Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 5
(1790)–Rhijnvis Feith–
[pagina 85]
| |
Derde brief.Verdeeling van het minnedicht.Toen Wieland Ga naar voetnoot(1) zijnen Lezeren vertelde, dat 'er eigentlijk drieërleie soort van Liefde ware, moest hij, naar mijne gedachten, gezegd hebben, dat de waare liefde tweeërlei voornaame verbasteringen ondergaan konde, te gevaarlijker, om dat ze beide haar den schijn der waare liefde overlieten. Daar ik in deezen brief u eenige handleiding wilde poogen aantebieden, om het Minnedicht te rangschikken (want in de daad, men kan de stukjes van Anaoreon en Ovidius, van Hooft, Poot en Klopstock, om maar iets te noemen, schoon alle Minnedichten, niet wel tot eene klasse brengen) en ik levendig gevoel, hoe moeilijk het hier zij, ook maar als in 't ver- | |
[pagina 86]
| |
schiet bepaalingen te maaken, zal ik liefst 's mans gedachten hier vooraf opgeven. Zij zullen mijne verdeeling van 't Minnedicht licht bijzetten. Als de Schrijver der Bevalligheden de liefde tot drie soorten brengt, is de eerste bij hem de eenvouwige, dierlijke natuurdrift der beide Kunnen tot elkander. Zij gelijkt, zegt hij, die soort van liefde, welke een weltoebereide Rostbeef een' mensch inboezemt, die eenen goeden eetlust bezit. De tweede is eene liefde van sympathie, eene harmonie der harten, eene geheime verwantschap der zielen, welke zich voor de zodaanigen, die haar bij eigen ondervinding niet kennen, onmooglijk recht beschrijven laat; eene liefde, aan welk het hart en de geest meer aandeel nemen dan de zinnen, en welke mooglijk de eenige soort van verbinding is, die, indien ze algemeen zijn kon, in staat ware, om aan stervelingen eenig begrip te geven van de verbindtenissen en genoegens der hemelsche Geesten. Deeze, zegt Wieland, is de volstrekte tegenvoeteling van de eerste. Eindelijk is de derde soort die liefde waarin de beide voorige soorten zich in elkander smelten; die liefde, welk de de zin- | |
[pagina 87]
| |
nen, den geest en het hart te gelijk betovert; de herftigste, de aantrekkelijkste, en de gevaarlijkste van alle hartstochten. Gij ziet terstond, dat onder deeze drie zogenoemde soorten de tweede alleen de waare Liefde zij, en de Man, die ons met zo veel nadruk op eene andere plaats van zijne schriften verzekert, dat de vertedering der Liefde de Deugd voordeeliger is, dan men gewoonlijk denkt, dat de eerste, om zich zelven gelijk te blijven, volstrekt geene liefde moeten noemen. En wat de laatste betreft, zij is eigentlijk geene soort van Liefde op haar eigen, om dat de vermenging, die Wieland hier droomt, onmooglijk, naar zijne eigen uitdrukking als antipode, onmooglijk is. Het is zeer mogelijk, dat de deugd en ondeugd, de waare liefde en de dierlijke wellust, beurteling het zwakke menschelijk hart, daar zo veele uitwendige omstandigheden op invloeien, beheerschen; maar vermengen laaten ze zich wel niet. Zijne laatste soort is eenvouwig het geval, waarin de wellust somtijds de liefde overschreeuwt, en somtijds weder door de liefde overwonnen wordt; waarin nu eens het hart en de geest het gebied over de zinnen in handen hebben, dan weder de zinnen het | |
[pagina 88]
| |
hart en den geest in slavernij houden; in de daad een gevaarlijke toestand voor den mensch, die, als 't ware, de grenzen van de deugd en van de ondeugd voor zijne oogen verbergt, en hem meenigwerf waanen doet aan de Hemelsche Venus te offeren, terwijl hij de loutre aardsche met onbekrompen handen wierook toezwaait. De middelste wordt alleen met recht Liefde genaamd; zij is in den grond de waare Liefde; zij behoort niet tot de Engelen, maar geheel tot den Mensch; de zinnen deelen in haare zaligheid; maar zij deelen 'er zo in, dat het hart en de geest altijd den boventoon houden, en aan de zinnen, om zo te spreken, den beker van derzelver geneuchte toereiken. Zo wij inmiddels deeze rangschikking aannamen, zoude het gemaklijk zijn het Minnedicht te verdeelen, en ieder van deeze soorten van liefde had dan het zijne. Tot de eerste zouden dan behooren die onreine voortbrengselen van het menschelijk hart of vernuft, welke bij alle beschaafde Volkeren niet dan te veel aan te treffen zijn, en die ze in de daad Minnedichten, Poësie erotique, of iets diergelijks noemen. Bij de Romeinen kunnen wij 'er modellen genoeg van vinden; het bekende: Aestus eras & c. van | |
[pagina 89]
| |
Ovidius en soortgelijken hebben alle aanspraak om in deezen rang geplaatst te worden. Deeze gevaarlijke kunststukken, te gevaarlijker naar maate ze, als kunststukken beschouwd, schooner zijn, ontvangen door hunne kieschheid zelve een doodelijker vergift; zij verheffen het dierlijke in den mensch, en poogen 'er den Engel onder te doen stikken. Verwerpen wij, uit achting voor de waare Liefde, deeze ongelukkige produkten der kunst uit den rang der Minnedichten! Het Hoerenlied kan de rampzalige verdienste hebben van door het gevoel voortgebragt te zijn; maar het is dat gevoel niet, daar wij onze waarde bij afmeeten, dat ons onder de aanlokking eener edele daad zachtkens toefluistert: o Mensch! gedenkt dat gij onsterflijk zijt! Den jongen Dichteren, die, door eene verkeerde Ga naar voetnoot(2) en ontijdige navolging der Ou- | |
[pagina 90]
| |
den, geneigdheid voelen om hunne talenten in dit vak te doen schitteren, biede ik ter nadere overweging de volgende plaats uit Sulzer Ga naar voetnoot(3) aan: ‘Liefde, in ruuwe of door wellust verwilderde menschen, die enkel op eene woeste bevreediging der ligchaamlijke behoefte mikt, kan, naar den toestand der omstandigheden, in eenen hoogstgevaarlijken hartstocht uitbarsten, en bij uitstek verderflijke gevolgen na zich sleepen. | |
[pagina 91]
| |
Deeze door behulp der schoone kunsten nog meer aantezetten; in het reeds verteerend vuur nog meer olie te gieten, is het schandelijkste misbruik, waar aan zich de Dichter en Schilder maar al te dikwerf schuldig maaken. Voor werken, die bloot tot laagen wellust aanprikkelen, laaten zich hoe genaamd geene verschooningen inbrengen, die bij verstandige menschen den geringsten indruk zouden hebben. De dierlijke aandrift, voor zo ver haar de Natuur behoeft, is bij menschen, die hun temperament niet door buitensporigheden vernield hebben, altijd sterk en levendig genoeg; dus is het dwaasheid haar boven haar doeleinde aantevuuren: maar voor verworpen Wellustelingen te arbeiden, vernedert den Kusntenaar. Wie zou, zonder van schaamte te bloozen, zich tot een' dienaar van zulke, onder het Dier verzonken, menschen maaken, al waren ze dan ook van den hoogsten stand?’ Tot de tweede zouden wij dan het waare Minnedicht kunnen brengen, de stukjes van Petrarcha op Laura, bij voorbeeld; van Klopstock op Cidli, en alle die beminlijke Gedichtjes, die ons de Liefde als de volmaakst- | |
[pagina 92]
| |
er van ons wezen, als de eeuwige Gezellin der Natuur en Onschuld doen kennen, en ons door dezelve op beiden doen verlieven, tot beiden te rug brengen. Tot de derde, die halve Minnedichtjes, halve hoerenliederen, welke ongelukkig geen gering vak in de Dichtkunst der mee te beschaafde Volkeren beslaan. Zo zijn verscheiden gedichten van Oviduis, Tibullus, Catullus; zo zullen de versen van Abelard op Eloïze geweest zijn; zo zijn verscheiden Minnedichten onder ons, die ik u echter niet verkies nader op te geven. Tot de besten nog van deeze soort behoort Poots Beddepraat tusschen Mars en Venus. Maar gij voelt, mijn Vriend! dat hier de zaak niet mede afgedaan is, en dat wij, naar Wieland, dan eigentlijk maar eene soort van waare Minnedichten zouden bezitten; behalven dat 'er altijd nog bijzondere soorten overig zouden blijven, die zich volstrekt tot geen van de drie genoemden laaten brengen; de anacreontische Lierzang, bij voorbeeld; ik meen die losse, als 't ware, daarheen geblaazen bloempjes, die meer de rust dan de onrust van 't hart voortbragt, en welke eer eene stille, dan eene door hartstochten beroerde ziel verraaden. | |
[pagina 93]
| |
Liever zoude ik het Minnedicht tot de drie volgende soorten bepaalen. Denk ze zelf eens door, mijn Vriend! Want ik biede ze u alleen als een idé van mij aan, dat u mooglijk op iets beters zal helpen. Alles laat 'er zich, dunkt mij, redelijk wel in schikken, en ten minsten wordt het door onze voorige aanmerkingen over de liefde in verschillende eeuwen en onder verscheiden volkeren niet wedersprooken. Tot mijne eerste klasse brenge ik den zachten Minnezang, en daar verstaa ik dan door die lieve stukjes, die niet zo zeer door de liefde zelve, als wel door haar voorgevoel, door de vatbaarheid voor de liefde, ingegeven werden. Tot mijne tweede behoort het nationaale Minnedicht, dat ieder Volk bijzonder bezit, en 't welk niet door de liefde, zo als ze overal en in alle tijden een was, maar door de liefde, naar het karakter en de zeeden van ieder volk en in elke eeuw berekend, voortgebragt wordt. En eindelijk tot mijn derde, het hooge Minnedicht, het Minnedicht bij uitnemendheid, de zucht der waare, onverdeelbaare, zich zelve altijd gelijkblijvende Liefde. Ik zal mij nader verklaaren, en mijne ge- | |
[pagina 94]
| |
dachten voor u poogen te ontwikkelen. Laat mij met den zachten Minnezang een' aanvang maaken. 'Er zijn harten vatbaar voor de Liefde, en die 'er als 't ware het voorgevoel van bezitten, zonder dan nog een bepaald voorwerp te beminnen Ga naar voetnoot(4) Ze zijn kenbaar aan de volgende trekken. In die vormende jaaren van het leven, waarin alles nog om ons heen lagcht en speelt, trekt hen de Natuur met een onwederstaanbaar geweld aan zich. Zij beminnen de velden, en alle de tooneelen, die de Lente hun aanbiedt; maar | |
[pagina 95]
| |
geene zo uitsluitend als de sombere bosschen en ruischende watervallen. Hier slijten ze hunne meest geliefkoosde uuren; hier breidt zich hun gevoel uit; hier verfijnt het zich om duizend gewaarwordingen te kunnen genieten, die over het gros der stervelingen heen waaien, maar die hem meer met den adel hunner natuur gemeen maaken, meer naar hooger genoegens doen dorsten Ga naar voetnoot(5). Hunne verbeeldingskracht wordt van lieverlee aan 't werken gebragt; maar met de kalmte en zachtheid van de beek, die aan hunne voeten murmelt. 't Is de natuur zelve, | |
[pagina 96]
| |
die hen voorbereidt tot de liefde Ga naar voetnoot(6), die de bosschen voor hunne verbeelding met Nimfen bevolkt, en Velden met Herderinnen. Rusten ze aan het oevergras eener beek, eene Beminde, het ideaal, dat hun donker, maar voor hun hart zeer kenbaar, | |
[pagina 97]
| |
voor oogen zweeft Ga naar voetnoot(7), spiegelt zich aan hunne zijde in 't kristal of spreekt met de golfjes, die langzaamer schijne voorttespoeien. Overdekt hen de schaduw der Wouden, het eigen ideaal heeft 'er hen in verzeld; het zucht in de koeltjes, wappert in de telgjes, klaagt in den Nachtegaal. Soortgelijke harten zijn geschapen voor de Liefde, schoon ze dan ook nimmer een bepaald voorwerp beminden, en dit voorgevoel sterker of flaauwer, edeler en vrijer of meer naar den smaak der tijden verwrongen, brengt den zachten Minnezang voort. Hij is nu eens enkel bevallig en teder, zo als de meeste stukjes van Anacreon; b.v.:
Het Duifje.
Van waar gij, lief Duifje?
Van waar zo ter vlucht?
De geur van uw wiekjes
Bewijrookt de lucht.
| |
[pagina 98]
| |
Wie schonk u dien balsem?
Wie zijt ge? Waar heen? . . .
Anakreon zendt mij
Naar zijne Climeen',
Die thans alle harten
Beheerscht door haar schoon.
Anakreon heeft mij
Gekogt van Dioon';
Hij gaf haar een liedje
En kreeg mij ten loon.
Nu dien ik mijn' Meester
En heb hem zo lief!
Gij ziet, ik bezorg nu
Voor hem deezen brief.
Dan laat ik, dus sprak hij,
Wel spoedig u vrij;
Doch, schoon hij mij losliet,
Toch bleef ik hem bij.
Waarom zou ik zwerven
Door 't veld en in 't woud
En eeten in 't wilde
En schuilen in 't hout?
Neen! liever bewoon ik
Anakreons schoot
En pik uit zijn vingers
De kruimeltjes brood,
En lep uit zijn' beker
Verkwikkenden drank.
Dan spring ik en klapwiek
Uit vrolijken dank.
En sprei om zijn' schedel
Mijn vleugeltjes uit,
En, wil ik gaan slaapen,
Ik rust op zijn luit.
| |
[pagina 99]
| |
Nu weet gij het alles,
't Is tijd om te gaan;
Geen raaf zou meer klappen,
Dan ik heb gedaan! Ga naar voetnoot(8)
dan weder eene zachte droefgeestigheid ademende, zo als het volgende lieve gedichtje van Florian:
Vous qui loin d'une amante
Comptez chaque moment,
Vous qui d'une inconstante
Pleurez le changement,
Votre destin funeste
Pour moi seroit un bien;
L'espoir au moins vous reste:
Il ne me reste rien.
| |
[pagina 100]
| |
J'aimois une bergère
Je possédois son coeur;
Mais hèlas! sur la terre,
Il n'est point de bonheur:
Il ressemble à la rose
Qui s'ouvre au doux zéphir;
Le jour qu'elle est éclose
On la voit se flétrir.
l'Objet de ma tendresse
A subi le trépas:
Beauté, grace, jeunesse
Ne la sauvèrent pas.
Je vais bientôt la suivre
Dans la nuit du tombeau;
Le lierre ne peut vivre
Quand on coupe l'ormeau.
nu een schalkachtig geestig, zo als veele stukjes van onzen grooten Hooft; b.v. Roozemond, die lagh en sliep
Blies vijoolen uijt haer' lippen.
Pan die zagh 't, en ijlinks liep
Zoetjes op haer borsje knippen.
Mits dat hij zijn' duim liet slippen,
Viel een beez' van 't Moerbeilof;
Die 't recht op haer' boezem mikte.
Dies hij riep (want hij verschrikte)
Ach, ach, ach! de speen is of!
dan weder enkel naïf, zo als het favoriet stukje van Scaligerz bij Horatius: | |
[pagina 101]
| |
Donec gratus eram & c. en het volgende van Florian:
Ah! s'il est dans votre village
Un berger sensible & charmant,
Qu'on chérisse au premier moment,
Qu'on aime ensuite d'avantage;
C'est mon ami: rendez-le moi;
J'ai son amour: il a ma foi.
Si par sa voix tendre & plaintive
Il charme l'écho de vos bois,
Si les accens de son hautbois
Rendent la bergère pensive,
C'est encor lui: rendez-le moi;
J'ai son amour, il a ma foi.
Si, même en n'osant rien vous dire,
Son seul regard sait attendrir;
Si, sans jamais faire rougir,
Sa gaîté fait toujours sourire;
C'est encor lui: rendez-le moi;
J'ai son amour, il a ma foi.
Si, passant près de sa chaumiere,
Le pauvre, en voijant son troupeau,
Ose demander un agneau,
Et qu'il obtienne oncor la mère;
Oh! c'ést bien lui: rendez-le moi;
J'ai son amour, il a ma foi.
Nu eens de geheele natuur als bezielende en in betrekking tot de liefde vertoonende, | |
[pagina 102]
| |
zo als veel bij Poot, vooral in de Maan bij Endymion, en in zijn bevallig stukje: Hier heeft mij Rozemond bescheiden enz. Tot een voorbeeld zal ik u hier eenige onuitgegeven coupletten aanbieden: Hoe vaak kwaamt ge in die stille dreeven,
O teder Westewindje! zweeven
Als Doris aan mijn zijde zat;
Hoe vaak bleeft ge aan de takjes hangen,
Om 't wordend zuchtjen optevangen,
Dat reeds een traan verraaden had!
Het Roosje, mild met daauw belaaden,
Ontsloot vergeefs de nuchtren bladen;
Het dartel Roosje bleef alleen!
Gij wapperde om de schoonste hairen,
Belust de parels op de gaêren,
Die langs den teêrsten boezem gleên.
Daar slonk het Roosje, neêrgezeegen,
Het uur van zijn verwelking tegen;
Maar Doris gaf 't zijn blosje weêr.
Haar boezem wiegt natuur in 't leven;
De Roos voelt naauw dien boezem beven,
Of Sephier strijkt op 't Roosje neêr.
Duld dat ik hier het allerliefste volgend versje van Hooft, wien ik in zijne Minnezangetjes zo graag uitschrijf, nog bijvoege: | |
[pagina 103]
| |
Klaare, wat heeft 'er uw hartjen verlept,
Dat het verdrietjes in vrolijkheidt schept,
En t'aller tijdt even beneepen, verdort,
Gelijk als een bloempjen, dat dauwetjen schort?
Anders en speelt 'er het windetje niet
Op Elzetakken en leuterigh riet
Als: lustighjes, lustighjes. Lustighjes gaet
Het watertje, daar 't tegen 't walletje slaet.
Ziet d'openhartighe bloemetjes staen,
Die u tot alle blijgeestigheidt raên.
Zelfs 't Zonnetje wenscht' u wel beter te moê,
En werpt u een lieffelijk ooghelijn toe. enz.
Dan weder schertsende en lagchende, zo als veel stukjes bij Cronegk, en het volgende van den Heer Staring bij ons:
De min.
Gij moeders,
Gij hoeders
Der bloeiende Jeugd,
Al kweekt gij, al preekt gij
De spijtige deugd:
Al keert gij,
Al weert gij
De listige Min
Van rijpende boezems,
Hij raakt 'er eens in.
| |
[pagina 104]
| |
De kruiper
De sluiper
Waart zoetjes en zagt
In velden, in steden,
Bij dage, bij nacht!
Geen vuuren,
Geen muuren,
Geen bergen van steen,
Weêrhouden den schalkert
Hij slipt 'er doorheen.
Al sluiten
Hem buiten,
Met grendel en boom,
Benagelde poorten,
Al keert hem een stroom:
Twee lachjes,
Twee achjes,
Hij 's binnen de guit!
En duizend sermoenen. . . .
Hij is 'er niet uit!Ga naar voetnoot(9)
| |
[pagina 105]
| |
En eindelijk, om niets meer te noemen, schoon ik deeze soort in de eerste plaats | |
[pagina 106]
| |
had moeten noemen, vol waare tederheid, maar door fijne zedelijke gevoelens veradeld. Onder de gedichtjes aan Elize van den Heer van Alphen vinden wij 'er eenigen, die hier toe behooren. Het volgende van Gleim moge ons thans tot een voorbeeld verstrekken:
Doris im garten.
Wenn Doris sich im Garten zeigt,
Singt Philomele, Zephir schweigt!
Wen sie an ihrem Blumen beet
Gedankenvoll spatsieren geht,
Stehn alle Blumen um sie her,
Als wenn sie Blumengöttinn wär,
Und sie in ihrer schönsten Pracht,
In der sie sie hervorgebracht,
Ihr huldigten. Balsamscher Duft
Erfüllt die kühle Morgenluft!
Die Lilge, die sich treuer glaubt,
Als Nelk' und Rose, hebt ihr Haupt,
Weit über Nelk' und Ros' empor,
Und steht in aller Blumen Chor
Weiss, wie der Unschuld in der Schaar
Der Tugenden.
| |
[pagina 107]
| |
Die Göttinn sieht
Mit einem Blick, wie alles blüht.
Die eitle Tulpe nimmt es wahr,
Beherzigt den empfangnen Blick,
Und denkt: ich bin das Meisterstück
Der Göttinn! als aus ihrer Hand
Ich stolz hervorgieng, o da stand
Die Göttinn selbst Gedankenvoll,
Und sah mich an, ich weiss es wohl!
Die Göttinn aber geht vorbey
Und sieht sie nicht, sagt nicht, sie sey
Ihr Meisterstück. Die Rose zieht
Die Augen auf sich. Aufgeblüht,
Wie eine junge Schöne, stand
Sie da, vor ihrer sanften Hand
Und bot sich an. Doch, Doris bricht
Die Königinn der Blumen nicht!
Ach, sagt sie nur, wie schön bist du!
Die andern Blumen hören zu!
Sie sieht den Königlichen Putz
Der Blätter, sie bemerkt den Schutz
Der Dornen um sie her! Der Duft,
Mit welchem sie die dünne Luft
Durchbalsamt, riecht ihr kräftiger
Als alles Oel der Indier.
Stillschweigend steht sie lang und sieht
Rund um sich her, wie alles blüht;
Im Weggehn aber thut sie nur
Drey kurze Seufzer: o Natur
Wie schön, ach! wie so schön bist du!
Und bald darauf setzt sie hinzu:
Wie gross dein Gott!
| |
[pagina 108]
| |
Und dann verlässt
Sie Ros' und Garten, und ein Fest
Der Freude nimmt sie auf, jedoch
Auch da denkt sie zuweilen noch:
Wie gross ist Gott!
Dein schön Gesicht,
O Doris! reizet mich so nicht,
Wie deine Tugend. Tugencusteht
Wie Marmor; Shönheit? die vergeht.
Maar welk eene gedaante deeze soort van Minnezang ook aanneme, altijd is hij kenbaar aan de rust, die in hem heerscht, en die eene ziel, vrij van eene heerschende hartstocht, aanwijst, schoon zij alle voorwerpen in betrekking tot de liefde beschouwe. Van hier dat hij eigentlijk niet tot het Pathos, maar tot het ethos behoore. ‘De Grieken, zegt Sulzer Ga naar voetnoot(10), plaatsten over 't algemeen het Pathos wel tegen het Ethos over; maar ook in deeze tegenoverstelling zelve schijnen ze onder het Pathos alleen het groote der hartstochten te verstaan, en het louter zachte en aangenaame hartstochtelijke nog onder het ethos te rekenen. Longinus zegt met even zo veele woorden, dat het Pathos zo naauw met het ver- | |
[pagina 109]
| |
hevene verbonden zij, als het Ethos met het zachte en aangenaame. Maar welk een zedelijk nut brengen deeze soorten van Minnezangetjes aan? hoor ik, dunkt mij, hier een aantal menschen vraagen. Het eigen nut, mijne Vrienden! daar ik in mijnen voorigen brief reeds gewag van maakte. Zij brengen ons ongevoelig tot de natuur en tot de onschuld weder, ten minsten, zo 'er wederbrengen met ons aan is. ‘Hoe komt het, vraagt de straksgenoemde Wijsgeer Ga naar voetnoot(11), dat de moreele naïfheid, eener Zilia b.v. of van de zegevierende Sunith, ons zo sterk en tot verrukkens toe bevalt? Ongetwijffeld wijl 'er niets schooners is, dan de waare onschuld eener ziel, die zich altijd ontblooten durft, zonder beschaamd te worden. Zulk een aanblik moet ons zedelijk gevoel noodwendig meer vermaak verschaffen, dan eenige andere schoonheid doen kan.’ Ik kan 'er nog bijvoegen, dat het voor een eeuw als de onze, zo rijk in vermaaken, als arm in waare vreugde van 't hart, altijd nuttig is tot de tafereelen dier wellust verwezen te worden, die, ja het hart levendig inneemt, | |
[pagina 110]
| |
maar nimmer, zonder eene getrouwe aankleving der Natuur en eene onschuldige ziel, genooten kan worden. Ook kan deeze soort van Minnedichten oneindig veel tot veradeling der gewaarwording bijbrengen, en wanneer 'er ten laatsten ook niets anders dan de naïve uitdrukking eener onschuldige gewaarwording in te vinden ware, dan zijn ze ten minsten hoogst aangenaam. De onschuldigste tijden en de beste harten hebben deeze liederen het meeste voortgebragt. Sulzer roemt de oude duitsche Minnezangers van de 13de Eeuw in dit vak zo sterk, als de Franschen hunne Poëtes Provençaux doen. Hij zegt, dat ze, bij hunne eenvouwigheid en bescheidenheid, aartigheid en eene bevallige ongekunstelde betaamlijkheid bezitten, dat de meeste hunner gedichten door den geest der zedige en hartelijke liefde bezield zijn, en dat ze de taal der gewaarwordingen uit ervaaring kende. Gij kunt deeze antique stukjes voor een groot gedeelte bij Bodmer vinden, in zijne Proeven van de oude Dichtkunst der Schwaben. De Baron van Bielfeld, die hier Bodmer uitschrijft, schijnt de volle waarde deezer naïve stukjes niet gevoeld te hebben. Hij prijst ze echter, maar meer met den | |
[pagina 111]
| |
van iemand, die het op zich genomen had om de duitsche Literatuur gunstig te doen kennen, dan met dien, welke zijne leezers overreeden kan, dat hij ze verstaan en gevoeld hebbe Ga naar voetnoot(12). Over 't algemeen wordt het schoone van deezen zachten Minnezang, en vooral van den bepaald Anakreontischen, niemand door raisonnementen en theoriën aan 't ver- | |
[pagina 112]
| |
stand gebragt; men moet het terstond gevoelen of men is 'er voor verlooren; het behoort tot die dingen, daar Madame De Sevigne zo wel van zegt: Il y a de certaines choses qu'on n'entend jamais, quand on ne les entend pas d'abord. De Schoonen, die na dit alles deeze soort van Minnezangetjes, zo als wij ze bepaald hebben, nog wraaken mogten, bieden zij ter nadere overweging het volgende versje van Dorat Ga naar voetnoot(13) | |
[pagina 113]
| |
aan, terwijl wij ons tot onze tweede klasse, evenwel in eenen volgenden brief, heen spoeden:
Pourquoi donc, Matrônes austères!
Vous alarmer de mes accens?
Vous, jeunes Filles trop sévères,
Pourquoi redoutez-vous mes chants?
Ai-je peint les enlévemens,
Des passions les noirs ravages,
Et ces impétueux orages
Qui naissent aux coeurs des Amans?
| |
[pagina 114]
| |
Je Célèbre des jeux paisibles,
Qu'envain on semble mépriser,
Les vrais bien des ames sensibles,
Les doux mystères du baiser.
Ma plume rapide & naive
Ecrit ce' qu'on sent en aimant:
l'Image n'est jamais lascive
Quand elle exprime un sentiment.
Mais qu'elle rougeur imprévue!
Quoi vous blâmez ces doux loisirs,
Et n'osez reposer la vue
Sur le tableau de nos plaisirs! . .
Profanes que l'Amour offense,
Qu'effarouche la volupté,
La pudeur a sa fausseté,
Et le baiser, son innoncence.
Ah! fuyez, fuyez loin de nous;
N'approchez point de ma Maitresse:
Dans ses bras quand Thaïs me presse
Thaïs est plus chaste que vous.
Ce zèle, ou votre Coeur se livre,
N'est quw le masque du moment;
Ce que vous fuyez dans un Livre
Vous le cherchez dans un Amant.
|
|