Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 4
(1789)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina IV]
| |
Les moeurs dirigent plus les prejugés, que les préjugés encore ne dirigent les moeurs. On doit donc renvoyer la fidélité des mariages au peuple, les sacrifices de l'amitié aux bonnes gens, l'enthousiasme de l'amour aux Paladins. Ces sentiments sont trop exclusifs; qu'en feroit - on? Ils donnent à un seul, ce qui doit étre à tous.
Thomas. | |
[pagina 1]
| |
Eerste brief.Nog iets over het sentimenteele.Ja, ik heb de nadere Gedachten over het Sentimenteele Ga naar voetnoot(1) gelezen, en ben bij mijn gevoelen gebleven. Zelfs begrijp ik, dat de zaak in verschil tusschen den Schrijver der nadere Gedachten en mij genoegzaam in een' staat van wijzing gebragt is, zo dat elk onpartijdige en des kundige oordeelen en beslissen kan. Ik zal hier dus alleen eenige weinige aanmerkingen bijvoegen, die of eenig nader licht over mijne voorige gezegden verspeiden, of den waaren staat des verschils duidelijker bepaalen. De Schrijver toch merkt te recht aan, dat eene verdere uitpluizing van onze bijzondere stellingen en gezegden alleen voor de Schrijvers belangrijk, maar voor den Lezer doodlijk | |
[pagina 2]
| |
verveelend zijn zoude. Om derhalven in deeze feil niet te vervallen, zal ik kort, en, naar mijne gewoonte, zo weinig afgetrokken zijn, als mij doenlijk is. Ik herhaal het nogmaals, mijn doelwit is nimmer geweest om hier een' triumf te bevechten, maar om mij zelven nader te verlichten in een stuk, dat zo veel invloed op den smaak en op de deugd kan hebben, als het Sentimenteele; en teffens om het leezend gedeelte mijner Landgenooten in staat te stellen om over het Voor- en Na- deel van Sentimenteele Schriften met eenigen grond te kunnen oordeelen. Beide deeze oogmerken heb ik bereikt. Ik zelve ben in mijne denkwijze bevestigd geworden, en de Lezer kan, uit eene vergelijking van mijne Gedichten met die van den kundigen Schrijver, beter over het Sentimenteele oordeelen, dan hij doen kon, eer onze Brochures het licht zagen. De Schrijver erkent Ga naar voetnoot(2), dat mijne Definitie veel licht over het Sentimenteele verspreidt, schoon ze, naar zijn oordeel, niet naauwkeurig en juist zij. Met deeze erkentenis zou ik reden hebben om vergenoegd te | |
[pagina 3]
| |
zijn, te meer daar ik juist niet voornemens was eene logische definitie te geven. Zie echter, mijn Vriend! of dezelve, zo als ze dan ook zijn mooge, zo wel als mijn geheele tweede brief, niet naauwkeuriger en duidelijker wordt, wanneer gij het volgende in het oog houdt. Voor eerst, versta ik, wat de betekenis der woorden betreft, door gewaarwording niet perceptie, maar wel degelijk sentiment, empfindung. Ik verkies het woord gewaarwording of aandoening boven dat van gevoel of gevoelen Ga naar voetnoot(3), om dat het duidelijker is, dewijl het laatste in onze taal dikwerf eene geheel andere betekenis heeft. Stel, om dit met een voorbeeld op te helderen, dat ik u mede wil deelen, wat ik met mijnen Reisgenoot bij de ruïnen van eenen | |
[pagina 4]
| |
ouden Tempel in Italiën ondervond. Ik schrijf: ‘Onze gevoelens, (die van mijnen Reisgenoot en mij naamlijk) waren verschillende op het gezicht van deeze prachtige puinhoopen.’ Wat zoudt gij hier door verstaan? Zeker dit, dat wij verschillend over eenig stuk der oudheidkunde, deezen tempel betreffende, dachten. Inmiddels wilde ik u te kennen geven, dat wij bij deeze ruïnen verschillende aandoeningen of gewaarwordingen hadden, dat ik bij dezelve, bij voorb. de verganglijkheid van alle aardsche grootheid levendig gevoelde, terwijl mijn Reisgenoot alleen door de nog overgebleven spooren der kunst in dezelve getroffen werd. Zet ik hier, voor gevoelen, gevoel, ook dan is de dubbelzinnigheid niet geheel weggenomen. ‘Ons gevoel was zeer verschillende’ zal dan niet aanduiden, dat wij elk eene bijzondere aandoening hadden, maar dat ons gevoel in maat en trap verschilde, zo dat de een veel, de andere weinig gevoel had. Maar zo dra ik gewaarwording of aandoening schrijf ‘onze aandoeningen of gewaarwordingen waren op het gezicht deezer ruïnen verschillende’ zult gij, en ieder lezer, juist verstaan, wat ik u te verstaan wil- | |
[pagina 5]
| |
de geven. Zo zoude ik de brieven van Moses Mendelszoon über die Empfindungen niet door brieven over de gevoelens of over het gevoel, maar wel door brieven over de gewaarwordingen of aandoeningen vertaalen; nu betekent, gelijk gij reeds uit een mijner voorige brieven Ga naar voetnoot(4) gezien hebt, Sentimenteele reis in 't hoogduitsch Empfindsame Reise, dus heb ik naar mijn inzien Sentimenteel niet beter, dan door gewaarwordlijk, kunnen overbrengen. Hier komt nog bij, dat dit niets nieuws is. Het woord gewaarwording wordt overal in onze Theorethische Schriften over de fraaie Kunsten voor sentiment en empfindung sedert lang gebruikt. Dikwerf wordt het met het woord gevoel verwisseld, in een' zin, waar dit laatste geene dubbelzinnigheid veroorzaakt. Sla Riedels Theorie door Van Alphen slechts op. Op tallooze plaatsen, zo ik mij niet bedrieg, zult gij mijn gezegde bewaarheid vinden. Wilt gij een enkel voorbeeld, en wel juist van eene plaats, daar gewaarwording en gevoel als Synonimes gebruikt worden, gij kunt ze op bladz. 47 van het 2de D. vinden. In den tekst staat: Een ander verklaart de gewaarwording | |
[pagina 6]
| |
door geestige touren en maakt die zelf tot eene verzaameling van kunstige beelden en antithesen; en de Heer Van Alphen plaatst 'er deeze noot onder: Eene wijze op welke de meeste Fransche Schrijvers de gewaarwording of het gevoel wegstommelen. Eindelijk verbeelde ik mij, dat zelfs onze gemeene Volkstaal perceptie en gewaarwording zeer duidelijk van elkander onderscheidt, en het laatste woord juist gebruikt, waar de Franschman zijn sentir en de Duitscher zijn Empfinden bezigt. Beproef het in den volgenden zin. ‘Je ne sens rien pour vous’ - ‘Ich empfinde nichts für sie’ - ‘Ik worde niets voor u gewaar.’ - Nu meen ik in drie taalen juist het zelfde gezegd te hebben. Hoe vreemd zou het hier klinken: ‘Ik percipieer niets voor u.’ Gewaarwording is dus hier weer een Synonime van gevoel en niet van perceptie, dat mooglijk beter door ontwaarwording overgebragt wierd. Ten anderen begrijp ik, dat in mijne gegeven definitie gewaarwording in 't begin, en tedere gevoeligheid in 't slot, juist het zelfde betekenen, ten minsten ik kan de woorden verwisselen, zonder dat de zin 'er bij lijdt, en ik verbeelde mij, dat, voor | |
[pagina 7]
| |
elk onpartijdige, dit bij de eerste lezing; door het bijvoeglijk woord: soortgelijke, reeds duidelijk moet geweest zijn. Beproef slechts. Mijne definitie was: Sentimenteele Schriften zijn dezulken, in welke eigen gewaarwording uitgedrukt worden, en wel - - zodaanig uitgedrukt worden, dat ze (de gewaarwording naamlijk) in de ziel van den Lezer overgaan, en daar eene tedere soorgelijke gevoeligheid (naamlijk als in de ziel des Schrijvers was en door hem uitgedrukt is) verwekken. Is hier gewaarwording in 't begin, en gevoeligheid in het slot (zo dra wij over zaaken en niet over woorden verkiezen te disputeeren) niet duidelijk het zelfde? Lees voor soortgelijke gevoeligheid, soortgelijke gewaarwording, en gij behoudt de eigen definitie. Zo ik hier dus den bal niet geheel mis sla, vervalt de tweede aanmerking Ga naar voetnoot(5) van den Schrijver omtrent | |
[pagina 8]
| |
de minnaauwkeurigheid mijner definitie, ten aanzien van haaren inhoud, geheel. Zij begint dan met geen Genus en eindigt in geen Species, maar begin en einde zijn juist het zelfde, en wel beide Genus; doch dit was mijne derde aanmerking. De Schrijver argumenteert tegen mijnen tweeden brief alleen (en dit verzoek ik u vooral wel in 't oog te willen houden) even of dezelve eigentlijk over dien tak van het Sentimenteele handelde, waarover bepaald ons verschil is. Ondertusschen spreek ik in 't begin van denzelven alleen van het Sentimenteele als een genus, van het Sentimenteele in 't algemeen, om den Lezer des te beter in staat te stellen, van over dien tak van het zelve, daar ik eigentlijk met den Schrijver over verschil, te kunnen oordeelen, en welken ik vervolgens, van het midden des tweeden tot aan het einde des derden briefs, ook behandele; maar welke beide gedeelten mijner brieven de Schrijver bijna geheel daarlaat, schoon 'er, | |
[pagina 9]
| |
gelijk ik zeide, ons verschil eigentlijk uit beslist moet worden, en ik daar juist van dat sentimenteele spreek, dat, naar de aanmerking de Schrijvers, Sterne, en andere Engelschen, met fine feelings, met edeler, schooner, fijner gevoelens voor 't zelfde houden of verbinden Ga naar voetnoot(6). Laat mij | |
[pagina 10]
| |
hier mijne eigen woorden invoegen en oordeel: Uit deeze beschrijving ziet gij terstond, dat men, met een geschrift Sentimenteel te noemen, noch omtrent deszelfs vrolijken of treurigen inhoud, noch omtrent deszelfs moreele waarde, iets zekers bepaale Ga naar voetnoot(7). Met deeze aanmerking verliest, zo ik mij niet bedrieg, het bon môt van onzen Schrijver Ga naar voetnoot(8) iets van deszelfs aartigheid. Toen | |
[pagina 11]
| |
ik het Sentimenteele als een genus beschreef, zeide ik, dat Aretino zo wel een Sentimenteel Schrijver als Young ware, schoon de een voor de Hel, en de andere voor den Hemel geschreven hadt. ‘Nu, zegt de Schrijver, in eenen vrolijken luim; wat het Sentimenteele voor de Hel aangaat, daar meê willen wij ons liefst niet bezig houden, wij hebben vooreerst, op aarde, nog genoeg te doen.’ Ik hoop niet, dat de Schrijver 'er zich mede bezig denkt te houden, als hij zijne bezigheden op aarde eens afgedaan heeft. ‘Maar heb ik ondertusschen wel ooit eene zo zwaare beschuldiging, tegen 't Sentimenteel, ingebragt?’ Ligt in mijne woorden eene beschuldiging tegen het Sentimenteele? Hoe, om dat ik, over het Sentimenteele in 't algemeen sprekende, zeg, dat Aretino het aan de Ondeugd, Young aan de Deugd gewijd heeft, breng ik hiermede eene beschuldiging in tegen het Sentimenteele als Sentimenteele? om nu nog niet te vraagen: tegen dat edeler Sentimenteele, daar ik met den Schrijver over handele? Even weinig, dunkt mij, als ik eene beschuldiging tegen de Dichtkunst in zou brengen, wanneer ik zeide, dat Voltaire ze voor | |
[pagina 12]
| |
de Ondeugd, voor de Hel; Klopstock voor de Deugd, voor den Hemel, gebruikt hadde. De Dichtkunst is hier even zo onschuldig, als het Sentimenteele. Een verachtlijk Mensch heeft beiden alleen misbruikt. - Dan genoeg hier van. De Schrijver heeft hier willen badineeren, en ik verheug mij, dat hem dit, onder het schrijven, waarschijnlijk eenige vergenoegde oogenblikken zal verschaft hebben. Of nu deeze mijne aandoening tot het Sentimenteele van Sterne behoore, moogt gij zelf beslissen. Eindelijk, en dit is mijne laatste aanmerking, zou een Lezer uit de uitdrukkingen des Schrijvers Ga naar voetnoot(9) ligt in het denkbeeld komen, als of ik beweerde, dat de Liefde (l'Amour; men vergeve mij hier dit Fransche woord; de Schrijver zegt: de Vrouwenliefde; maar dit is toch een zeer antisentimenteel woord, en door Sterne vast niet gebruikt, als hij van zijne Elise sprak) de grootste bron, ja zelfs het eenigste, of ten minsten laatste doelwit van het Sentimenteele ware. De plaats is dubbelzinnig, ik zal ze opgeven. ‘Sommigen schijnen te denken, of ten minsten schrijven als of zij dachten: dat de Vrouwenliefde het | |
[pagina 13]
| |
middenpunt, de groote bron, ja, ik zou haast zeggen het eenigste, of ten minsten laatste doelwit van 't Sentimenteele ware. Nu beken ik gaarne, dat de min een der genoeglijkste, lieflijkste, verrukkelijkste, ja wanneer de deugd haare vlammen voedt, beste gevoelens zij, die ons hart bezielen en gelukkig maaken kunnen. Maar de eenigste bron van 't Sentimenteele is dezelve zeker niet.’ Zo dit sommigen Ga naar voetnoot(10) mij treft, dan beweer ik wel ridderlijk het tegendeel. Nimmer heb ik dit gedacht of geschreven. 't Is waar, ik heb voornaamlijk van de Liefde gesproken, maar dit was, om dat de Schrijver in zijne eerste Gedachten zijn voornaamste beschuldiging tegen het Sentimenteele behandelen | |
[pagina 14]
| |
van dezelve ingerigt had, en ik voegde 'er toen nog duidelijk bij ‘dat ik het geen ik omtrent de Liefde zeide, die ik alleen als een voorbeeld uitkoos, op alle de overige gewaarwordingen wilde toegepast hebben.’ Oordeel, dit zijn mijne eigen woorden: ‘'t Is mij onmooglijk om hier alle de gewaarwordingen, waaromtrent men den Sentimenteelen Schrijver beschuldigt, dat hij de teergevoeligheid te hoog drijft, na te gaan; 't zal ook minder noodig zijn, als men in aanmerking neemt, dat de hevigste beschuldiging de Liefde treft, en dat wij dus, hieromtrent onze gedachten medegedeeld hebbende, billijk verwachten kunnen, dat elk oordeelkundig Lezer ze van zelven op de overige gewaarwordingen toe zal passen. Ik wil u eerst de beschuldiging in haar geheel opgeven. Dus leeze ik ze bladz. 70 van de Gedachten over het Sentimenteele. ‘Vooral zoekt men de teergevoeligheid der liefde (somtijds onder den voorgewenden naam eener gevaarlijke en ligt verleidende Vriendschap) tot zulk eene hoogt te drijven. Vooral leggen de Schrijvers het daarop toe. En geen wonder; 't is het zekerste miedel om te behaagen. 't Is vergif, dat zij in den | |
[pagina 15]
| |
beker schenken; maar elk bemint dit vergif. Zulke overdreven taferelen ondertusschen maaken de Liefde tot Afgoderij, en de teergevoeligheid tot eenen beul, tot eene bron der akeligste lotgevallen.’ Ga naar voetnoot(11). Maar nu dit alles daar gelaaten, en in de daad mijne aanmerkingen dienden alleen om u mijne eigen gedachten in de voorige Brieven duidelijker te maaken, dewijl ik niet graag zie, dat men dan mijne woorden eenen anderen zin geve, dan ik 'er zelf aan hecht - zeg mij eens, mijn Vriend! of gij niet gelooft, dat de Schrijver en ik het in het wezen der zaak vrij na eens zijn? Ten minsten dit is mij onder het leezen der nadere gedachten zo voor gekomen, en nu ik alles met een bedaard oordeel wik en weeg, twijffel ik geen oogenblik of ons oogmerk is even onberispelijk geweest; wij hebben den zedelijken toestand onzer Maatschappij slechts uit een verschillend oogpunt beschouwd; deeze onze bijzondere beschouwing heeft op ons oordeel over dezelfde zaak onmerkbaar ingevloeid, en, eenmaal ons zelven van ons zuiver doelwit bewust zijnde, hebben wij | |
[pagina 16]
| |
vuur gevat, en zijn moogelijk beiden iets verder gegaan, dan wij eigentlijk gaan moesten - niet om triumf te zingen, maar om de waarheid te vinden, daar het ons in de daad alleen om te doen moet zijn. Ik wil het overige van deezen brief besteden om mij zelven en u in dit denkbeeld, dat mij beminlijk wordt, te bevestigen. De Schrijver is in 't begin (dit belijdt hij zelf Ga naar voetnoot(12)) zeer met de Sentimenteele Schrijvers ingenomen geweest; hij heeft hunnen toon wel eens aangenomen. Van 't waare Sentimenteel is hij als nog een Vriend; hij neemt 'er zelfs eene verfraaide natuur in aan, en stelt voor Ga naar voetnoot(13) om den waaren Sentimenteelen Schrijver bij uitnemendheid den edelgevoeligen, of edelgevoelenden Schrijver te noemen. Alleen het overgedrevene en valsche Sentimenteele haat hij. Hij erkent Ga naar voetnoot(14), dat het waare Sentimenteele geenzins het kwaad gedaan, maar slechts anderen gelegenheid gegeven hebbe, om op eenen weg te komen, op denwelken zij verdwaald zijn. Dit alles ben ik met den Schrijver eens, en in | |
[pagina 17]
| |
mijne voorige brieven, heb ik tallooze maalen herhaald, dat ik het Sentimenteele verdeedigende, bepaald dat verdeedigde, 't welk aan de deugd toegewijd was, dat ik het andere, als een schandelijk misbruik, veroordeelde, en elk, die zich immer tot voorspraak van het zelve opwierp, voor een slecht mensch keurde, schoon hij ook anders de grootste Schrijver ware Ga naar voetnoot(15). Dus hebben wij, zo als gij ziet, in het weezen der zaak eigentlijk geen verschil. Maar waaromtrent hebben wij dan uit een verschillend oogpunt gezien? Hier omtrent, zo ik mij niet bedrieg. De Schrijver zal, in de eerste plaats, veelligt voor overgedreeven verklaaren, wat ik voor niet overgedreeven keur, en beiden kunnen wij mooglijk naar ons eigen gevoel gelijk hebben. In een mijner voorige Brieven Ga naar voetnoot(16) heb ik reeds aangemerkt, dat de smaak en fijnheid van het gevoel verschillende zijn, en dat de eigen aandoening zeer wel geoutreerd aan den minder gevoeligen voor kan koo- | |
[pagina 18]
| |
men, die natuurlijk voor den meerder gevoeligen is. Het geen Riedel Ga naar voetnoot(17) van het verstand zegt, is omtrent het gevoel | |
[pagina 19]
| |
ten minsten even zo waar; overgedreeven is hier al veel een relatief denkbeeld. Hier komt bij, dat het voor- en na- deel van een Sentimenteel werk voor den Lezer, uit de natuur van het werk zelve, zeer moeilijk, en zeeker nimmer door eenen algemeenen regel, te bepaalen is. Het hangt gewoonlijk van den gemoedstoestand van elk, die zulk een geschrift in handen neemt, af. Het eigen Boek kan nuttig voor den eenen, en doodlijk voor den anderen zijn. | |
[pagina 20]
| |
Zo keurt Niemeijer Ga naar voetnoot(18) het met recht af, dat men aan hun, in wier zielen het | |
[pagina 21]
| |
maar al te zeer nacht is, en voor wien, buiten dat, alle voorwerpen om hun heen, eene treurverwe aangenomen hebben, de Nachtgedachten van Young in handen geeve; schoon hij daarom de volle waarde van dit Boek erkent, en zelfs toestemt, dat het voor een zeker soort van Lijders zeer nuttig zijn kan. Ten anderen heeft de Schrijver den toestand onzer Maatschappij, en vooral de verkeering der beide Sexen met elkander in dezelve, uit een ander oog, dan ik, beschouwd. Ik merkte de eerste aan, als bij uitstek verdorven, en de laatste, als ze weinig kiesch, zo geheel zinnelijk, dat men 'er in ons Land in vroeger tijd mooglijk geen voorbeeld van zal vinden. De Deugd en de Godsdienst scheenen mij, onder ons, voor niets in de Liefde te komen. Ik zag in onze meeste echtverbindtenissen alleen een' handel, daar de hoogmoed of het belang den koop van slooten, en ik schreef 'er voor 't grootste gedeelte ons verval van zeeden | |
[pagina 22]
| |
en onze ongelukken aan toe, vooral die ellende, welke den geest van die edele veerkracht berooft, die ons alleen in staat stelt om moedig aan onze pligten, ook waar zij opofferingen eischen, te voldoen. Ik begreep, dat de Jeugd, door te weinig Sentimenteel te zijn, zondigde, en hierom prees ik haar het Sentimenteele, vooral in de liefde, aan; het waare Sentimenteele, waarin Deugd en Godsdienst geene bloote naamen, maar beurteling drijfveer en belooning zijn; en ik verbeeldde mij, dat niets meer geschikt ware, om al te zinnelijke menschen eene nieuwe sterkte te geven, die hen voor de uitlokkingen en verleiding der dierlijke wellust in den nood dekken kon, dan hen bekend te maaken met edeler en hooger aandoeningen, met duurzaamer genoegens, welke de reine Liefde alleen geven kan, en, in het gezelschap van Deugd en Godsdienst, voor eene eeuwigheid geeft. Door deze verbindtenis van de Liefde met de Deugd en den Godsdienst meen ik ter goeder trouwe als nog aan eene hartstocht, die boven alle anderen de meeste rampzalige slagtoffers telt, haaren gevaarlijksten prikkel ontnomen, en haar met onze volmaaking en de eeuwigheid in verband gebragt | |
[pagina 23]
| |
te hebben. Onze Schrijver heeft hier anders gezien. Hij heeft gedacht Ga naar voetnoot(19), dat wij te Sentimenteel waren; en dat de verleiding bij ons (O gaave God, dat het oordeel van den Schrijver hier juist ware!) niets dan ter goeder trouwe, en door eene al te groote, te dweepachtige gevoeligheid, en vervoering voor edele, maar te hooge gewaarwordingen, veld won. Uit dit gezichtpunt heeft hij tegen het Sentimenteele gewaarschouwd, en gij ziet, dat ons doelwit even goed kan geweest zijn, schoon wij eenen gantsch verschillenden weg zijn ingeslagen. Wie van ons beiden nu recht gezien hebbe, moogt gij, en elk, die onze Nederlandsche waereld kent, beslissen. Zo men van ons | |
[pagina 24]
| |
zeggen kan, gelijk de Schrijver Ga naar voetnoot(20) doet, dat wij thans om genen tijd leven, daar de hoog een teer gevoeligheid eene waare krankheid der ziele, daar vooral de liefde eene afgoderij, een waare beul voor het hart staat te worden; - moeten wij, zelfs de beste Sentimenteele Schriften, die hier dan zeker het meest toe medewerken, van ons wegwerpen en veroordeelen. Heeft daarentegen het tegenovergestelde bij ons plaats, zo als ik geloof; zijn wij te veel dier, te weinig engel in onze aandoeningen; is bij ons de liefde meer een werk der zinnen, dan een werk van 't hart; zou men moeite hebben om bij ons een enkel voorbeeld van zulk eene duurzaame en beslissende genegenheid te vinden, die voor Afgoderij enz. vatbaar ware, midlerwijl men in tegendeel duizend voorbeelden daaglijks aan kan treffen, waar de liefde eene chimere, een masque, zo niet de verachtlijkste dierlijke neiging is, die door de voldoening vervliegt; - o dan, dan zijn de goede Sentimenteele Schriften, ook schoon ze al | |
[pagina 25]
| |
wat overgedreeven waren, nog wel te dulden; ten minsten zo lang wij onze onkuische, en lijnrecht op de lagere hartstochten werkende Romans dulden; daar men zich tot hier toe niet bepaald tegen verzet heeft, schoon ze nog onlangs de gewoone lectuur onzer Jeugd waren, welke met de Fransche, Engelsche, en Hoogduitsche taalen niet bekend was. Een woord moet ik hier echter nog bijvoegen. Ik zal niet spreeken van de onstoffelijke kuschjes, daar de Schrijver zich hier en daar meê vermaakt Ga naar voetnoot(21); hij bekent zelf ze niet te verstaan Ga naar voetnoot(22). Ik wist inmiddels geen beter uitdrukking (schoon ze duizendmaal voor mij gebruikt is) te vinden, om den reinen kusch der Liefde, in onderscheiding van den onreinen kusch der wellust te bestempelen. Ook twisten wij hier niet over woorden, maar over zaaken, en beiden zullen wij in eenige ter loops daar heen gestrooide aanmerkingen wel niet geheel vrij zijn van minnaauwkeurige uitdrukkingen. Genoeg, dat wij verstaan worden. Maar ik kan niet met stilzwijgen voorbij | |
[pagina 26]
| |
gaan, dat de Schrijver mijne gedachten: dat zielen voor elkanderen geschapen zijn, dat de waare liefde ook na dit leven stand zal houden, en dat Echtgenooten, door dezelve vereenigd, zich na den dood wedervinden en eeuwig genieten zullen; zodaanig belagchlijk niet alleen (dit geef ik aan den geest onzer eeuw nog toe Ga naar voetnoot(23)) maar zelfs gevaar- | |
[pagina 27]
| |
lijk vindt Ga naar voetnoot(24). Ja, dit is mijne Chimere, zo het eene Chimere; mijn stokpaardje, zo | |
[pagina 28]
| |
het een stokpaardje is. Mooglijk heb ik mijne gedachten in eene te groote vervoering | |
[pagina 29]
| |
uitgedrukt Ga naar voetnoot(25) - maar het denkbeeld zelf - is dit gevaarlijk? Meent gij, mijn Vriend! dat de beide Echtelingen in waarde | |
[pagina 30]
| |
af zouden neemen, wanneer ze in de gedachten stonden - niet dat het huuwlijk al- | |
[pagina 31]
| |
leen op aardsch en zinnelijk genot oogst, en, op zijn best, hier eenige vergenoegde oogenblikken aanbrengt, zo als men gewoonlijk, ten minsten niet dan te veel, denkt; - maar dat het eene verbindtenisse voor de eeuwigheid ware, dat de waare vreugd en roem van het zelve hier bestond in elkander op te wekken, te volmaaken en voor een edeler en gelukkiger, even zeer met elkanderen te deelend, leven, vatbaar te maaken? 't Is waar, deeze pligt betaamt elk individu buiten dat, als mensch, als Christen; maar dan betaamt ze uit nog veel gewigtiger drangredenen den Vriend en Echtgenoot. Ondertusschen zijn wij eenmaal zin- | |
[pagina 32]
| |
nelijke menschen; de liefde, ten minsten 't geen men gewoonlijk voor liefde uitvent, is ons hier wel eens hinderlijk in. Door 'er de Deugd en Godsdienst een wezenlijk gedeelte van te maaken, verbeelde ik mij een hooger bron van genot te ontsluiten, en, als ik het zo noemen mag, de Deugd zelve meer tot vermaak, tot wellust te maaken; daar ze anders al dikwerf als eene gemelijke verstoorster onzer genoegens aangemerkt wordt. Of zou de Schrijver mooglijk denken, dat in onze liefde en huuwelijken reeds te veel voor de Deugd en den Godsdienst gedweept wierd? Ik verbeelde mij, dat de leer eener kiesche, deugdzaame en Godsdienstige liefde aan de meeste Echtgenooten, zo zij hun gepredikt wierd, even bespottelijk voor zou komen, als de onstoffelijke kuschjes en de gedachte, dat eene gelukkige liefdes-verbindtenis het beste middel zij om zich voor de eeuwigheid te bereiden, en tot de hoogste waardigheid van den mensch op te heffen Ga naar voetnoot(26) aan den Schrijver; maar ik verbeelde mij niet minder, dat ieder Jonge- | |
[pagina 33]
| |
ling en elk Meisje, dat tijdig met mijn stokpaardjen is ingenomen, mooglijk eenmaal erkennen zal, meer verpligting aan dit stokpaardje te hebben, dan men in den eersten opslag wel denken zou. Gij begrijpt ondertusschen, mijn Vriend! dat het hier op het denkbeeld, op de zaak zelve, aankome, en niet op de woorden, niet op de Dichterlijke versiering, daar ik mijne gedachten mooglijk hier en daar onder voorgedraagen hebbe. Mijn denkbeeld zelf is duidelijk genoeg uitgedrukt Ga naar voetnoot(27). Inmiddels laat ik het | |
[pagina 34]
| |
aan uw oordeel, wie van ons beiden de he- | |
[pagina 35]
| |
melsche Venus tot de aardsche Ga naar voetnoot(28) ge- | |
[pagina 36]
| |
maakt hebbe, de Schijver of ik; de Schrijver, die duidelijk zegt Ga naar voetnoot(29) dat de Natuur de Vrouwen-liefde met het zinnelijke verbonden niet alleen, maar ook tot zinnelijke oogmerken bestemd heeft, en vreest,dat men door eene fraai geschilderde Chimere het werk der Natuur vernietigen zal; of ik, die beweeer, dat de Liefde ook tot iets hoogers dan het zinnelijke bestemd is; die geloof, dat eene Vaderhand haar in de harten der beide Kunnen plaatste, om zich onderling tot | |
[pagina 37]
| |
hulp, tot vertroosting, tot nut, tot volmaaking, en dat alles op de gemaklijkste, op eene, zo juist naar zinnelijke menschen berekende, wijze, te verstrekken; die eindelijk wel verzekerd ben, dat wij hier de zinnelijke oogmerken der Natuur, door te veel verfijning, geenzins te niete zullen doen; maar veel meer te vreezen hebben, dat, niettegenstaande alle onze pogingen, het zinnelijke, niet dan te veel nog, den boventoon zal voeren. Waarlijk ons geheele verschil schijnt hier omgekeerd te zijn. Eerst scheen men te ijveren tegen eene al te hooge vlucht; tegen de bekooring der gedachte van tot hooger volmaaktheid door te dringen, welke een teergevoelig hart zich aan de vlucht zijner hollende verbeeldingskracht deed overgeven, en hier door den kring overschrijden, dien de Natuur voor het zelve getrokken had; tegen eene Sentimenteele doolende Ridderschap Ga naar voetnoot(30) - dit was toen de | |
[pagina 38]
| |
beschuldiging; thans heeft men het op den wellust, onder den sluier der sentimenteele liefde, geladen, dien ik nimmer voorgestaan, maar altijd welmeenend afgekeurd hebbe. Dan ook hier genoeg van. Maar ik zeide ook, dat de Schrijver, eenmaal vuur voor zijn gevoelen gevat hebbende, mooglijk wat partijdig geworden was. Dit is mij in twee gevallen zeer duidelijk voorgekomen. Ik wil ze u hier beide opgeven en aan uw oordeel overlaaten - gij zult 'er teffens uit zien, wie kiescher over het Sentimenteele denkt. Toen ik over het Sentimenteele in 't al- | |
[pagina 39]
| |
gemeen sprak, zeide ik Ga naar voetnoot(31), dat men het aan de deugd en aan de ondeugd toe kon wijden, en om in eenige voorbeelden met de daad aan te toonen, dat men het wel en kwalijk gebruiken kon, haalde ik onder anderen Sternes Sentimenteele Reize aan. Zie hier mijne eigen woorden: ‘Sterne is in de beschrijving van zijne anecdote met de Fille de Chambre van Madame de R... niet minder Sentimenteel, dan in de uitmuntende gewaarwordingen, welken hij Oncle Tobie zo dikwerf in het hart legt, en die elk rechtschapen Lezer de edelste traanen afpersen.’ Gij ziet, dat ik hier de Anecdote met de Fille de Chambre niet onder het onschuldige, ik laat staan edele, sentimenteel plaatze; maar de gewaarwordingen van Oncle Tobie 'er volkomen toe betrekke. De Schrijver echter, eenmaal Sterne tot model gekozen hebbende, is omtrent hem zo gemaklijk in zijn oordeel over het Sentimenteele, als hij anders moeilijk is. ‘De Anecdote met de Fille de Chambre van Madame de R... (dit zijn zijne woorden Ga naar voetnoot(32)) is Senti- | |
[pagina 40]
| |
menteel, zeer Sentimenteel, ja moet tot het waar en echt Sentimenteel gebragt worden. Maar waarom? Om dat de fijner en edeler gevoelens van 't hart 'er niet alleen met de gewaarwordingen en beweegingen der zinnen en driften in vermengd zijn; maar om dat zij sterker dan deezen spreeken; en, dat het voornaamste is, niet alleen in 't einde zegepraalen, maar ook, door 't gantsche beloop van 't geval heen, bestendig den oppertoon houden, en veel sterker in den boezem des lezers, dan de zinnelijke gewaarwordingen en driften, worden opgewekt.’ Duld dat ik hier het Hoofdstuk in questie van Sterne uitschrijve: | |
De verzoeking.Parijs.
Toen ik aan mijn Hôtel afstapte, zei de Portier mij, dat een jong Meisje met eene winkeldoos onder den arm op het oogenblik naar mij gevraagd had. Ik zou niet kunnen zeggen, voegde hij 'er bij, of zij reeds weder weggegaan is, of niet. Ik eischte hem den sleutel van mijne kamer af, | |
[pagina 41]
| |
en ging de trappen op, en toen ik op tien trappen na aan het portaal van mijn kamer gekomen was, ontmoette ik haar, terwijl zij zachtjes naar beneden ging. Het was de bevallige Fille de Chambre, met welke ik de Quai de Conti langs gewandeld had; Madame de R... had haar met eenige boodschappen gezonden naar eene marchande de modes, nabij het Hôtel van Modena; en naardien ik in gebreke gebleven was haar mijne opwachtijng te komen maaken, had zij haar gelast te onderzoeken, of ik reeds uit Parijs vertrokken was, en zo ja, of ik dan geen brief aan haar adres had gelaaten. Dewijl de bevallige Fille de Chambre nog zo dicht bij mijne kamer was, keerde zij te rug, en ging voor een oogenblijk met mij in de kamer, terwijl ik een kaartje zou schrijven. Het was een stille aangenaame avondstond in het laatst van de maand Meij, - de karmozijn-roode venstergordijnen (die van dezelfde kleur waren als die van het Ledikant) waren digt getrokken; - de straalen der Zon, welke reeds nabij het ondergaan was, door dezelve heendringende, verspreidden zulk een levendig coloriet over het gelaat van | |
[pagina 42]
| |
de bevallige Fille de Chambre - dat ik waarlijk meende dat zij bloosde, - dit denkbeeld deed mij zelven bloozen; - wij waren geheel alleen, en dit joeg mij een' tweeden blos aan, eer nog de eerste verdweenen was. Daar is eene soort van aangenaame en halfschuldige blos, die meer uit het bloed dan uit den mensch zelven voortspruit, - dezelve wordt met de uiterste hevigheid uit het hart voortgedreven, en de deugd volgt denzelven op de hielen, - niet om dien te rug te roepen, maar om deszelfs aandoening des te bekoorlijker voor ons zenuwgestel te maaken, - zij wordt de gezellinne van denzelven. - Maar ik zal dit niet beschrijven. - In den beginne gevoelde ik iets in mij, dat niet volstrekt eenstemmig was met de lessen van deugd, die ik haar den voorigen avond gegeven had.- Ik zocht wel vijf minuuten naar een kaartje; - schoon ik wel wist, dat ik 'er geen had. - Ik nam eene pen op; - lag die wederom neder, - mijne hand beefde, - de Booze was in mij. Ik weet zo wel als iemand, dat hij een vijand is, die, als wij hem te keer gaan, van ons vliedt; - maar ik gaa hem zeer zelden te | |
[pagina 43]
| |
keer, alleen uit vrees, dat, schoon ik de overhand behield, ik echter in den slag mogt gekwetst worden: - derhalven wil ik liever de zegepraal voor mijne eigen zekerheid verwisselen; en, in de plaats van hem op de vlucht te drijven, zelf vluchten. De bevallige Fille de Chambre kwam nabij de bureau, waarin ik naar een kaartje zocht, - vatte de pen op, die ik weggeworpen had, en bood mij vervolgens aan, den inktkooker vast te houden; zij deed dit zo bevallig, dat ik op het punt stond van zulks aan te nemen, - maar ik durfde niet. - ‘Ik heb niets, kind lief! zeide ik, om op te schrijven.’ - ‘Schrijf maar, zeide zij eenvouwiglijk, op het een of ander. - Ik stond op het punt van uit roepen: ‘Lief Meisje! dan zal ik de boodschap op uwe lippen schrijven.’ Doe ik dit, zeide ik bij mij zelven, dan ben ik verlooren; - dus nam ik haar bij de hand, en leidde haar naar de deur, haar nogmaals aanbeveelende, dat zij de vermaaningen niet vergeeten zou, die ik haar gegeven had. - Zij beloofde mij, dat zij zulks niet zou doen - en toen zij dit met eene ernstige bedaardheid zeide, keerde zij zich om, en lei haare beide han- | |
[pagina 44]
| |
den ineengeslooten in de mijne. Het was onmooglijk dezelve in die legging niet te drukken; ik wilde die loslaaten, en geduurende het vasthouden van dezelve, bragt ik allerhande argumenten daartegen in - en evenwel hield ik die vast. - Eer twee minuuten ten einde waren, begreep ik, dat ik den veldslag op nieuw zou moeten aanvangen, en ik gevoelde tevens, dat niet alleen mijne beenen, maar zelfs mijn geheel ligchaam op dit denkbeeld beefde. Het voeten einde van het Ledikant was slechts anderhalve schrede verre van de plaats daar wij stonden; - ik hield geduurig beide haare handen in de mijne - en hoe het gebeurde kan ik niet zeggen, want ik heb haar niets gevraagd - ook heb ik haar niet gedreeven - zelfs heb ik niet eens om het bed gedacht, - maar het viel toch zo uit, dat wij beiden op den kant van hetzelve nederzaaten. ‘Ik zal u nu eens, zeide de bevallige Fille de Chambre, het kleine beursje laaten zien, dat ik van daag gemaakt heb om daarin uwe Ecu te bewaaren.’ Hierop stak zij haare hand in haar' rechterzak, die aan mijne zijde was, en voelde eenigen tijd naar het zelve, vervolgens in den linker- | |
[pagina 45]
| |
zak. - ‘Zij had het verlooren’. - Nimmer heb ik met meer geduld gewacht; eindelijk vond zij het in haar' rechterzak; - zij haalde het uit; het was van groen taf, van binnen met wit gestikt satijn gevoerd, en juist groot genoeg om de Ecu te kunnen bevatten; zij gaf het mij in de hand, - het was recht aartig, en ik beschouwde hetzelve wel tien minuuten lang, terwijl mijne hand omgekeerd op haar' schoot ruste, - somtijds zag ik naar het beursje, somtijds bezijden hetzelve. Een of twee steeken waren in de plooien van mijn stropje losgegaan; - de bevallige Fille de Chambre haalde, zonder één woord te spreken, haar' naaldenkoker en eenige gaaren uit, stak eene draad in een klein naaldje, en naaide dezelve vast. - Ik voorzag reeds, dat dit de overwinning van dien dag zou doen wankelen; en toen zij haare hand, zonder spreken, onder dit bedrijf, om mijn' hals lag en heen en weder bewoog, voelde ik den lauwerkrans schudden, die de verbeelding mij reeds op het hoofd had gezet. Onder het gaan was een riem van haare schoenen losgeraakt, en haare gesp stond op het punt van te vallen. ‘Zie eens’ zei | |
[pagina 46]
| |
de Fille de chambre, mij haar' voet toonende terwijl zij dien opligtte. - Ik kon, op mijne eer, niet minder doen, dan, op mijne beurt, de gesp vast te maaken, en, door het aanhaalen van den riem, en door het optillen van den anderen voet, toen ik met den eenen gedaan had, om te zien of de beide gespen gelijk waren - en tevens, door dit al te schielijk te doen, hielp het een en ander onvermijdelijk de bevallige Fille de Chambre uit haar evenwigt - en toen -
Hier eindigt het Kapittel; en schoon dit: en toen, in het volgende Hoofdstuk op eene overwinning nederkomt, vraag ik echter aan ieder onpartijdige, welke gedachten of onder de eerste lezing van deeze Anecdote natuurlijk in de ziel verrijzen moeten, en of het kwaad niet zijn volle effect gedaan heeft eer men ons het middel 'er tegen aanbiedt? Een van de wellustigste fransche Plaaten, die ik immer gezien heb, vertoont juist het laatste oogenblik van deeze Anecdote, zonder dat 'er iets bij of afgedaan is, (juist zo als elk aandachtig Lezer, en voor al de gloeiende Jeugd, de beeldtenis 'er van voor zijne | |
[pagina 47]
| |
verbeelding heeft) en geen eerbaar Meisje kan ze aanzien zonder te bloozen. Van mijn Ferdinand en Constantia, daar ik God dank, dat geen enkel obsceen woord, of iets, dat eene diergelijke gedachte verwekken kan, in gevonden wordt, zegt de Schrijver, dat daar alles vergift zij, en dat 'er den Lezer geen tegengift in toegereikt wordt, dan in het slot, dan wanneer het vergift tot den laatsten droppel toe uitgeslorpt zij, en zijn volle effect gedaan hebbe. Van de Anecdote met de Fille de Chambre, die nog bovendien de duidelijkste kenmerken draagt, dat Sterne door zijn wonderlijk eindigen van het opgegeven Hoofdstuk volstrekt eene obsceene gedachte bij zijne Lezers heeft willen verwekken, geeft de Schrijver dit uitmuntend getuigenis: ‘zij behoort tot het waare en echte Sentimenteele.’ - Is dit geheel vrij van partijdigheid? Ja, ik laat Sterne recht wedervaaren; hij staat bij mij op eenen hoogen prijs; duizend aangenaame en deugdzaame aandoeningen ben ik aan de lectuur zijner schriften verpligt; - maar als wij over de zedelijke waarde van het Sentimenteele, en deszelfs invloed op de deugd spreken, zijn 'er zeer veel passages in zijne | |
[pagina 48]
| |
werken, die ik afkeur en onder het nadeelige Sentimenteel plaatse, of, om met den Schrijver te spreken, waarin ik niet den bloem van 't gevoel, de fijnste aandoeningen, maar wel zeer zinnelijken en groven wellust vinde. Het is eene aanmerking, die lang voor mij gemaakt is, dat Sterne in zijnen Tristram Shandij het middel heeft weten te vinden, om door zijne afbrekingen en stippen obsceener te zijn, dan eenig Schrijver door de duidelijkste woorden. Als men dit in aanmerking neemt, zou zich niemand verwonderen, dat Sterne op zijn doodbed eenigzins angstig over zijne schriften nagedacht had. 'Er is zeker - buiten het echte Sentimenteele, daar hij gewis geene wroegingen over behoefde te hebben, dewijl het, naar den Schrijver zelf, uit de beste en edelste gevoelens en aandoeningen bestaat - genoeg in om deezen angst te wettigen. Ondertusschen brengt de Schrijver dit bij, om nog meer vooroordeelen tegen het Sentimenteele te verwekken, en hij trekt 'er geheele verkeerde gevolgen uit. Zie hier zijne kunstige plaats Ga naar voetnoot(33): ‘Het oordeel, 't welk Sternes Vriend | |
[pagina 49]
| |
zelf, over dit soort van schriften schijnt te vellen, is mij merkwaardig genoeg voorgekomen, om 'er een oogenblik bij stil te staan. Hij stelt zijnen Vriend voor, als op den oever des doods, gereed om rekenschap van zijne daaden en schriften te geven; laat hem op dit oogenblik in slaapen, en vervolgens, in eenen droom, een gesprek tusschen zijne ziel en ligchaam houden, waar in de ziel dus besluit: - Hebben niet uwe werken gestrekt ter verbastering onzer eeuw? tot bederf der zeden van 't opkomend geslacht? - Wat vergoeding kunt gij 'er tegen aanbieden? - Uwe Kerk-Leerredenen? Zij maaken een gering tegenwigt en worden slechts door weinigen gelezen. - Een zonderling en in allen gevallen merkwaardig gezegde van den Vriend van Sterne en den Voordzetter zijns werks. Het toont ten minsten, dat men van den beginne af aan dit soort van schriften heeft aangemerkt als vatbaar voor misbruik en verkeerde uitwerking; ja gedeeltelijk schijnt het wel eene voorzegging te zijn, of ten minsten een bewijs, dat men wel voor zag, welke vruchten uit dit zaad zouden kunnen voortspruiten.’ - Toont het | |
[pagina 50]
| |
gezegde van Sternes Vriend dit aan, omtrent waare Sentimenteele Schriften? Dat de Schrijver ons dan niet langer wiege, met nu eens voor, dan eens tegen het Sentimenteele te schijnen; dat hij dan liever openhartig alle Sentimenteele schriften veroordeele, en ons niet leere, dat men den echten Sentimenteelen Schrijver, per excellentiam, den edelgevoelenden Schrijver noemen moest, gelijk hij bl. 14 doet. En wat het misbruik aangaat; men kan den Bijbel zelf misbruiken, en hoe vaak is dit niet gedaan? maar dat 'er zulke rampzalige vruchten uit de waare edelgevoeligheid zouden kunnen ontspruiten, ontken ik. Ondertusschen behoeft men hier zo angstig niet te zoeken naar den zin der woorden van Sternes Vriend. Het toont, dat deeze Man zeer levendig overtuigd was, dat 'er oneindig veel in de Schriften zijns Vriends gevonden wierd, dat niet tot het waare Sentimenteel behoorde, en elk, die zijnen Tristram Shandij gelezen heeft, zal met hem overtuigd zijn, dat 'er vaak de alleroneerbaarste tableau's in voorkomen, die de wellustigste Schrijver zou kunnen uitdenken - en deeze, deeze woegen in nadeel het voordeel zijner leerredenen oneindig over; vooral | |
[pagina 51]
| |
daar ze in duizend handen kwamen, die nimmer zijne leerredenen doorbladerden. Hoe kan de Schrijver dit gezegde hier dan zo zonderling en merkwaardig vinden omtrent een werk, daar elk, bij de eerste lectuur, zo veel in vindt, dat hij op zijn doodbed niet wenschen zou geschreven te hebben? Hoe kan hij 'er bijvoegen: ‘Het waare Sentimenteele ondertusschen in Sterne's eige reis te vinden, heeft op zich zelven geenzins het kwaad gedaan; maar slechts anderen gelegenheid gegeven om op eenen weg te komen, op den welken zijn verdwaald zijn. En dan nog was de feil van Sterne's reis geenzins, dat 'er de driften, de hevige en brandende eigen gewaarwordingen, thans zo gemeen, te sterk in worden opgewekt.’ - En tot dit waare Sentimenteel in Sterne's reize behoort mede de Anecdote met de Fille de Chambre! Ga naar voetnoot(34). | |
[pagina 52]
| |
Het andere staaltje, daar ik op doel, is de waarschouwing bladz. 120 en 121. ‘Onze jonge, gulhartige, te veel vertrouwende en te zwak gewapende gezellinnen, mogen wel een weinig op hunne hoede zijn, wanneer de Sentimenteele toon word aangeslagen. Hunne rust en hun geluk, ja iets, dat hun nog dierbaarer zijn moet, dan beiden, raaken in gevaar. Want wat toch mengt men haar in den beeker? | |
[pagina 53]
| |
Tedere liefde, vervoerende zaligheeden, edele menschenliefde, nog edeler Godsvrucht, maar dit alles, in min en wellust versmeltende. Door de geneeskracht des bijmengsels gerust gesteld, drinkt de onbehoedzaame den beeker, met gretige teugen, uit, en merkt den droessem, op den bodem, niet, voor dat het gif reeds in de aderen kookt, en haar den, veeltijds zelf misleiden en ter goeder trouw dwaalenden, giftmenger, in de armen werpt.’ Wat betekent dit? Moeten de Schoonen op heure hoede zijn, wanneer de echte waare Sentimenteele toon wordt aangeslagen? - Dus geene edele verfijnde gevoeligheid in de Liefde? Zeker dit kwam onze jonge Ligtmissen wel - de smaak van onze eeuw zou 'er bij winnen! Maar dit strookt niet met den lof, door den Schrijver aan het waare Sentimenteele gegeven. De valsche toon dan? O daarin zijn wij het immers eens! waartoe de waarschouwing dan, waarom 'er ten minsten, indien men niet kwalijk verstaan wilde worden, het hier zo noodzaaklijke bijwoord valsch niet bijgezet? Niemand zal immers de Deugd zo behoedzaam aanprijzen, om dat de ondeugd onder haar masker het ligtst verleiden kan? En omtrent het Sentimenteele | |
[pagina 54]
| |
was dit te minder noodzaaklijk, daar de Schrijver bladz. 141 - mooglijk wat laat - zelf zegt: ‘dat hij niet vertrouwt, dat het hem zelfs leed zou doen, dat hij iemand ooit, zonder genoegzaamen grond, verdacht hield; of tegen zijn oogmerk, door verkeerden uitleg of gevolgtrekking van anderen verdacht maakte, als of hij het Sentimenteele tot een dekmantel en momtuig deed strekken, om de zinnelijke neigingen en driften te bewimpelen, aan te prijzen en als vrijgeleide te bezorgen.’ Waarlijk ik geloof, dat hier eene nuttiger waarschouwing te plaatsen ware, en dat de verkeering tusschen de beide Sexen in kieschheid en deugd 'er bij winnen zou, wanneer men hen overreden kon, een weinig Sentimenteeler te zijn. Ondertusschen begrijp ik deeze waarschouwing weer in 't geheel niet, wanneer ik de reeds aangehaalde vrees van den Schrijver bl. 124 ‘dat de Sentimenteele gedachte omtrent de liefde nog eens het zinnelijke werk der natuur te niet doen of 'er een gedeelte van uit wegredeneeren, of weg polijsten zal’ in aanmerking neem. Heet dit niet, met twee recht tegen elkander inloopende beschuldigingen het Sentimenteele te bestormen? | |
[pagina 55]
| |
Doch genoeg hier van. Ik wil mijne gedachten nog kort bij een trekken, en dan sluit ik. Alles, zo 't mij schijnt, komt hierop neer: Het waare en echte Sentimenteele prijst de Schrijver, zo ik hem wel begrijp, even sterk aan, als ik. Wij verschillen alleen in de bepaaling, wat tot het waare Sentimenteele al of niet behoore, en hier vind ik den Schrijver duister. Over de Liefde verschillen wij ten eenenmaal. Zij is bij hem geheel wat anders dan bij mij. Bij een Schrijver vertedert ze tot indolentie toe, maakt werkloos, beneemt den moed tot de pligten des levens en werkt de zinnelijkheid en laagere driften in de hand. Bij mij kan ze alleen in edele harten post vatten, voert haare vertedering tot de deugd, maakt haare droefgeestigheid grooter, is ze de bron der uitstekendste werkzaamheid en het sterkste tegengift tegen al te groote zinnelijkheid en wellust. De Schrijver noeme deeze laatste Liefde vrij een Chimere (de meeste Leezers, dit voel ik wel, zullen hem bijvallen) de edelste harten hebben meer dan eens beleeden hunne grootheid aan dezelve verpligt te zijn. Dit | |
[pagina 56]
| |
toch zal den Schrijver wel bekend zijn. Om 'er een te noemen, Cronegk, de deugdzaame Vriend van Gellert, gebruikt bijna mijne eigen woorden Ga naar voetnoot(35):
Ein edles Herz kann nur von edlen Flammen brennen.
Und sollt auch das Geschick ihn von der Liebsten trennen,
So folgt er dem Geschick, wenn gleich sein Herze bricht:
Fühlt er gleich aller Schmerz; er schweigt und murret nicht.
Die Tugend liebt er mehr, die Liebste wie sien Leben.
Die Tugend nur allein kann sie ihm wieder geben.
Die Seele bleibt nicht slets in des Gefangenschaft:
Er wird sie wieder sehn; drum lebt er tugendhaft;
Nicht tugendhaft aus stolz, nicht tugendhaft aus Zwange.
Fehlt auch ein zärtlich Herz, so fehlt es doch nicht lange.
Es fühlt, dass Tugend nur uns recht vergnügen kann,
Und reuvoll kehrt er um nach der verlassnen Bahn,
Zu stiller Tugendbahn, um noch mit edlen Thränen
Verlöschend sein Versehn, die Weisheit zu versöhnen.
Die Zörtlichkeit dat erst zur Tugend mich geführt:
Durch sie ward meine Brust von deinen Reiz gerührt,
Zemire! -
Nog eens, ik mag van harten graag lijden, dat de Schijver zulk eene Liefde eene Chimere noeme; - maar ik eische van zijne goede trouwe, dat hij aan deeze Chimere geene gevaarlijke gevolgen toedroome. | |
[pagina 57]
| |
Ik zal deezen brief besluiten met de Jeugd nogmaals toe te roepen:
O Jüngling, wenn den Herz sich ächter Tugend weiht,
O so eröffn' es bald erhabner Zärtlichkeit!
Wer zärtlich denkt und fühlt, den quält zwar heftges leiden:
Doch auch den Sterblichen sonst fast versagte Freuden
Erfüllen seine Brust und sind der Tugend Lohn;
Den Vorschmak fühlet er von selgen Freuden schon.
Wer zärtlich denkt und fühlt, den wird kein Hof verblenden;
Er wird auf bessres Glück die muthgen Augen wenden;
Er sieht es, dass nur Lieb und Freundschaft glücklich macht:
Und Lieb und Freunschaft siehn beij stolzen Fursten Pracht.
Er wird nicht voller Wuth nach falscher Ehre trachten:
Ihn weckt kein Feldgeschreij zu blutbegiergen Schlachten:
Kennt ihn auch nicht die Welt; sie zu besitzen, nicht,
Sie glücklich machen ist der wahren Tugend Pflicht.
|
|