Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 5
(1790)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |
Zesde brief.
Nuttigheid der Minneliederen.
| |
[pagina 204]
| |
over de gantsche natuur verspreid, aan te merken; indien het levendig gevoelt, dat de liefde en onschuld hand aan hand moeten gaan, zal de eerste hier waarlijk den zegen, in haar opgeslooten, mededeelen, dan heeft hij teffens zijne, hem eigen, zedelijke waarde. Ondertusschen is dit Minnelied meer voor de Jeugd geschikt; het behelst voornaamlijk die gewaarwordingen, welke wij in de eerste vormende jaaren onzes levens ondervinden, wanneer ons de geheele natuur nog zo nieuw, nog zo kinderlijk belangverwekkend is, dat wij bij een grasbloempje juichen, en voor een enkel zonneschijntje alle onze zorgen en wederwaardigheden vergeten kunnen. Een bezaadigder leeftijd zal het echter bij poozen ook met genoegen lezen. De natuur is toch voor alle jaaren en voor elken leeftijd. Zo herinnert men zich met blijdschap de dagen zijner jeugd, wanneer dezelve geen zaaden van naberouw in zich verborgen hielden. Zo ziet men ook in zijnen ouderdom nog met eene zekere wellustige weemoedigheid de plekjes, daar men zijne kindsche jaaren in doordartelde, en daar men naderhand de liefde het eerst op leerde kennen. Hoe menig een vond daar, na een in zorgen en kommer doorgezwoegd leven, | |
[pagina 205]
| |
de rust en het geluk weder, en bereidde 'er zich, ver van het gewoel der steden verwijderd, onder stille landlijke genoegens, voor een kalm en vreedzaam sterfbed! Gij herinnert u hier zeker met mij de gevoelvolle regels van den ouden Franschen Dichter Racan:
Heureux qui vit en paix du lait de ses brebis,
De leur simple toison voit filer ses habits;
Qui soupire en repos l'ennui de sa viellesse,
Aux lieux ou pour l'amour soupira sa jeunesse;
Qui demeure chez lui comme en son élément,
Sans connoître Paris que de nom seulement;
Et qui, bornant le monde aux bords de son domaine,
Ne croit point d'autres mers que la Marne ou la Seine.
De tweede rust op meer waereld- en menschen-kennis. De Dichter zingt niet slechts de liefde als liefde, zonder bepaald Voorwerp - hij bezingt haar wezenlijk genot. Waarheid van gewaarwording, kracht en bevalligheid van uitdrukking, rijkdom van beeldtenissen, geven aan deezen mannelijker Minnezang zijne dichterlijke waarde, en naar maate hij medewerkt, om de denkbeelden omtrent de liefde, onder de natie, daar hij 't huis hoort, te verbeteren en te verheffen, om dezelve nader in verband te brengen met de deugd, de vaderlandsliefde, de dapper- | |
[pagina 206]
| |
heid, de kunsten en weetenschappen, en alle de overige prijzenswaardige hoedaanigheeden en sieraaden van het hart en verstand, naar die eigen maate is zijne zedelijke nuttigheid hooger te schatten. De derde soort vereenigt al het schoone en nuttige der twee voorgaanden in zich, maar zij bezit 'er dien adel nog bovendien bij, dat ze den sterveling meer dan iets anders aan zijne wezenlijke bestemming helpt getrouw maaken, en de jeugd, de hier zo ligt verleidbaare jeugd, tot het beste zedendicht verstrekt, om haar juist daar staande te houden, waar ze anders het meest geneigd is om te vallen. Al het verheven schoon, dat de Godsdienst aan een Dichtstuk immer vermag bij te zetten, kan in deezen Minnezang op de bevalligste en aandoenlijkste wijze aangebragt worden. Ik zal niets zeggen over de meeste Minnezangen, die wij tot nog toe bezitten. In hoe verre ze Deugd, Godsdienst, waar Geluk, in de hand werken; in hoe verre ze de Weelde bevorderen of bestrijden; moogt gij zelf beslissen. Maar ik kan niet nalaaten aan te merken, dat mooglijk geen Natie zo veel Huuwlijkszangen bezit, dan wij. Zij maaken eene geheele Bibliotheek | |
[pagina 207]
| |
uit. Ondertusschen, welk nut hebben ze immer aangebragt? Kunnen ze onze Jeugd de waare liefde leeren kennen? Vertoonen ze haar derzelver genot en zegen onafscheidelijk van de Deugd Ga naar voetnoot(1)? Hebben ze im- | |
[pagina 208]
| |
mer gelukkige huuwlijken helpen bevorderen? Of is hunne voornaame inhoud een schilderij van zinnelijken wellust? De vleiende Dichters misbruiken hunne goddelijke Kunst, voorspellen en schilderen geluk, waar geen geluk is, geen geluk zijn kan, en versterken de jeugd dus in de ongelukkige gedachte, dat getrouwd en gelukkig te zijn, 't zelfde zegge; of met andere woorden, en hoe onbeschaamd wordt dit nog bovendien bij veelen uitgedrukt Ga naar voetnoot(2)! dat de hoog- | |
[pagina 209]
| |
ste zaligheid hier gelegen zij, in onder kusch en scherts in elkanders armen weg te zinken. Nu nog een woord over het nut, dat ik, bepaald voor ons, van goede Minnezangen, indien wij ze meer bezaten, verwagte. Door de waare liefde meer in haare onafhanglijke | |
[pagina 210]
| |
zaligheid te kennen, zouden 'er meer onder ons naar begeerig worden, en dus zouden alle die laage en verachtelijke hartstochten, die haar nu in den weg staan, of in het hart niet verrijzen, of, waar ze verreezen ter goeder trouwe en gemaklijk bestreden worden. Geen Jongeling zoude immer van den wellust of van den rijkdom verwachten, wat liefde alleen vermag te geven, of ooit liefde in een hart zoeken, dat de deugd niet vooraf in bezit genomen had. Geen Meisje zou immer haare hand aan uitwendige bevalligheid of gaven, waar rechtschapenheid en deugd in het hart missten, schenken. Beiden zouden ze overtuigd zijn, dat, zonder onschuld, de liefde geen heil bezit, en dat het gelukkigste Huuwlijk, zonder grondbeginselen in beider harten, op zijn best een vlugtig zonneschijntje is, dat door het eerste wolkje geroofd wordt, en dan voor eenen duurzaamen donkeren hemel plaats maakt, dien men nog voor draaglijk moet keuren, wanneer hij maar geen bliksemschichten uitwerpt. Door den invloed van den Godsdienst op de Liefde levendig in te zien, zou waare Liefde onder ons altijd tot Godsdienst leiden. De laatste zou eene behoefte van de | |
[pagina 211]
| |
eerste worden, die alle derzelver andere behoeften in eens vervulde. En hoe natuurlijk! Die hier waarlijk door de Liefde gelukkige was, zou alles blijmoedig opofferen om dit geluk voor de eeuwigheid te bezitten; om, boven alle vrees van scheiding en dood verheven, met de eigen Lotgenoote, daar men hier zijne reis door dit moeilijk leven mede afgelegd had; die hier op den weg der deugd en des geluks waarlijk eene hulpe tegen ons over geweest was; ook een volgend, onveranderlijk gelukkig, aanzijn te mogen deelen. Hoe bloedt mijn hart, wanneer ik hier onze bejammerenswaardige Echtverbindtenissen inzie! Het leven van den Minnaar en van de Minnaaresse maakt het volkomenste contrast met dat van den Man en van de Vrouw uit. Zo veel vreugde en geluk men bij de eersten waant te zien, zo veel akelige verveelendheid en ellende vindt men waarlijk bij de laatsten. En, ach! de eerste tijdkring behelst oogenblikken, de laatste een geheel leven! En dan nog de invloed van dit alles op deugd, op geluk; op de opvoeding der kinderen, daar het volgend geslacht zijn bloei van afhangt; op den roem des Vaderlands! | |
[pagina 212]
| |
Wie gij ook zijn moogt, bevallige Maagden onder ons! het zij gij naast den troon zweeft, of de hut versiert; zonder waare liefde in zijn hart voor u te gevoelen, zonder ongeveinsden Godsdienst in zijne ziel te bezitten, kan geen Man, al vereenigde hij dan ook alles in zich, wat Verstand, Rijkdom, Eerambten immer geven kunnen; al begeerde hij u Ga naar voetnoot(3), zo als Tantalus het water begeert, u ooit op den duur waarlijk gelukkig maaken. Aan zijne hand zult gij niet wijzer, niet beter; niet nader aan uwe wezenlijke bestemming geraaken. De oogenblikken van | |
[pagina 213]
| |
begoocheling zullen als een nevel voorbijvliegen; gij zult levendig, maar, helaas! te laat, ondervinden, dat men, omringd van overvloed en eer, van ellende weg krimpen, en het lot van den Daglooner onder zijn strooien dak hem, bij zijne zalige tevredenheid, misgunnen kan. Voor u, mijne Vriendinnen! zijn de volgende lessen eener tedere Moeder aan haare Dochter geschreven. O mogten ze altijd in uwe gedachten zweeven, want van uwen kant moet de verbetering hier beginnen! ‘En gij, gij wilt het waagen, een' man te nemen, dien gij bijkans geheel niet kent, enkel om dat hij van uwen stand is, en u nog rijker kan maaken? Hoe kunt gij het huwelijk zo ligtvaardig beschouwen? 't Huwelijk bepaalt uw lot, mijne Dochter. Uw geheel voorgaande leven is slechts eene voorbereiding tot dit langer, dit belangrijker. Uw geheel tijdelijk geluk hangt af van uwe keuze omtrent eenen Man, en o hoe naauw is het eeuwige daar mede verbonden, Wat weet gij van den Man, dien gij - beef! dien gij reeds bereid zijt, uwe hand te geven? Hebt gij het dan wel overwogen, Melissa! zal dit de Man zijn - aan wiens hand gij uwen krommen weg gaan wilt? | |
[pagina 214]
| |
zal hij u ééns voor den troon des Almagtigen leiden, en zeggen: Zie daar de Vrouw, die gij mij gegeven hebt? o Melissa! kan dat een Man doen, die nooit aan de eeuwigheid denkt? Een Man, die de laatste helft van den dag met ulieder kleine tijdverdrijven verkwist, en voor wien de eerste helft een zo zwaare last is! Die dwaas! Zelfs zijn ligchaam, verteerd door buitenspoorigheden, herinnert hem niet eens, dat zijn tijd zeer kort zal zijn. En die Man zal mijne Melissa ten deel worden? Gelooft gij, dat gij hem verbeteren zult? o Melissa! dat is het dwaaze vertrouwen, dat zo veelen van ulieden op haare kragten zetten! Een Man, die zo ligt van alles walgt, hoe spoedig zal hem eene Vrouw verveelen? Een Man, die geen ernst kent, hoe zal hij dien van eene Vrouw verdraagen? En zal hij wel tijd hebben, om u te hooren? Een Man, die de eenzaamheid vliedt, dien zelfs een gesprek met eenen ernstigen Vriend onverdraaglijk is, die in gezelschap zijn moet, zal die met zijne Vrouw spreken willen over dingen, die de ziel betreffen? Melissa! gij bedriegt u. Uw zagt hart zal u niets helpen. Hij weet niets van 't hart! En wanneer eene Vrouw haar zagt karak- | |
[pagina 215]
| |
ter niet helpt, wat kan haar dan helpen? De Godsdienst? Gelooft gij, Melissa! dat een Man van zulke zeden, Godsdienst kan hebben? Neen, hij heeft 'er geen. Hij zal zelfs zoeken, u den uwen te ontnemen: en als gij dien behoudt, zal hij u eens zelfs voor uwe kinderen daar over belagchlijk maaken. Gij beeft, mijne Dochter? Ja, gij hebt 'er reden toe. Denk, voor welke ellende een onbezonnen stap u blootstelt. gij offert uw tijdelijk heil op, en stelt het eeuwige in gevaar. Wat geluk kunt gij met een' man hebben, die niet denkt? die gelooft, dat hij u gelukkig maakt, als hij u in zijn gezelschap medesleept? Met wien gij niet van God, van de eeuwigheid, van rust, van stilte, van vergenoegen, van vriendschap, en derzelver hoogeren trap, de huislijke en echtelijke tederheid, van het vormen uwer onnozele kinderen, en duizend soortgelijke verrukkelijke onderwerpen, spreken kunt Ga naar voetnoot(4)?’ Neen, geen huuwlijksleven, ook het beste niet, kan, zonder den Godsdienst, op den duur gelukkig zijn. 'Er zijn tallooze ram- | |
[pagina 216]
| |
pen aan dit ondermaansche leven verknogt, die enkel door den Godsdienst verzagt moeten worden, of al het overige geluk van ons aanzijn medogenloos verslinden. Beschouw dien Jongeling zonder Godsdienst. Alles schijnt aan hem te leven en te genieten. Aan de zijde van zijn Meisje heeft hij geene nooden; en zorgen voor het toekomende kent hij niet. Beschouw hem na eenige weinige jaaren weder. Hij is nu door den Echt aan die eigen Vrouw verbonden, wier bezit hij als de hoogste zaligheid begeerde. Waar is zijn Paradijs nu? Zijne zinnelijke dronkenschap heeft uitgewerkt, zijne bedwelming is verdweenen. Zonder leven, zonder vreugde kwijnt hij weg, en zijne naamlooze ellende staaft openlijk, dat 'er geen huuwlijksheil zonder Godsdienst te vinden zij, en dat niemand den verachter van Denzelven zwaarer straft, dan de Ongelukkige zich zelven doet! Het volgend tafereel is naar 't leven getrokken. Het doet van schrik te rug deizen, en, gave God! dat wij het onder ons minder natuurlijk mogten vinden: ‘Verbeeld u een Huisgezin zonder Godsdienst! welk een vervaarlijk tooneel! - Hier zit de verdervende Ondeugd op een' | |
[pagina 217]
| |
vreeslijken troon. Hier woont de vloek, de medgezel der godloosheid. Hier woeden raazende furiën - de schuimende toorn, de bijtende twistgierigheid, de rustlooze tweedracht, het schadelijk wantrouwen, de verteerende trouwloosheid. Zij woeden alle tegen den vrede, het steunsel van den huislijken welvaart. Hier is de Heer een vijand van menschen, de Man een tijran, de Vader een zondendienaar. Hier staat de Vrouw op tegen den Man, de Zoon tegen den Vader, de Knecht tegen den Heer. Hier zijn Heer en Vrouw onrechtvaardig, en de Dienstboden onvergenoegd, vol streeken en trouwloos. Hier is het huuwlijk ongelukkig, de opvoeding der kinderen slecht, en het gantsche huiswezen in eenen ellendigen toestand. De gevolgen raaken niet enkel het Huisgezin zelf, zij raaken ook dikwerf den Staat. Een misnoegd huuwlijk verhindert den Man, om zijne openlijke bezigheden te verrichten. Het maakt hem verdrietig, traag, gemelijk tegen zijne vrienden, en onverschillig omtrent zijne pligten. Het brengt hem op doolwegen. Het verhaast zijnen dood, en ontbloot menigmaal den Staat van den bekwaamsten en nuttigsten Burger. Een slechte, verzuimde, | |
[pagina 218]
| |
of onvoorzichtige opvoeding bezwaart den Staat of met ondeugende of met onbekwaame leden, met doorbrengers of lediggangers, of met trotsche, of booze, of onwetende Burgers Ga naar voetnoot(5).’ Ja, vervaardig Minnezangen, mijn Vriend! dat de Jeugd onder ons op de waare Liefde verlieve! Dit zal het middel zijn, om het groot aantal dier ongelukkige Ouderen te bestrijden, die, enkel eene rampzalige grondstelling der Weelde volgende, voorgeven, en mooglijk blind genoeg zijn om ter goeder trouwe te beweeren, dat ze een bevel van den Godsdienst aandringen, wanneer ze van hunne onervaren kinderen gehoorzaamheid vorderen, in de menigvuldige gevallen, waarin ze dezelve voor een hand vol gouds verkoopen, zonder op Verstand, Deugd, en Godsdienst te zien; zonder iets meer van den Man, aan wien ze eene bevallige en veel beloovende Dochter voor de eeuwig- | |
[pagina 219]
| |
heid toevertrouwen, te weten, dan dat hij rijk en vermogend is Ga naar voetnoot(6). Gewisselijk al | |
[pagina 220]
| |
zo is het van den beginne niet geweest! Zonder hier eene verbetering te maaken, zullen wij geen Natuur, geen Vaderland, geen Godsdienst over 't algemeen bezitten. Nog eens, vervaardig Minnezangen, mijn Vriend! op dat onze Jeugd van beide Sexen den wellust leere schuuwen en haaten als | |
[pagina 221]
| |
de pest; als een' adder, die den doodsteek aan het geluk van haar geheel volgend leven geeft Ga naar voetnoot(7); op dat ze de waare Liefde leere kennen, als het beste behoedmiddel tegen zijne aanransingen en bedwelmend ver- | |
[pagina 222]
| |
gif, en onbepaald tegen alle verleiding, die ons in dien lossen en toverachtigen leeftijd dreigt aan te trekken, en nooit nalaat aan deezen of geen grondslag van ons volgend geluk te wroeten. Zie daar den raad, daar ik mede eindige. Hij vertoont u teffens het geheele oogmerk, waarmede ik u deeze Brieven schreef. Ik zal ze allen met | |
[pagina 223]
| |
de volgende coupletten van den Graaf van Stolberg besluiten:
Ich warne dich, flatternde Jugend:
Oft grenzet die Freude der Tugend
An giftiger Laster Genusz.
So schleichet, im freundlichen Schatten
Der Pappel, auf blühenden Matten,
Die Natter, und sticht dich in Fusz.
Drum merke dir, was ich dich lehre;
Auf dasz dich der Feind nicht bethöre,
So suche dir heut noch ein Weib!
Statt länger zu flattern, erwähle
Ein Mädchen mit lieblicher Seele,
Und eben so lieblichem Leib!
Es halte sich jeder zur Schande,
Zu fliehn die holdseligen Bande,
Womit uns ein Weibchen umschlingt!
Sie führt uns am rosigen Bändchen,
Mit samtnen liebkosenden Händchen,
Bis sie in den Himmel uns bringt!
|
|