Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 5
(1790)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Tweede brief.Over het minnedicht in 't algemeen.Wat is nu het Minnedicht? Gij verwacht toch wel niet, dat ik u hier eene regelmaatige definitie van zal geven? Terwijl ik dit schrijve, blaast de Lente bloemen over de Velden; schouw om u heen, en de geheele verjongde Natuur zal u deeze definitie aanbieden. Zo gij haare welsprekende taal verstaat, zouden mijne geestelooze woorden overtollig; zo niet, vergeefs zijn. Wat is het Minnedicht? - Een zucht! In de daad deeze korte warme definitie van Herder is en blijft nog de beste, die ik weet. Een hart, zodaanig van de liefde doordrongen, dat het geperst wordt zich te ontlasten, brengt het Minnedicht voort. Het eerste vereischte van het zelve is dus, | |
[pagina 42]
| |
dat 'er de waare Liefde zelve, of, 't geen ik nader verklaaren zal, haar voorgevoel in spreeke. Dit behoort tot deszelfs wezen; al het overige tot zijne meerdere of mindere schoonheid. Ontwikkelen wij deeze eerste bepaaling, en, zo ik mij niet bedrieg, zult gij, ook zonder eene definitie, duidelijk weeten, wat het Minnedicht, onderscheiden van alle andere soorten van Dichtstukken, zij. De Dichter volgt hier niet de schoone Natuur na; hij beschrijft de Liefde niet, die hij om zich heen ziet - al ware hij ook louter van Arkadiesche Herders en Herderinnen omgeven; al schilderde hij ook, wat zijne oogen zagen, met het altijd verschoonend penseel van een' Titiaan, of wilt gij een Dichter, van een' Wieland - hij mogt een zeer schoon dichtstuk voor den dag brengen, maar een Minnedicht ware het gewis niet. Om dit voorttebrengen moet hij zelf de Liefde gevoelen, althans voorgevoelen; dit gevoel moet uit zijn hart in zijne Lier stroomen, en uit al derzelver snaaren trillen. Hij moet, als ik mij zo uit mag drukken, niet willen dichten, hij moet 'er door een onwederstaanbaar geweld toegedrongen worden, en zijne eigen gewaar- | |
[pagina 43]
| |
wording lucht geven, door ze op het papier uit te storten. Staat ze daar, zo levendig, zo warm, als in zijn hart, dan is het een Minnedicht, een geheel kunsteloos Minnedicht, maar dat door de hoogste kunst alleen in eeuwigheid niet bereikt zal worden. Gij ziet reeds van zelf, dat met deeze bepaaling alle die Dichtstukken uit de klasse der eigentlijke Minnedichten vervallen, waar in wel schilderingen van de Liefde voorkomen, hoe natuurlijk dan die schilderingen ook zijn mogen; maar de Liefde zelve echter niet spreekt. Het vierde Boek van de Eneade behelst ongetwijffeld een der schoonste Schilderijen van de Liefde, die wij bezitten; maar het vierde Boek der Eneade is geen Minnedicht. Dido spreekt, zo als waarlijk in haar' toestand iemand spreeken zou, en met dat alles is het niet het gevoel zelf, dat daarin spreekt, maar de Dichter. Zo deeze gedachte nog eenige duisterheid voor u hebben mogt, zal ik u herinneren, dat de navolging der schoone Natuur tot in den hoogsten graad door een' groot Dichter bereikt kan worden, door genie, smaak, en eene grondige studie der Natuur, zonder dat daarom de hartstocht | |
[pagina 44]
| |
zelf nog uit den Dichter spreeke. Laat mij het door een voorbeeld ophelderen. Ik wil het genoegen van eenen schoonen Lentemorgen uitdrukken. Nu ben ik waarlijk op 't Land. Ik zie dien schoonen Meijmorgen voor mijne oogen; ik schilder hem naar de Natuur; geene van zijne genoegens ontsnappen aan mijn penseel - het gevolg is, dat elk kenner mijn tafereel toejuicht en voor zeer gelukkig verklaart. Neem, dat ik juist zo de Liefde tref, en ik heb geen Minnedicht voor den dag gebragt. Maar stel dat ik op 't land ben; 't is een schoone Lentemorgen; ik heb geen gedachte om hem te schilderen; maar ik wandel - ik voel hem, ik voel hem, zo geheel, zo levendig, dat dit gevoel in mij uitbarst en zich zelven daar stelt. - Zo hier de Lentemorgen de Liefde geweest ware, zoude ik een echt Minnedicht voortgebragt hebben. Duidelijker kan ik mij over dit onderwerp niet uitdrukken; elk, die het onderscheid tusschen uit gevoel en met gevoel te Dichten, bij ondervinding kent; die de van zelfheid, mag ik mij dus uitdrukken van het eerste, de altijd nog vereischt wordende pooging van het laatste, ooit ontwaar is ge- | |
[pagina 45]
| |
worden, zal mij hier genoeg verstaan. De overigen zouden het toch niet, al ware ik hier ook omslachtiger. Gelijk ik zeide; de eigen, zuchtende, spreekende, spelende, dartelende, of klaagende gewaarwording, maakt het wezen van het Minnedicht uit. Ondertusschen kunnen 'er feilen en schoonheden in zijn. Was onze eeuw die der Natuur nog, het gevoel, dat den Minnedichter tot Dichter maakte, zoude hem de eersten leeren mijden, en de laatsten leeren daar stellen. Dan, de verbaazende afwijking van de Natuur heeft hier eenige regelen noodig gemaakt; die echter alle uit de Natuur genomen zijn, en het hart, om zo te zeggen, tot dezelve terug voeren. Zonder thans op deezen te letten, zullen wij gevaar loopen van eene meenigte Minneliedjes te zien gebooren worden, die, ja door de Liefde ingegeeven zijn, maar door de Liefde van onze eeuw, waarin het vernuft het gevoel vervangt, en de Dichter de aangenomen, beschaafde taal der Weelde spreekt Ga naar voetnoot(1). Wij zullen ons zo zeer aan | |
[pagina 46]
| |
dien valschen toon gewennen, dat wij eerlang de Natuur onnatuurlijk zullen vinden, eene reine gewaarwording van dezelve voor geoutreerd verklaaren, en de warme taal van 't gevoel op rekening van eene romaneske verbeeldingskracht zetten. Ongelukkig de Dichter, die zich naar soortgelijke Aristarchen regelt Ga naar voetnoot(2)! Al bezaten ze het vernuft ook van een' Engel, hunne rechter- | |
[pagina 47]
| |
lijke uitspraaken vertraagen den voortgang der Poëzij onder een Volk meer, dan alle overige gelukkige omstandigheden denzelven bevorderen kunnen Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 48]
| |
Ik wil mijne regelen uit het wezen van het Minnedicht zelve afleiden, en, zo veel mij doenlijk is, met voorbeelden bewijzen. Beoordeel ze zelf, en weet gij 'er beter, verwerp de mijnen vrijmoedig. Wij zoeken beide naar waarheid. De Liefde spreekt in het Minnedicht; het moet dus kort, eenvouwig, natuurlijk zijn. Alle deeze vereischten liggen in de natuur deezer gewaarwording zelve. Ik wil ze één voor één opnemen. Omtrent de kortheid biede ik u alleen de | |
[pagina 49]
| |
volgende plaats uit Herder Ga naar voetnoot(4) aan: ‘Ieder weet, dat niets in de waereld zo zeer langdraadigheid haat, dan Liefde. Liefde in een Foliant gebragt, is geen Liefde meer. Kusch en Zucht, tot een boek gestempeld, gingen lang eer ze daar kwamen verlooren. Gelijk de Nachtegaal en Tortelduif maar kort en afgebroken girren en klaagen, zo koos zich de Liefde ten allen tijde, en onder ieder Volk, altijd het kortste Gedicht uit. Sonnet, Tafereel, Liedje, Bijschrift, Ode, Madrigal, Idijlle, Ekloge; het heete zo het wil, is het zucht der Liefde, zo is het alleen adem, alleen zucht. Niets in de waereld vereischt dus ook eene zo innige gantsche tegenwoordigheid dan Liefde, en derzelver korte afdrukselen en spooren. Zij is, zo als ook dit Boek (het Hoogelied) zegt, vlamme des Heeren, Bliksemstraal, Vonk: is zij niet daar, gij kunt ze u niet geven. - Al bood een Man ook huis en goed voor Liefde,
Veracht, versmaadet hem! -
Is zij ook in haar' zegel en afdruk niet daar, erkent gij 'er haar niet in, en kunt | |
[pagina 50]
| |
gij ze in den eersten elektrieken straal niet voelen - gij moogt tot veele andere dingen goed zijn, maar gewis niet tot Minnaar of uitlegger der Liefde. Hier is alles oogenblik, alles gelukkig Herdersuurtje!’ Dit voorschrift wil niets meer en niets minder zeggen, dan: ‘Werpt de Dichtveder uit de hand, zo dra uw gevoel ophoudt te spreeken; zo dra gij, om voort te gaan, het noodig zoudt hebben, uw vernuft te baat te moeten nemen.’ Slechts in één geval heeft deeze algemeene regel opheldering van nooden. In beschrijvingen, hoor ik u zeggen, vinde ik het Minnedicht menigwerf niets minder, dan kort; vooral waar de verrukte Dichter zijn geliefkoosd ideaal, het voorwerp, dat hij bemint, schilderen moet; hier schijnt de geheele Natuur dikwerf geene beeldtenissen, de rijkste taal geene woorden genoeg te bezitten. - 't Is zo, maar niet te min ook hier, en hier zo veel dan ergens elders, houdt onze regel stand. Gebruik vrijmoedig alle die beeldtenissen, alle die woorden, die 't gevoel zelf u aanbiedt; met dit te doen zult gij in niets tegen de aanmerking van Herder zondigen; maar wacht u, om naar woorden, naar beelden te zoeken! De eigen vergelijking, die door 't | |
[pagina 51]
| |
gevoel aangegreepen, warm, levendig daarstaat, is koud, levenloos, zo dra haar 't vernuft verknoeid heeft. Zweeft Zulima als de Lenteroos voor uwe oogen, schilder haar als deeze Koningin der bloemen; de Roos en Zulima zullen 'er bij winnen. Maar hebt gij vooraf gedacht: men zou Zulima bij de Roos kunnen vergelijken; hebt gij naar overeenkomsten gezocht; uwe Roos zal altijd eene zeer verlepte Roos, of een kunstbloem zijn, maar gewis niet de Roos der Natuur, door den dageraad met daauw overademd; en Zulima? Zij zal waarlijk den Dichter weinig verpligting voor zijne vergelijking hebben. De eenvouwigheid Ga naar voetnoot(5) is een wezenlijk vereischte van het Minnedicht. Wanneer wij | |
[pagina 52]
| |
de Liefde schilderen, mogen wij onze toevlugt tot bijsieraaden neemen; maar als zij zelve uit onze Lier toont, zal ze, even als de eenvouwig bevallige Jonische Zuil, alle loofwerk versmaaden. Ons vernuft speelt eene aanzienlijke rol in het eerste geval, en dit bemint altijd eene zekere omslagtigheid; ons hart draagt alleen de kosten in het laatste, en dit verwerpt alles, wat niet warm en lijnrecht tot het wit leidt. Het walgt van alle die verfijningen, welke de Weelde uitvond, van alle die convenances, welke de groote waereld tot regelen maakte; het zoekt bij de Natuur zelve voedsel voor zijne behoeften, en vindt daar verzaadiging. De taal van het hart heeft haare metaphoren en figuuren Ga naar voetnoot(6), maar hoe oneindig verschillen ze van die van den geest! De laatsten zijn altijd uit den beschaafden kring genomen, daar wij in omgedreeven | |
[pagina 53]
| |
worden Ga naar voetnoot(7); ze zijn op zich zelve koud galant, en ontvangen alle haare waarde van de kunst, van de overwonnen moeilijkheid; maar nog overal draagen ze de duidelijkste kenmerken, hoe veel arbeid de Zege gekost hebbe. De eersten schijnen door de Natuur zelve aangeboden te zijn, ze verraaden | |
[pagina 54]
| |
geen kunst ter waereld; warm en bezield als de Natuur zelve, is de eenvouwigheid haar schoonste opschik, en eene beminnelijke nalaatigheid haare hoogste waarde. Liefde, die sieraaden zoekt, is geene Liefde. Bij de Natuur recht ze haaren zetel op; van haar ontleent ze haare taal; in haaren schoot schuilt ze voor de besmetting der Weelde, en zo lang haar de voorbijmurmelende beek, de met riet gedekte hut, de overschaduwende eik, tot genoegzaamen rijkdom verstrekt, is ze verzekerd, aan deeze besmetting ontvlooden te zijn. De reden, waarom wij zo zeer veel van de oude Minnedichten houden, en nu nog zo graag stukjes in den smaak van den Riddertijd leezen, is in deeze beminlijke eenvouwigheid voornaamlijk gelegen. Wij zijn dan voor een oogenblik in 't geval van iemand, die, na den gantschen Winter in een dompig berookt vertrek gezeten te hebben, ijlings, aan den morgen van den schoonsten Lentedag, op den bloemrijken heuvel van een bekoorlijk Landschap geplaatst word - wij voelen de volle Natuur, die wij verlaaten hebben. Ik weet wel, dat het ons niet mooglijk zij, die eenvouwigheid in onze Minnedichten te bereiken, welke 'er die gelukkige tijden in plaatsten; onze | |
[pagina 55]
| |
Zeeden zijn te veel anders Ga naar voetnoot(80), en de weinigen, wien het gelukt is, is het daar gelukt, waar zij, geheel van dien tijd doordrongen, boven alle de eenvouwigheid, die ze zelven bezaten, oude stukjes nabootsten, en dan nog gedachten, taal, wending, spreekwijzen, uitdrukking, van dien tijd ontleenden. Mooglijk zullen wij hier weinig be- | |
[pagina 56]
| |
ters tot een voorbeeld kunnen opgeven, dan de volgende Romanze van Moncrif Ga naar voetnoot(9):
Les infortunes inouies
De la tant belle, honnête & renommée
Comtesse de Saulx.
Sensibles coeurs, je vais vous réciter;
Mais, sans pleurer, las! comment les conter?
Les déplaisirs, les ennuis & les maux
Qu'a tant souffert la Comtesse de Saulx.
Si de beauté, de grace & de vertu
Bonheur naissoit, comme elle en auroit eu?
Elle étoit soeur de vaillant Olivier:
A donc pourquoi ne la mieux marier?
Non que le Comte entre les hauts Seigneurs
Puissant ne fut en Vasseux & honneurs.
Mais las, hélas! c'est que par trop étoit
Mari méchant, qui tant mal la traitoit.
Dans son Châtel, entre quatorze tours,
Comme en prison, la tint-il pas toujours?
| |
[pagina 57]
| |
Sans Damoiselles, sans nuls Cavaliers,
Pages aucuns, & pas plus d'Ecuyers.
Mais pis encor, la pauvrette n'avoit
Serf ni servante, & son mari servoit.
Le pain cuisoit, pâtissoit, rôtissoit.
Faisoit le lit, & volaille engraissoit.
Or si L'Epoux lui fit tel traitement,
C'est qu'il étoit jaloux étrangement.
Est-on jaloux par trop forte amitié,
De ces gens-là faut avoir grand'pitié.
Mais ce mari, qui ne l'aimoit de coeur,
Jaloux n'étoit que par fausse frayeur.
Croyant le fol, que si rare beaúté,
Onc ne pourroit tenir fidélité.
Des yeux, le jour la couvoit contamment;
De nuit, à peine il les clot un moment.
De sa moitié, que sert d'être gardien?
Sans sa vertu, vous ne garderés rien.
| |
[pagina 58]
| |
En songe un jour il rêva de galant:
A son réveil, las! il la battit tant. . .
Pour passe-temps, qu'est ce donc qu'elle avoit?
Des animaux, elle les élevoit.
Un sanglier & deux grands louveteaux
L'alloient suivant, comme petits agneaux.
Un ours des bois dans leur parc se glissa,
En moins de rien elle l'apprivoisa.
A sa voix douce ils accouroient soudain,
Et ne prenoient vivres que de sa main.
Plus doux cent fois, un chacun d'eux sembloit
Dire à l'Epoux, qu'aimer il la falloit.
Quelquefois l'ours, comme on voit, s'adoucit:
Mais le jaloux toujours plus s'endurcit.
Las! voici bien un autre dèsarroi!
Comte de Saulx, te faut servir le Roi.
Il t'a mandé: mon cousin, vous viendrés,
Me joindre en guerre, & bien me défendrés.
| |
[pagina 59]
| |
Ne plus garder sa femme, oh quel malheur!
Il s'y résout, la rage dans le coeur.
Vivres chétifs pour trois ans lui donna
Dans la grand'tour, ou vous l'emprisonna.
Or bien qu'Epoux fussent depuis cinq ans,
Elle n'avoit été grosse d'enfans.
Et dans la nuit, la veille du départ,
Enceinte fut; admirés le hasard.
Mais il s'en va, sans en étre certain.
Comtesse, hélas! quel sera ton destin!
Deux ans passés, deux ans & seize jours
Elle habita la plus sombre des tours.
Et loin, bien loin qu'elle en eût de courroux,
Le Comte absent, ses jours couloient plus doux.
Mais un matin, source de plus grands maux!
On ouvre l'huis; c'est le Comte de Saulx.
Sa moitié voit, tenant sur son giron,
Et caressant le plus gentil poupon.
| |
[pagina 60]
| |
Morne & tremblant, il reste avec effroi;
Il fut absent, elle a faussé sa foi.
Il va penser qu'en la tour introduit,
Un verd galant l'escaladoit la nuit.
Sa dague alors prenant avec fureur,
A l'innocent l'enfonça dans le coeur.
Puis sur la femme, avec un noir regard,
Il va levant l'ensanglanté poignard.
Femme sans foi, sans vergogne, sans moeurs,
Recours à Dieu, tu vas mourir, tu meurs....
l'Infortunée, à ces mots n'entendoit;
Serrant l'enfant, qui son ame rendoit.
Bouche sur bouche, elle veut recueillir
Le fruit amer de son dernier soupir.
Quel tigre alors n'eût daigné s'attendrir?
Et le Cruel sa moitié va meurtrix.
Vers son beau sein, déja le fer mortel:
Mais quel grand bruit à l'entour du Châtel?
| |
[pagina 61]
| |
Ah! Dieu, vrai Dieu! c'est le brave Olivier,
Qui l'escalade, avec maint Cavalier.
l'Epoux se calme, on se trouble autrement;
Madame, allons au bel appartement.
Les y voilà: çà mettés sans retard
Juppes de soie, & le corps de brocard.
Car Olivier vient occir, par courroux,
Cil qu'en l'Eglise avés fait votre Epoux.
Vos Cavaliers, s'il-demande où sont-ils?
Au loup chassant avec chiens & fusits.
s'Il vous demande ou sont vos Aumôniers?
Allant à Rome avec mes Ecuyers.
s'Il vous demande ou Damoiselles sont?
Pélérinage à Saint Claude elles font.
Si Chambrières? Lors répondrés, bon!
Au clair ruisseau blanchissent le linon.
s'Il vous demande où est le petit né?
Dieu l'a repris comme il l'avoit donné.
| |
[pagina 62]
| |
Bref, s'il disoit, votre Epoux je ne vois?
Mandé par Lettre, il est au Camp du Roi.
Mais à la porte Olivier méne bruit,
Et jà le Comte est caché sous le lit.
Ou est ma soeur? que l'emméne d'ici.
Mon frère, helas! me méconnôit ainsi?
Ma soeur, ma soeur, est-ce bien vous? Helas!
Pàleur avés comme au jour du trépas.
Tout haut repond: J'ai failli de mourir;
Et puis tout bas: Las! j'ai bien à souffrir!
Ma soeur, ma soeur, je ne vois d'Aumôniers,
De Clercs-aucuns, aussi peu d'Ecuyers?
Tout haut: Pour Rome un chacun est parti;
Tout bas: Mon Frere, hélas! j'ai bien pâti!
Ma soeur, ma soeur, n'avés Pages aucun,
Point de Hérault, de Cavaliers pas un?
Elle tout haut: Ils sont chassant au bois;
Et puis tout bas: Par jour me meurs cent fois.
| |
[pagina 63]
| |
Ma soeur, ma soeur, où donc est votre Epoux,
Qu'il ne me vient recueillir quant & vous?
Tout haut: Il est aller le Roi servir;
Et puis tout bas, pousse un profond soupir.
Ma soeur, ma soeur, cher objet d'amitié,
Quoi! de vos maux me cachés la moitié.
Il est céans, ce tant barbare Epoux,
Qui méconnôit son vrai trésor en vous.
Lors l'apperçoit, & du lit l'arrachant,
Tire sur lui son coutelas tranchant.
Elle l'arrête, embrassant ses genoux:
Mon Frère, hélas! c'est toujours mon Epoux.
Rancune n'ai de tant de maux que j'eus;
Pardonnés-lui, il ne me tura plus.
Non, tout cruel éprouve un cruel sort,
Et qui vous hait a mérité la mort.
Lors il le frappe, & sa soeur lui montrant:
Regrette-la, dit-il, en expirant.
| |
[pagina 64]
| |
Le Comte expire, & ce coeur sans pitié
Meurt honoré des pleurs de sa moitié.
Epoux, Epoux, n'oubliés son destin,
Ons un jaloux ne fit heureuse sin.
Maar zonder deezen graad van eenvouwigheid te bereiken is 'er een, meer naar onze Eeuw bereekend, die ook genoegzaam is (en mooglijk zelfs geschikter, wijl alle uiterstens zelden voordeel aanbrengen, en den weg, die te rug te leggen, is, te oneindig vertoonen) om ons weêr nader tot de natuur te brengen, en van lieverlee op haare waare schoonheid en vreugde verliefd te maaken. Gessner Ga naar voetnoot(10) kan over 't Alge- | |
[pagina 65]
| |
meen in zijne Idijllen hier tot een voorbeeld verstrekkken, en Florian heeft in deezen laatsten tijd duidelijk getoond, dat deeze verdienste voor de Franschen ook nog niet onherstelbaar verlooren zij. Ik zoude u hier gemaklijk een voorbeeld uit een van deeze Schrijveren aan kunnen bieden; maar gij zult voor deeze keer mooglijk liever met een onuitgegeeven stukje gediend zijn. Is het minder volmaakt, het is toch niet geheel van de eenvouwigheid beroofd, die wij hier aanprijzen. Jammer maar, dat het alleen een brok zij!
Ada en Reinoud.
Aan d'oever van een heldre Beek,
Die van de duinen spartelt,
En, murmlende over kei en zand,
Langs beemd en akker dartelt;
Zat Ada, door een Den beschaaûwd,
Haar jongheid af te kwijnen,
En zag de sleepende uuren traag
In smart en rouw verdwijnen.
| |
[pagina 66]
| |
Het morgenkoeltje vond haar daar
Het hair met daauw doortrokken,
En streek op haaren boezem neêr,
Of wapperde om haar lokken;
En als de schichtige Avondzon
De laatste duin ontvluchtte,
Zat Ada nog in traanen daar,
En neurde een lied en zuchtte.
‘Waar zijt gij (sprak ze menigwerf,
Naar 't kabblend vocht geboogen)
Gij stille jaaren van genot!
Waar zijt gij heên gevlogen?
Waar is mijn prille lentetijd,
Mijn kindsche vreugd gebleeven,
Toen 't spiertje gras aan mijn gevoel
Een nieuw genot kon geven?
Toen frisch en bloozend als de roos,
En zalig door het minnen;
En nu - verschroeid, verdord, vertreên,
En louter storm van binnen.
Ach, Roosje, Roosje van 't gevoel!
Wat baart uw vreugd al zorgen!
Uw bloei is heerlijk, vlekloos schoon,
Maar duurt slechts éénen morgen;
En dan - dan zoekt het smachtend oog,
Zo angstig en zo teder,
Het zoekt een dorre waereld rond,
Maar 't vindt u nergens weder!
Neen, edel Bloempje! neen, gij kwijnt
Bij 't ondermaansch gewemel;
Ligt bloeit ge aan gindsche zij'des grafs
Bestendig als de hemel!
| |
[pagina 67]
| |
Natuur, gij moeder van de Min,
Gij Leidsvrouw van mijn leven!
Ach, waarom aan ons zwak Geslacht,
Een teder hart gegeven,
Een teder hart, dat minnen kan,
Recht vuurig, eeuwig lieven...
Ach, om dat teder minnend hart
Een leven lang te grieven!
Ja, trouw woont niet bij 't aêr Geslacht;
Het liegt met hart en oogen,
En 't Meisje, goedig van natuur,
Is louter mededoogen.
Ach, door de zoetste taal misleid,
Gestaafd door kusch en eeden,
Heeft zij den Vleier ras haar hart,
En nog iets meer gegeven;
Maar naauwlijks heeft haar tederheid
Hem niets meer aan te bieden,
Of hij, hij vindt haar minder schoon,
En zij, zij ziet hem vlieden.
De Droeve houdt van hem alleen
Zijne eeden en haar liefde;
Hij wijkt; maar zij voelt meer dan ooit
Het pijltje, dat haar griefde;
Zij steekt vergeefs haare armen uit,
De ondankbre blijft haar vluchten!
Daar zit het simpel Duifje dan
Een leven lang te zuchten.
Geen vreugd meer, bij een zwart verschiet
Van onuitspeekbre smarte;
Een doodsche bleekheid op 't gelaat,
Een knaagend vuur in 't harte;
| |
[pagina 68]
| |
En dan, voor al de heldre vreugd,
Die ze eenmaal zich verbeelde,
Een jeugd, in traanen doorgebragt,
En 't graf voor jongste weelde!‘
Eens op een' zoelen Zomernacht,
Na zo veel bange nachten,
Zat Ada weêr op nieuw in 't veld,
Verzonken in gedachten.
De nacht was schoon. De volle Maan
Dreef wolkoos langs den hemel.
Het luistrend oor trof stem of klank,
Noch 't staarend oog gewemel.
Een dartlend avondluchtje alleen
Bleef door 't geboomte zwerven,
En poogde in 't zachtgestreelde loof
Vol van genot te sterven;
Terwijl de bladen, voortgewiegd,
Den koelen daauw deên drupplen;
En boom en heuvel in de Maan
Op 't beekje scheen te hupplen....
Maar gaan wij tot ons laatste vereischte over. Het Minnedicht, als taal, als zucht, der liefde zelve, moet den hoogsten graad van natuurlijkheid bezitten. Naar maate het dit vereischte mist, spreekt 'er zeker de waare Liefde minder in. Het mooge aan menschen, die geene natuur meer gevoelen kunnen, behaagen; een groot aantal onzer Vrouwen mooge het toelagchen, en in de daad | |
[pagina 69]
| |
het is de eenige triumf, daar deeze soort van Schoonen meer op roemen kan; aan een onbedorven smaak zal het walgen, even als het Wieland Ga naar voetnoot(11) walgde, de kunstige gelijkmaatigheid, de in koddige gedaanten geschooren boomen, en die in één punt t'zaamenloopende, naar het snoer getoogene haagen onzer lusthoven, in Arkadische gewesten overgebragt te zien; en zeker zal het niemand medesleepen. De waare Liefde wordt, gelijk wij gezien hebben, onder ons, over 't algemeen voor een ridicule gehouden Ga naar voetnoot(12); mooglijk hebben daar de me- | |
[pagina 70]
| |
nigte van onnatuurlijke Minnedichten, vooral die der Franschen, welke toch 't meest bij ons geleezen worden, veel toe medegewerkt; het gevoel de taal van 't vernuft in den mond te leggen, heeft ongetwijffeld iets ten hoogsten belagchlijks; van aandoeningen, van zuchten, van traanen, van lijden te spreken, en overal eene tegenwoordigheid van geest te verraaden, die, gelijk Riedel zegt Ga naar voetnoot(13), met de kunstigste touren en gezochtste beelden en antithesen, naar willekeur schermen kan; eene Vrouw met eene enkele streep van de pen alle volmaaktheden te leenen, en teffens door zijne grove uitdrukkingen duidelijk te toonen, dat men | |
[pagina 71]
| |
zeer overtuigd moet zijn, dat ze zelfs geene enkele dier deugden, welke haare Kunne tot eer verstrekken, bezitte; over haare wreedheid geestig te klaagen, en te gelijk overal te staaven, dat men het zelfs niet noodig keure, haare kieschheid en schaamte te ontzien; dit zeker verwekt lagchen, of afkeer, naar maate wij gesteld zijn. Ondertusschen is de natuur zelve nimmer belagchlijk; zij is dit voor de meest verdorven menschen niet. Van hier dat wij met alle onze verfijningen en behoeften niet na kunnen laaten, voor eenige oogenblikken de waarde van een goed Minnedichtje te gevoelen. Het moge dan ook zo somber zijn, als het wil, zo dra het natuurlijk is, zullen wij het nimmer, ten minsten niet ter goeder trouwe, belagchlijk vinden. Maar van dit vereischte zal ik, wat de natuurlijke taal der Liefde betreft, niet meer noodig hebben te spreeken. 't Geen ik reeds over de eenvouwigheid gezegd hebbe, zet ook dit genoegzaam in 't licht. Liever wil ik hier nog eenige aanmerkingen bijvoegen die de uitwendige gedaante van het Minnedicht betreffen, in zo verre het een produkt van de kunst wordt, in zo verre het in verzen onder ons verschijnt. Ook hier wordt | |
[pagina 72]
| |
de grootste natuurlijkheid vereischt, op dat de Dichter den Minnaar niet schijne te verdringen, en dit leidt ons van zelf tot den Lierzang, die eigentlijk de uitdrukking van 't gevoel door woorden is Ga naar voetnoot(14). Hier alleen zal de Minnedichter die vrijheid vinden, welke het gevoel vereischt, om zich onbepaald, ongedwongen, uit te kunnen storten. Hier zal hij dat metrum kunnen verkiezen, dat de natuur zijner aandoening vereischt; ligt, zangerig, vrolijk, treurig, somber, stroef; in een woord, juist zo als zijn hart het begeert; hier behoeft hij zijn gevoel vooraf niet te berekenen; niet zachtkens aanteheffen, niet naar eisch te klimmen en te daalen; zijne gewaarwording mag terstond uitbarsten, zo als ze is; al was zijn eerste toon dan die der verrukking ook. Hier is hij aan geene andere eenheid, dan aan die van zijn gevoel verbonden: hij mag afwijken, waar zijn gevoel afwijkt, overgangen maaken, zo als de hartstocht ze maakt. Alles | |
[pagina 73]
| |
wat de drift, die uit hem spreekt, meer natuurlijk kenbaar maakt, verheft de schoonheid van den Lierzang naar eigen maate Ga naar voetnoot(15). | |
[pagina 74]
| |
Ik begrijpe dus, dat 'er geen eigentlijk Minnelied zij, dat teffens geen Lierzang is. Zo dra de Liefde zelve in het Minnelied spreekt, heeft ieder Minnelied het wezen van den Lierzang. Ik kan zelfs niet gelooven, dat het voor den waaren Minnezanger doenlijk ware, zijn gevoel in Alexandrijnsche verzen te dwingen, en zo hij het deed, zou hij gewis zo weinig over zijn voortbrengsel te vreden zijn, dat hij 'er nimmer de gewaarwording van zijn hart in zou erkennen. Het gevoel ademt eenvouwig in het Minnelied, en bepaald het tedere gevoel der Liefde; het moet zich in zijne woorden niet te voegen hebben naar eenen afgemeeten regel, naar eene zekere lengte, die altijd gevuld moet worden; integendeel het moet geheel vrij de lengte of korte van het vers zelf maaken, naar maate het woor- | |
[pagina 75]
| |
den behoeft, om zich uittedrukken; beweging, harmonie, rhijthmus, om deeze woorden te ondersteunen en krachtiger te maaken. De Elegie zoude ik hier intusschen niet uitsluiten. Ik voor mij heb altijd begreepen, dat ze tot de Ode, althans in haaren oorsprong beschouwd, behoore; en zo men dit al niet toe mogt stemmen, zal men met Batteux Ga naar voetnoot(16) ten minsten moeten belijden, dat ze als een aanhangsel van de Ode moet beschouwd worden. Is ze in de daad niet aan de aandoening en vertedering van 't hart toegewijd Ga naar voetnoot(17)? Heeft ze (vooral | |
[pagina 76]
| |
zo als wij ze gebruiken, eene beurteling sleepende en staande regel) niet iets treurigs, althans teder musiekaliesch, dat haar bepaald tot een' klaagzang vormt? Ook laat de goede Elegie zich gewoonlijk in vierregelige coupletten verdeelen. Ik weet wel dat men ze bij ons ook tot vrolijke onderwerpen gebruikt; maar ik weet teffens dat deeze onderwerpen, zo dra ze bij hunne vrolijkheid niet te gelijk eene zekere verte- | |
[pagina 77]
| |
dering des harten verwekken moeten, altijd gelukkiger in eene andere soort van verzen te behandelen waren. Ten minsten mij geeft het metrum van de Elegie altijd eene naar 't sombere hellende gewaarwording. Oordeel zelf; Eloïze spreekt: Kunt gij dien plechtigsten, dien droefsten aller dagen
Vergeten, toen we ons, aan den voet van 't gindse altaar,
In onze tranen, gansch boetvaardig, nederbogen?
Vergeet gij 't handgewring, 't gezucht en ongeneugt,
Toen ik met stameltaal en roodbekreten oogen,
Van 't weereldsche afscheid nam in 't prilste van mijn jeugd?
't Gestoelte beefde, een damp scheen 't lamplicht uit te dooven
Zo dra ik met een' kusch het heilig kleed ontfong.
De Hemel, schoon hij 't zag, kon naauwelijks gelooven,
Dat ik, op hem verliefd, naar zijne weêrmin dong.
'k Zag al de Heiligen verbaasd staan door mijn reden,
Toen ik gelofte deed; 'k had echter mijn gezicht,
Terwijl ik 't hoog altaar genaakte met gebeden,
Naar 't kruis niet, maar naar u, naar u alleen gericht.
De Min geleidde mij, geen ijver, geen genade!
'k Ben alles, alles kwijt, zo ik uw liefde mis.
Koom met uwe oogen, met uw woorden mij te stade,
Dat s'immers iet dat nog in uw vermogen is.
Laat mij, gelijk weleer, op uwen boezem rusten,
En uit uwe oogen nog eens drinken 't zoet fenijn:
Dat wij ons, zij aan zij', met minnetaal verlusten.
Uw bijzijn zal op nieuw mijn liefste wellust zijn.
| |
[pagina 78]
| |
ô Neen: och! neen: leer mij naar andre weelde pogen,
Spoor mijn verdwaalde drift naar 't ware heilgenot;
Stel mijne ziel het schoon des hemels klaar voor oogen,
Op dat zij Abelard verlaten moog voor God! Ga naar voetnoot(18)
Maar mooglijk zult gij zeggen: dit doen de gedachten, en niet het metrum. Zeker doen de gedachten hier veel; maar niet alles; het metrum ondersteunt ze wel degelijk. De volgende regels hebben louter lagchende denkbeelden, en echter hoor ik 'er den eigen adagiotoon in: Al viel een heerscher van de waereld voor mijn voeten,
'k Versmade hem, zijn' troon, zij weereld, magt en eer.
'k Wensch niet dat Cesar mij, als zijne bruid koom' groeten,
Maar minnaares te zijn van hem dien ik begeer:
Of weet ge een' naam meer vrij, meer teder, meer verheven,
Dan dien van minnares, men weiger' mij dien niet.
't Is zoet als ziel met ziel door min vereend mag leven,
Als liefde vrijheid is, natuur alleen gebied.
Dan, dan is alles vol, begiftigd en verkregen,
Geen ijdel smeeken baert de borst dan jammernis,
De wenschen komen dan elkander vrolijk tegen,
't Gedachte word verstaan eer 't uitgesproken is.
Om dit volkomen te voelen, behoeft gij | |
[pagina 79]
| |
de laatste denkbeelden, maar in een vrolijk metrum te brengen, als dat van Poot bij voorbeeld: Hoe genoeglijk rolt het leven,
Des gerusten Landmans heen,
Die zijn zalig lot hoe kleen,
Om geen Koningskroon zou geven! enz.
Of dit lagchend, rollend couplet van Poot in het metrum van de Elegie b.v. Hoe vol genoegen rolt het altijd effen leven,
Des Landsmans in 't genot der vrije velden heen,
Die voor geen Koningskroon zijn blijde rust zou geven,
Noch wisslen met een' Vorst zijn zalig lot, hoe kleen!
Dat deeze vier regels slecht zijn, behoeft gij mij niet te zeggen; de vraag is maar, of gij 'er de aanmerking, waartoe ik ze hier aanvoer, niet in bevestigd vindt, en dan hebben ze aan mijn oogmerk voldaan. Wat hier van zij, de volgende schoone verzen, uit eene Elegie van Tibullus Ga naar voetnoot(19), behooren zeker tot het waare Minnedicht: | |
[pagina 80]
| |
Quam iuuat immites ventos audire cubantem,
Et dominam tenero detinuisse sinu!
Aut, gelidas hibernus aquas cum fuderit Auster,
Securum somnos, imbre iuuante, sequi!
Hoc mihi contingat: sit diues iure, furorem
Qui maris & tristes ferre potest pluuias.
O quantum est auri potius pereatque Zmaragdi,
Quam fleat ob nostras vlla puella vias.
Te bellare decet terra, Messala, marique,
Ut domus hostiles praeferat exuuias.
Me retinent vinctum formosae vincla puellae,
Et sedeo duras ianitor ante fores.
Non ego laudari curo, mea Delia: tecum
Dummodo sim, quaeso, segnis inersque vocer.
Te spectem; suprema mihi cum venerit hora,
Te teneam moriens deficiente manu.
Flebis & arsuro positum me, Delia, lecto,
Tristibus & lacrimis oscula mixta dabis,
Flebis; non tua sunt duro præcordia ferro
Vincta, nec in tenero stat tibi corde silex.
Illo non iuuenis poterit de funere quisquam
Lumina, non virgo, sicca referre domum.
Tu Manes ne laede meos: sed parce solutis
Crinibus, & teneris, Delia, parce genis. Ga naar voetnoot(20)
| |
[pagina 81]
| |
Ook zoude ik niet graag aan de volgende, | |
[pagina 82]
| |
onuitgegeven, Nederlandsche Elegie deezen rang betwist zien: | |
[pagina 83]
| |
Aan Celestine.
Beminlijk Voorwerp van een eindelooze liefde!
O Gij, mijn vreugd en smart in deeze rampwoestijn!
Bezeft gij welk een angst mijn' bangen boezem griefde,
Sinds ik om uw gemis in doodsche stilte kwijn?
Een vlugtig oogenblik, aan uwe zij' gezeten,
Ontscheurt zich aan mijn ziel met duldelooze kracht,
Voor dagen, ver van u, mijn Levensbron! gesleten,
Voor nachten, staêg in rouwe en traanen doorgebracht.
Zo mogt dit lijdend hart 't geluk dan nog aanschouwen,
Dat eenigste geluk, daar 't eindeloos naar zucht?
Geliefde! kan uw oog mijn hier een' traan onthouên,
'k Aanschouw het - maar helaas! waar 't eeuwig mij ontvlugt!
Hoe vrolijk zou mijn voet de scherpste rots betreeden,
Of eenzaam woonen in de barste woestenij;
Voor mij een Paradijs, een eeuwig bloeiend Eeden,
Met u, met u alleen, o Eenigste! aan mijn zij'!
Hoe weeldrig zou mijn ziel op uwe lippen zwerven,
En wellust drinken uit uwe oogen, vol van min?
Hoe zalig zou mijn hart op uwen boezem sterven,
En kwijnen op uw' mond op nieuw ten leven in.
Wijkt, dierbre droomen van een al te teder harte,
Op wier begoochling heel mijn aanzijn zwelt en gloeit!
Wijkt, eer mijn matte ziel, gedoemd tot loutre smarte,
Zich woedende aan een schim, die eindloos voortsnelt, boeit!
| |
[pagina 84]
| |
Ach! zulk een' zwarten nacht vervangt geen uchtendkrieken!
Maar waarom mij beklaagd van 't al te wreed geval?
Het uur spoedt mooglijk aan op rustelooze wieken,
Het mededoogend uur, dat ons vertroosten zal.
Ligt vinden wij dan meer, dan zich ons hart verbeeldde,
Dan ons een bang verschiet in vroeger dagen gaf,
Gij, in den arm der min, der wellust en der weelde,
Ik, in den kouden schoot van 't langgewenschte graf.
Meer zal ik hier thands niet bijvoegen. Over 't algemeen, denk ik, dat gij het Minnedicht kennen zult, althans voor zo verre het zich voor 't gevoel beschrijven laat; en wat deszelfs verschillende soorten betreft, hier over hoop ik u in mijnen volgenden brief nader te onderhouden. |
|