Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 4
(1789)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Tweede brief.Inleiding tot eene briefwisseling over het minnedicht.‘Uwe voornaamste liefhebberij strekt zich tot het Minnedicht uit, en gij wenschte gaarn iets over dit onderwerp te lezen.’ Het eerste is natuurlijk; uwe jaaren en uw gevoelig hart brengen dit mede; de meeste Dichters, en onder hen de besten, hebben 'er mede begonnen; een Minnedichtje was de eerste leus, dat hun hart de lieve Natuur begon te gevoelen, en dat hunne verbeeldingskracht ze bezielen kon. Het ander is zeer prijslijk. Schoon het wel waar zij, dat hier, meer dan in eenige andere soorten van Dichtstukken, de Natuur en het onbedorven gevoel van dezelve, onafhanglijk van tijden, zeden en gewoonten, het voornaamste is, ben ik echter verzekerd, dat eene oordeelkundige verhandeling over dit onderwerp den | |
[pagina 59]
| |
jongen Dichter van zeer veel nut in zijne kunst zou kunnen zijn, al was het dan ook maar alleen, om hem die Natuur te leeren kennen, die bij alle volkeren in alle tijden één geweest is, daar men echter beurtelings van afgeweken en weder tot genaderd is, naar maate de verschillende regeeringsvormen, de begrippen en zeden der tijden het medebragten, en die eindelijk bij alle volkeren, daar de weelde en de zogenaamde beschaafdheid de behoeften en verdorvenheid van vermeerderden, daar eenen uitwendige polijsting en bevalligheid de natuur en de onschuld des harten bij verving, miskend, ontsierd, verminkt en eindelijk geheel verschoven is geworden. Jammer is het maar, dat ik u hier geene enkele goede verhandeling weet aan te wijzen. Mooglijk is 'er de reden van, dat de meeste Theoretische Schrijvers over de fraaie Letteren het Minnedicht beschouwd hebben, niet zo zeer als eene soort op zich zelven, maar als een gedeelte uitmaakende van de verschillende soorten van Verfen, die ze behandelden, en zo hebben ze over den Lierzang, over het Liedje, over de Sonneten, over de Idijllen en andere Versaarten, daar zich het Minnedicht ge- | |
[pagina 60]
| |
woonlijk in vertoont, geschreven Ga naar voetnoot(1), zonder bepaald over het Minnedicht zelven te | |
[pagina 61]
| |
handelen. Dus hebben ze de uitwendige gedaante hulde gedaan, zonder het wezen | |
[pagina 62]
| |
der zaak aan te raaken; ze hebben het mechanique uitgelegd en verklaard, maar de waare genie van het Minnedicht daargelaaten; zeker het eerste was ook verre weg het gemaklijkste. Elk vak van kunst, voor zo ver het zich door regels laat bepaalen, brengt alleen den middelmatigen kunstenaar voort. De Genie, die het doorloopt, overschrijdt deeze, hem veels te enge, grenspaalen; voor afgepaste regelmatigheden biedt hij verrukkende schoonheden aan; de koele kunstrechter haalt de schouders op, vit, lastert, en dwaalspraakt; de mindere kunstgenooten staan versteld, schimpen, verguizen, bewonderen, aanbidden, en volgen na; de man van smaak alleen klapt welmenend in de | |
[pagina 63]
| |
handen, en juicht in zijn hart, dat de kunstenaar genie en moed genoeg bezate, om zich boven deszelfs enge loopbaan te verheffen, en dankt hem, dat hij hier door zijn genot verdubbeld en het veld zijner genoegens uitgebreid heeft. Maar deeze aanmerking gaat omtrent het Minnedicht nog oneindig verder. Wat is het in de daad meer dan een zucht Ga naar voetnoot(2), meer dan de uitdrukking van een oogenblik genot, | |
[pagina 64]
| |
dan het bezielde schilderij eener tedere en kiesche gewaarwording, in een hart, dat even teder en kiesch bezintuigd is, dat bij uitnemendheid ligt bewogen wordt, en jeugd en vuur genoeg bezit, om de indrukken, daar het van aangedaan is, te schilderen, daar te stellen, te bezielen, zo dat ze, door geliefkoosd te worden, in het hart van anderen overgaan? Hier regels voor te schrijven en te bepaalen, is alles te vernietigen. De Natuur alleen kan hier de groote Leermeesteresse zijn, en 't Heelal werkt haare lessen in de hand. Ondertusschen mist het niet aan Schrijvers, die zich beurteling voor en tegen het Minnedicht, van den zedelijken kant beschouwd, verklaard hebben, juist naar maate men in hunne eeuw over de Liefde, en derzelver voor- en na-deelen, dacht. In de meesten hunner hoort men enkel het vooroordeel hunner tijden en zeden spreken. De een prijst het Minnedicht met eene woede aan, die 'er hem de wellustigste tafereelen en uitdrukkingen in doet veroorlooven. De andere bepaalt alles tot eene kiesche en naar onze zeden berekende uitdrukking, en geeft in dit geval de gedachten zelve op den koop toe Ga naar voetnoot(3). De | |
[pagina 65]
| |
derde staat den Dichter, pour l'amour de l'art als 't ware, het behandelen van de Liefde in zijne Dichtstukken toe, maar hij keurt echter de beste Liefde voor eene zwakheid, en eischt zelfs dat de dichter zelve haar altijd als zodaanig vertoone Ga naar voetnoot(4). Eindelijk schijnt de | |
[pagina 66]
| |
vierde in stuiptrekkingen te vervallen, zo dra hij den gehaaten naam der Liefde slechts noe- | |
[pagina 67]
| |
men hoort. Zij is bij hem de schandelijkste en gevaarlijkste ondeugd, en niets spijt hem meer, dan dat hij ze ongelukkig in het Paradijs zelve, onder geheel zuivere en reine menschen, tot zijne groote ergenis vinden moet Ga naar voetnoot(5). | |
[pagina 68]
| |
Onder zo veele verschillende oordeelvellingen en zo weinig juiste en onbevooroordeelde denkbeelden, in eene eeuw, zo vruchtbaar in prachtige woorden en zo dor in edele gewaarwordingen; zo rijk in de vertooning der deugd, zo gestreng in alles wat tot de strikste betaamlijkheid behoort, en zo arm in deugd, onschuld, en ware eerbaarheid des harten zelve - is het in de daad bedenkelijk, om u aan eene soort van Dichtstukjes te wijden, daar de Natuur en haare reine genoegens en aandoeningen alle de waarde van uitmaaken, terwijl ze door Verstanden en Harten, die geduurig meer van de natuur afwijken, beoordeeld worden. Schrijft gij om aan de menigte te behagen, om den lof onzer moderne Cato's in te oogsten, verlaat dan uw voornemen, en laat het Minnedicht, onverminkt door de inschikkelijkheid voor onze zeden, voor een onschuldiger nakroost | |
[pagina 69]
| |
over. De eersten zullen u verstaan noch gevoelen; de laatsten u den verleider der Jeugd noemen, of, zo zij, uit liefde voor hun eigen oordeel, u wegens uwe dichterlijke verdiensten al prijzen, in deezen lof eenen angel verbergen, die u, in het oordeel en de achting van anderen, dieper zal wonden, dan de gestrengste berisping, maar voor de vuist uitgebragt, vermogen zou. Maar vloeit de eigen overkropte gewaarwording der natuur en der onschuld uit uw hart op uw papier, zonder dat gij op de goed- of af-keuring van anderen denkt, zonder dat gij u een ander loon voorstelt, dan de verligting, die dat hart gevoelt, zo dikwerf het, geheel vol van de natuur en haare reine aandoeningen, zich in uwe verzen ontlasten kan; zoudt gij dus nog Dichter zijn, ook schoon gij op een Eiland leefde, daar gij wist, dat uwe voortbrengselen nimmer onder andere oogen, dan onder de uwen, komen zouden, daar u enkel de Natuur en de Lente omringden Ga naar voetnoot(6); | |
[pagina 70]
| |
gaa dan vrij in de u voorgestelde loopbaan moedig voort. Gij zijt Minnedichter geboren. De vergodingen zullen uw loon niet vermeerderen; de veroordeelingen, de miskenning, en de laster het niet verminderen. Gij zelf zult 'er uw gevoel door verfijnen, uw hart door verheffen, uwe genoegens door veradelen, en mooglijk zal hier of daar in een' verborgen hoek nog een edele traan op uwe Minnedichtjes rollen, en het hart, dat denzelven ten oogen uitdreef, zal op nieuw voor de Deugd ontvlammen en den reinen Zanger der Liefde zegenen. | |
[pagina 71]
| |
Maar om weer tot uw verzoek te komen; dewijl ik u geene verhandeling over het Minnedicht, die u omtrent de waare genie van hetzelve voldoen zal, weet aan te wijzen, geloof ik dat gij wel deed, van dit onderwerp eens voor s'hands te gaan bestudeeren. Gij denkt dan voor u zelven, en dit denkt toch het best. Mooglijk zult gij u uwe moeite niet beklaagen. Het Veld, dat gij te doortrekken hebt, is met bloemen bezaaid, en eene altijdduurende Lente gebiedt over het zelve. Veele nuttige aanmerkingen zullen bovendien overal voor uwe voeten ontluiken, en waarschijnlijk zal de verzameling uwe menschkundige waarnemingen 'er ook niet armer bij worden; ten minsten gij zult gelegenheid hebben, om dikwerf handtastelijk gadeteslaan, dat Deugd en haare vertooning maar zeer zelden het zelfde waren, en dat over 't algemeen de beschaafdste eeuwen gewoonlijk de meest verdorven eeuwen geweest zijn. Wilt gij inmiddels dat ik u op dit tochtje verzelle? - Van harten gaarn. Ook ik wil mijne geringe Boekerij hier over weleens doorlopen, verzamelen, wat ik verzamelen kan, en 'er u telkens mijne eigen | |
[pagina 72]
| |
gedachten bij mededeelen. Ook ik wil gaarn wijzer worden. Ik zal dit echter doen, zo als een vrije Brievenstijl het veroorlooft, zonder mij aan de naauwkeuriger orde eener verhandeling te verbinden. Wij zullen, als 't ware, met elkanderen lezen en onderzoeken, en geduurig uit het geen wij op onzen weg ontmoeten, die kundigheden pogen te verzamelen, welke ons in staat kunnen stellen om juister over het Minnedicht te oordeelen; schoon wij het roosje, dat somtijds ter zijde van ons pad waassemen mogt, ook niet zullen versmaaden, al behoorde het dan ook niet rechtsstreeks tot de nalezing, die wij ons voorstellen; genoeg, zo het ons voor een oogenblik vermaaken kan, en medehelpen, om het minvrolijke van een onderzoek te verlevendigen. Eenige orde dienen wij ons intusschen voor te stellen, zo wij geen gevaar willen lopen van tusschen beiden al te verre af te dwaalen. Dunkt u niet, dat de volgende natuurlijkste zijn zal; dat wij eerst over de Liefde in 't algemeen handelen; dat wij dan naspeuren, welk eenen invloed de verschillende denkwijze en zeden der tijden op dee- | |
[pagina 73]
| |
ze hartstocht gehad hebben, en hiertoe de Minnedichten of gedeelten derzelve, van bijzondere Volkeren, en in verschillende tijden vervaardigd, die ons voor mogten komen, gebruiken; dat wij vervolgens de zedelijke waarde der Liefde voor den mensch in een duidelijker licht poogen te plaatsen; en eindelijk, dat wij uit alle deeze voorbereidselen, welke het verderf onzer Eeuw noodzaaklijk gemaakt heeft, eenige aanmerkingen verzamelen, die ons in staat stellen, om over het Minnedicht van onzen tijd iets naders te bepaalen, 'er eenige regels, voor zo ver dit onderwerp regels duldt, van op te geven, althans iets meer van deszelfs ware genie en gebruik te kunnen zeggen, dan tot hier toe gedaan is? Maar ik ontdek, dat deeze brief voor eene inleiding reeds groot genoeg zij; in mijnen volgenden zal ik ter zaake treden. |
|