,
Menschenliebe, Zärtlichkeit;
Jede Tugend ist Dir eigen,
Jede hast Du dir erwählt,
Und kein Lästrer kann mir zeigen,
Dasz dir auch nur eine fehlt.
| |
[pagina 189]
| |
Du gebietest meinen Trieben,
Dich allein kann ich nur lieben,
Tausend nennt man reich und schön,
Und ich mag sie doch nicht sehn.
Keine Schöne, keine Reiche
Ist Dir an Verdiensten gleich:
Wenn ich sie mit Dir vergleiche,
Dann ist keine schön und reich.
Lasz mich meinen Kummer sagen!
Wirst du mich gleich nicht beklagen,
So beklagt ein andrer mich,
Der Dich minder liebt als ich,
Zeig ihm dieses Tuch voll zähren,
Das mein Auge voll geweint,
Prüf ihn, Doris! lasz Dir schwören
Ob ers halb so redlich meint.
Sein verklagendes Gewissen
Wird die Treue loben müssen,
Die er zwar mit namen nennt
Aber die sein Herz nich kennt.
Glück und Dich will ich ihm gönnen,
Wenn er nur die Wahrheit spricht.
Wahrheit, zwing ihn zu bekennen:
Solche Triebe kenn ich nicht!
Nein, ich kann den Trieb nicht hindern,
Nein, ich kann mein Leid nicht mindern,
Was ich rede, denk und thu,
Setzt mein Herz doch nicht in Ruh.
Ganitz rief die schnellen Stunden,
Und verging, wie sie, im Schmerz;
Was sein blutend Herz empfunden,
Das empfindet itzt mein Herz.
| |
[pagina 190]
| |
Denk an seine Trauerode!
Doris! ringt noch mit dem Tode:
Folge dieser Doris nach,
Sprich, was einst ihr Schatten sprach:
Nur drey Worte darf ich sagen,
Ich weisz, dasz du traurig bist,
Folge mir, vergisz dein Klagen,
Weil dich Doris nicht vergiszt.
Säh ich dich in letzten Zügen
Sterbend auf dem Lager liegen,
Sprächest du, dasz deine Treu
Mir im Tode sicher sey;
Könnt ich dann wohl Abschied nehmen,
Wie einst Naller Abschied nahm?
Nein! ich würde mich nur grämen,
Denn so stürb ich erst für Gram.
Freunde, Doris laszt mich sterben!
Seht, ich will den Ruhm erwerben,
Den sich jedes Herz erwibt,
Welches liebt, und liebend stirbt.
Dasz man einst von moir noch spreche,
Seht mein Leid und sagt es nach!
Tausend andre Thränenbäche
Würke dieser Thränenbach!
Dichter sollen mich bedauren!
Schönen sollen um mich trauren!
Denn ich weisz, es rührt mein Lied
Jedes zärtliche Gemüth.
Weint bey meinen Trauertönen,
Weint, gerührte Herzen, weint!
Sagt eins: Hier zerflosz in Thränen
Ein Verliebter und ein Freund
| |
[pagina 191]
| |
Doris, bist Du zu erweichen;
O so denk an jene Leichen,
Die der treuen Liebe Macht
Vor der Zeit ins Grab gebracht!
Soll ich mich zu Tode grämen?
Sage ja. Es soll geschehn.
Lasz mich nur beym Abschiednehmen
Dich noch einmal freundlich sehn.
Hörst du, was die Liebe fodert?
Wann einst dis Gebeine modert,
Dann erwache Dein Gehör:
Doch, dann fodert sie nichts mehr.
Ruf einmal bey tausend Zähren
Weine Asche aus der Gruft.
Doch, vielleicht wird sie nicht hören,
Wenn Dein Mund gleich selber ruft.
Aber wenn ich noch im Grabe
Kräfte zu empfinden habe,
Wenn man dorst noch sieht und hört,
Wenn mich dort Dein Gram noch stört;
O, was werd ich dann verspühren,
O, wie wird es dich gereun!
Wie wird mich Dein Jammer rühren,
Wenn ich nicht kann beij Dir seijn.
Sorgen, die das Herz verletzen,
Thränen, die die Wangen netzen,
Nachreu in der zarten Brust,
Seufzer über den Verlust,
Werden mich erwecken sollen.
Doris, ändre Deinen Sinn;
Dann wirst du mich lieben wollen,
Wann ich halb verweset bin?
| |
[pagina 192]
| |
Werd ich Dir mit dürren Beinen,
Künftig in der Nacht erscheinen,
Komm ich als ein Geist zu Dir,
So erschrick nur nicht vor mir.
Nein, mein Geist soll Dich nicht quälen
Wenn 'er Dich gleich quälen kann!
Wird ihm Ruh im Grabe fehlen,
O so bist Du schuld daran.
Ach mit tausend edlen Thränen,
Wirst Du meiner Lieb erwähnen,
Und zur Lindrung Deiner Noth
Rufst Du wol noch selbst den Tod.
Wünsche Dir kein Sterbebette,
Warte bis der Tod Dich ruft:
Doch, nimm Deine Ruhestädte
Nur nicht weit von meiner Gruft.
Dann werd ich beym Auferstehen
Dich an meiner Seite sehen!
Dann mischt sich in meiner Brust
Liebe zu der Himmelslust.
Dann wirst Du mich erst erquicken,
Wenn Du nicht mehr irrdisch bist.
Dann wird mich Dein Kusz beglücken,
Wann mich erst ein Engel küszt.
Welcher Donner, welche Freude,
Stöhret mich in meinem Leide!
Hört den lauten Freudenthon,
Seht! die Erde zittert schon.
Welten fallen aus der Höhe,
Sterne werden Sonnen gleich.
Dort, wo ich die Schaaren sehe,
Dort entsteht das Himmelreich.
| |
[pagina 193]
| |
Engel jauchzen in den Lüften,
Menschen steigen aus den Grüften,
Fromme werden schon verklärt,
Und mir wird mein wunsch gewährt.
Doris! nun will ich Dich führen,
Sieh, dort ist Dein Vaterland!
Komm, Du sollst den Himmel zieren,
Zier ihn nur an meiner Hand Ga naar voetnoot(13).
Ik stem gaarn toe, dat de Minnezang bij uitnemendheid, of de enkele onvermengde taal der waare Liefde, waar wij dezelve ook vinden, altijd iets hebbe, dat haar aantrekkelijk maakt, en voor een gevoelig hart boven alle andere soorten van Minnezangen doet verkiezen; maar het blijft niet | |
[pagina 194]
| |
minder waar, dat de Godsdienst dan nog eene waarde aan deezen Minnezang geeft, die hem zo ver boven zich zelven verheft, als hij uit zijne natuur boven de overige soorten verheven is. Wilt gij eenige van deeze voordeelen opgegeven hebben, de twee volgenden zullen u alle de overigen van zelven herinneren. Veelen hebben tegen Minnezangen van onze laatste soort, dat ze het hart te veel vertederen, en hierdoor de oorspronglijke krachten der ziel verslappen, en dus den mensch tot de pligten deezes levens ontstemmen. Men kan in de daad niet ontkennen, dat de natuurlijke en gewoone toon der Liefde de klaagtoon zij, en hoe meer die van den Nachtegaal, hoe dieper hij in de ziel dringt. Zo zullen maar weinigen, die voor soortgelijke aandoeningen vatbaar zijn, de volgende pathetique regels, zonder eene sterke roering lezen kunnen: | |
Jadis.J'avois jadis une douce amie. Amire étoit son nom. Elle étoit belle comme la rose du matin, douce comme le miel de la diligente abeille, fraiche comme la rosée. | |
[pagina 195]
| |
Elle m'aimoit ma douce amie, & je l'aimois bien aussi. J'étois heureux jadis. Sitôt que la lune paroissoit, nous nous rendions là-bas sous ces ormeaux touffus; là, assis sur l'herbe, nous nous disions: pouissions nous toujours être ainsi! & dans le feuillage l'oiseau chantoit, le ruisseau doucement murmuroit. Nous nous interrompions pour l'entendre; il s'arrêtoit pour nous ecouter. Nous étions heureux sous ces ormeaux touffus! Maintenant le boccage est solitaire; l'oiseau s'est envolé; le ruisseau murmure encore, mais son murmure est une plainte. Quelques cyprès pariossent ou s'élevoient les ormeaux. Amire est morte. Et moi . . . . je ne vois plus dans le boccage Ga naar voetnoot(14). Maar weet gij nu iets, dat dit akelig, neêrslagtig-maakend, gevoel meer wegneemt, dan het lagchend uitzicht op de Onsterflijkheid, dan de troostrijke gedachte, dat de tijd aan de eeuwigheid verbonden zij, en Liefde en Vriendschap, met alle edele gewaarwordingen, daar voortgezet worden, zo | |
[pagina 196]
| |
als ze hier een begin namen? Voelt gij niet terstond, dat eene levendige schilderij hier van roozen door de grafzerk doet breeken, en treurzangen in juichttoonen verandert? Het pathetique (dit verzelt den waaren Minnezang als de schaduw het ligchaam) zal blijven; maar het zal niet meer neerslagtig maaken; het zal aanspooren tot deugd en volkomenheid, en enkel daar van de aarde en het stof losmaaken, waar het zo zeer tot ons geluk behoort,los van het zelve te zijn. Men zal dan veilig in het Boschje kunnen gaan, schoon Amire in het graf rust; men zal 'er, ja, weenen; maar elk dier traanen zal eene gelofte aan de Deugd zijn, welke weêr naar Amire voert; een hulpmiddel tegen de ondeugd, welke voor altijd van haar verwijdert. En hoe veel zijn zulke traanen aan het menschlijk hart waardig! Mag ik hier iets van mij zelven aanvoeren? Vindt gij mijne Fanny ergens edeler, dan waar ze, onder traanen, op het graf van haaren Minnaar zegt: Ik schrei niet, edel Mensch! geen traan
Voegt bij uw zaligheid -
Waar Eduard gelukkig was,
Heeft Fanny nooit geschreid.
| |
[pagina 197]
| |
Maar dit, dit zweer ik op uw stof;
Zo lang ik hier nog kwijn
Zult gij niet bloozen om uw min,
Zal Fanny deugdzaam zijn!
Zou zulk eene liefde indolent of pligtverzuimend maaken? Maar nog een voordeel wilde ik u opgeven. De Minnezang bij uitnemendheid heeft uit haaren aart iets eentoonigs. Altijd klaagende, wel schoone, maar toch dezelfde klagten. Zo dra 'er de Godsdienst op invloeit, ontvangt hij eene nieuwen rijkdom van gedachten en gewaarwordingen. Alles wat tot de Deugd behoort, behoort dan mede tot zijnen inhoud. De schoonste zedekundige lessen veranderen hier onder de handen der liefde in zo veele bloemen, die den Minnezang versieren. Zelfs de strijd tusschen de Deugd en de Ondeugd, en de moeilijkste opofferingen van aardsche en zinnelijke genoegens aan het duurzaam en onveranderlijk geluk der Liefde, kunnen hier bronnen van nieuwe schoonheid, en van waare verhevenenheid, worden. Heeft de volgende onuitgegeven Elegie niet iets van dit laatste: | |
[pagina 198]
| |
Aan Cefise.
Cephise, Zielsvriendin! blijf aan de Deugd getrouw! -
Zie daar den jongsten raad, dien u een hart zal geven,
Dat duizendwerf den dood voor u verduuren zou,
Waarin uw Beeldtenis voor eeuwig staat geschreven.
De jeugd snelt ras voorbij: de schoonheid volgt haar schreên:
Wat nu uw zinnen streelt, zal ras uw hart verveelen,
En 't oogenblik rukt aan, waarin de Deugd alleen,
Waar alles zwicht en wijkt, uw ziel zal kunnen streelen.
De vleiende Ondeugd steekt zich vaak in 't roozenkleed,
Om 't onervaren hart der Onschuld te belezen -
Geliefde! zo ze op u haar toverkracht besteedt,
Denk, denk dan aan uw' Vriend, ook schoon hij stof mogt wezen!
Zo dan uw teedre ziel nog vriendschap voor hem voelt,
Dat zijn gedachtenis u bij uw deugd bewaare,
En 't vonkje van Gods Beeld, dat in uw' boezem woelt,
Een wis verderf ontrukk'en voor een Hemel spaare! -
Dan, Teêrgeliefde! zal 't herdenken aan dien stond,
Waarin mijn staarend oog voor 't eerst u mogt ontdekken;
Waarin uw teder hart zich aan mijn hart verbond,
U in het zweet des doods nog tot verkwikking strekken.
Dan, mijn Cephise! dan vinde ik u eenmaal weêr,
Onschuldig, deugdzaam, groot, en waardig God te beiden;
Dan vlieg ik in uw' arm, en 't is geen misdaad meer! -
En niets, Geliefde! niets kan ons voortaan weêr scheiden! -
| |
[pagina 199]
| |
Nu rust, mijn kloppend hart! en gij, mijn brandend oog!
Weerhoud dien traanenvloed - ras daagt een eedler leven!
De Aartsgoedheid schikte uw lot, schoon zij 't met nacht omtoog,
Wees aan uw' pligt getrouw, en tracht Haar na te streeven! -
Cephise leeft - maar leeft voortaan niet meer voor mij
Dan om haar heilig als een' Engel Gods te minnen . . . . .
O zalige Eeuwigheid! uw uitzicht blijft mij bij -
Daar zal de heilstaat van dit lijdend hart beginnen!
Ik zal deezen brief met eene gedachte van Sulzer Ga naar voetnoot(15) besluiten. Hij opent hier den Dichter een nieuw veld van Minnezangen, die ook tot onze laatste soort gebragt kunnen worden, en door hem onder de nuttige en deugdbevorderende Dichtstukken gerangschikt worden. Gij moogt zelf beslissen, in hoe verre onze Dichtkunst 'er door te verrijken zij. Zie hier 's Mans woorden: ‘Eene gantsch bijzondere bevalligheid, en kracht om gewaarwordingen in te planten, konden zodaanige Minneliederen hebben, in welke twee persoonen afwisselend zingen, en met elkander om den voorrang van fijne | |
[pagina 200]
| |
en edele gewaarwordingen strijden. Men weet hoe zeer Scaliger door de Ode van Horatius: Donec gratus eram tibi Ga naar voetnoot(16), | |
[pagina 201]
| |
geroerd wierd, en toch is zij in den grond bloot naïf. Dus zou uit Klopstocks Elegie: Selmar en Selma; een voortreffelijk Lied van deeze soort vervaardigd kunnen worden, en dus zou men twee, in elkander verliefde, Persoonen in afwisselende strophen kunnen doen zingen, zo, dat elk op eene hem eigene wijze, ongetwijffeld natuurlijke, maar teffens fijne en edele gewaarwordingen voortbragt; of twee Jongelingen invoeren, die wetijverende de lievenswaardige hoedaanigheden hunner schoonen bezongen. Openbaar is 't, dat Soortgelijke Gezangen, wanneer de Dichter verstand en gevoel genoeg had, van 't grootste nut zouden kunnen zijn. Alleen moest men zich, aan de eene zijde, niet enkel bij louter zinnelijke dingen, bij een kuiltje in de kin b.v. of bij eenen schoonen boezem ophouden, en altijd met Cupido en de Gratiën, onder kusschen, spe- | |
[pagina 202]
| |
len; noch, aan de andere zijde, zijne gewaarwordingen in 't phantastische drijven en van louter hemelsche verrukkingen spreken. Het gevoel, dat men uit, moet natuurlijk, en niet in de dichterlijke vervoering ingebeeld zijn; niet op louter voorbijgaande opborrelingen, maar op duurzaame en in rechtschapen gemoederen voor altijd ingedrukte karaktertrekken gegrond zijn. Hier was dus voor jonge Dichters van eenen edelen zielsaart nog roem te verwerven; want dit veld is, bij de gedrochtelijke menigte onzer Minneliederen, nog maar weinig bebouwd.’ |
|