Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 2
(1785)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
Zesde brief.Aanmerkingen op den voorigen. Hoe genie en smaak vereenigd werken.Mij blijft nu alleen nog overig om het laatste antwoord op uwe vragen op te nemen, en u iets uitvoeriger aan te tonen hoe Genie en Smaak vereenigd werken. Dan vooraf moet ik nog eenige gevolgen en aanmerkingen uit den brief van den Wandsbekker Bode afleiden. Zonder de gewaarwording zelve te bezitten, kan men ze aan anderen niet mededelen. Men heeft dit pogen te doen - toch wel! - maar heeft men het met een gelukkig gevolg gedaan? - Hoe veel schoone minnedichtjes, drinkliedjes, herderszangen zijn 'er in de waereld - hoe weinig Deugd- en | |
[pagina 169]
| |
Godsdienst-bevorderende Dichtstukken, die teffens schoon zijn! Van waar dit onderscheid - van waar dit in den zelfden Dichter? - De Reden is, om dat men de eerste gewaarwordingen gehad heeft, de laatsten niet. De meeste Dichters zijn eens verliefd geweest, hebben het genoegen van de tafel, dat der Vriendschap (dit woord in den ruimsten zin genomen) meermaalen gesmaakt, hebben alle voorjaaren met vreugd de eerste uitwaassemingen der Lente ingeademd - zij hebben dus lieve minnedichtjes, bevallige drink- en veld-zangetjes kunnen maken. Maar hebben even zo veel Dichters het schoone van de deugd, het verhevene en zalige van den Godsdienst gevoeld? - Zo de Wandsbekker Bode gelijk heeft, moet ik: neen! zeggen. Alles is natuur bij de eerste onderwerpen; hier daar en tegen geen of weinig natuur - louter kunst, naar de lamp riekende, eigen gevoelloosheid verradende kunst. Vriend! zo gij smaak genoeg bezit om kunst van natuur te kunnen onderscheiden, gevoel dan het hemelbreede onderscheid dat 'er, bij voorbeeld, in de werken van Voltaire is, tusschen karakters van de eerste soort, en tusschen die van de laatste, beiden als gewrochten van de kunst aan- | |
[pagina 170]
| |
gemerkt, en door de kunst de navolging der natuur verstaande, Zaïre, hoe natuurlijk, hoe geheel verliefd! - naar Fatime - ook hoe geheel Christinne, hoe geheel doortrokken met de verheven gewaarwordingen van den heerlijken Godsdienst van Jesus Christus? - 'Er scheelt veel aan! Kunst, onnatuurlijk gedrongen kunst - geen navolging van de natuur, die hij hier niet kende, maar verkrachting, louter in de plaatsstelling der natuur! Ik weet wel dat de geestigheid van den Dichter het gebrek van natuurlijkheid verguld heeft, en dat dit goud, vooral wanneer het zo zuiver is, als Voltaire het bezat, zeer geschikt is om de oogen te verblinden - dat veelen deeze gebrekkige plaatsen voor puikregels van buiten leren en uitventen; maar dit weet ik ook, dat de bevoegdste Kunstrechters van alle volkeren ze altijd afgekeurd, en als gevaarlijke dwaallichtjes voor den smaak aangewezen hebben. Ik wil 'er u een van aanhalen, een' man, die geen Kunstrechter alleen was, en tot wien men dus niet zeggen kon: La critique est aisée, & l'art est difficile;een' Dichter, die Europa voor een' man | |
[pagina 171]
| |
van genie en van eenen zeer fijnen smaak houdt, en wien men zeker den roem niet weigeren zal, dat hij bijna alle soorten van Dichtaarten heeft kunnen omhelzen - ik meen Klopstock. ‘Ik herinnere mij, (zegt Cramer Ga naar voetnoot(1)) God lof dat het langer dan zeventien jaaren geleden zij! dat ik ook eens een groot bewonderaar der Fransche Treurspeldichters, en vooral van Voltaire, geweest ben, wiens treurspelen ik toen bij geheele tiraden van buiten leerde. Nog in 't Bernstorfsche Hotel hoorde ik Klopstock daar eens over spreken. Ik vrieg hem derhalven wat hem van die plaats... en die... en die dacht? Eindelijk bragt ik de Alzire, daar ik toen geweldig in verliefd was, als alles afdoende, uit de achterlaag voor den dag. ‘Dit is toch wel eene schoone Tragedie?’ - Hem... zeide hij - hem... m... m... ja! ... m... m... gij hebt recht, het is eene schoone Tragedie....’ Ik pakte in, en wie in zijn leven niet weêr met Voltaire aankwam, was ik! zo had mij dat schoon uit het veld geslagen. Voor 't overige was Klopstock, | |
[pagina 172]
| |
als hij van Voltaire in het groote en verhevene sprak, gewoon te zeggen: er tournirte sehr artig eine Phrase. Dichters! wilt gij waarlijk behagen door gewaarwordingen te verwekken, zoekt gij uwe Lezers te bewegen, bestudeerd dan niet hoe eene passie zich vertonen moet, maar vertoond gij zelven ze. hebt eerst de gewaarwording, eer gij ze in anderen verwekken wilt. Wilt gij waarlijk het verhevene van den Godsdienst doen gevoelen, gevoeld het zelven eerst, weest 'er diep mede doordrongen. De graad van uw gevoel onder het vervaardigen zal het juiste richtsnoerzijn, daar zich het gevoel van alle uwe bevoegde Lezers onder 't lezen naar bepalen zal. En dus met alle onderwerpen van wat natuur ook. Gij hebt geene roeping om eene eenige passie te verwekken, die gij zelf niet bezit. Gij zijt niet verpligt om het verhevene van den Godsdienst aan anderen te doen gevoelen, maar wel om het zelf in uw hart te gevoelen; en zo gij dit waarlijk doet, zo gij zo gelukkig en teffens Dichter zijt - dan, geloof mij, zal het u onmooglijk worden om uw gevoel niet aan alle uwe lezeren mede te delen. Uit dit gezegde kunt gij verder zien, hoe | |
[pagina 173]
| |
waar Gellert een wezenlijk verband tusschen den Smaak en de verbetering van 't hart gesteld heeft. Waarom behagen Godsdienstige onderwerpen zo algemeen niet als andere stoffen Ga naar voetnoot(2)? Zijn de verhevenheid | |
[pagina 174]
| |
van God, Zijne wijsheid en goedertierenheid in de natuur en in de genade enz. geen geschikte onderwerpen voor de Poëzij? Zouden ze voor de verhevenste Poëzij te laag zijn? Zijn ze dit in de voortreffelijke overblijfselen der Oostersche Poëzij! - In Hiob, in David, in de Propheeten? Zeker niet, zult gij zeggen. Een Young, een Milton, een Klopstock bekennen alle hunne schoonheden aan deeze overblijfselen verpligt te zijn. Wat dan? - Naar mijn inzien is de oorzaak hier van in de algemeene verbastering van 't menschdom gelegen. Men gevoelt dit schoone niet om dat het voor harten, die niet ter goeder trouwe op zelfverbetering doelen, zekere bijkomende onaangename denkbeelden verwekt, die de gewaarwordingen van het schoone overweldigen. Zo zal de treffelijkste schildering van het laatste oordeel geen gevoel van het schoone kunnen verwekken (ten minsten bezwaarlijk) in een hart dat door wroegingen gepijnigd wordt; dewijl juist deeze schildering deszelfs angst, vermeerderen zal, en hier door het zachte gevoel van het schoone weren. Ook heeft het ons menigmaal verdrietige uuren veroorzaakt, en de herinnering aan dit voorig | |
[pagina 175]
| |
verdriet werkt onmerkbaar op alles wat men ons voordischt, zo dra wij ontdekken dat het uit den Godsdienst genomen is Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 176]
| |
Om een groot Dichter te worden, moet men beginnen met een deugdzaam mensch | |
[pagina 177]
| |
te zijn. Lees de Schriften van welk een Dichter gij ook wilt, indien zijne gewaar- | |
[pagina 178]
| |
wordingen natuurlijk zijn, dan heeft zijn hart ze bezeten. In welk een Dichtstuk blinkt meer gevoel van het verhevene van den Godsdienst uit dan in dat van den Messias? Ik kan u verzekeren dat ik dien Dichter heb leren kennen, en toen meer bewonderd heb als Christen dan als Dichter. En zo gij u zelven hier van wilt verzeke- | |
[pagina 179]
| |
ren, behoeft gij de gemeenzaame brieven maar te lezen tusschen hem en zijne Echtgenoote gewisseld, en onder den naam der laatste na haaren dood uitgegeven Ga naar voetnoot(4). Moet dit niet natuurlijk volgen? Wij kunnen de schoonheden uit de Mijthologie ontleend zeer wel met vermaak gevoelen en bewonderen, zonder deugdzaam te zijn; maar kan men met vermaak aan de Almagt, Heiligheid, Wijsheid, Rechtvaardigheid van dat Wezen denken, ik laat staan 'er zinnelijke vertooningen van zien, dat men waarlijk gelooft, dat is, en eenmaal de Rechter van alle onze daaden, woorden, en gedachten zijn zal; zonder verzekerd te zijn, dat wij in het zelve onzen Vader en besten Vriend aanschouwen, en is dit laatste, zonder deugdzaam te zijn, mooglijk? Met het schetsen van Karakters in hen | |
[pagina 180]
| |
juist even zoo. Geen Voltaire kan de grootheid van een' Abraham vatten - ik laat staan daarstellen. Zo hij het pogen mogt, zou alles, behalven een Abraham, voor den dag komen, en de bevoegde kunstrechter zou moeite hebben om den Dichter van Mahomet in dien van den Geloofs-held te vinden. Zo waar is het dat men bijna altijd zeker uit de werken van vernuft tot den aart en de zeden van derzelver Schrijvers besluiten kan. Het karakter van Mahomet is in mijn oog altijd het meesterstuk van Voltaire als dichter beschouwd geweest. Hoogmoed, heerschzucht, onverzaagdheid, schranderheid en ongodsdienstigheid, alle op eene uitstekende wijze gekenschetst en aan 't werken gebragt, maken er den grond van uit. Dit alles moet Voltaire zich zeer levendig hebben kunnen voorstellen, hij moet alle deze gewaarwordingen hebben kunnen overnemen, of zijn Mahomet zou, als kunststuk, zo voortreffelijk niet geworden zijn. 't Is waar, een goed Dichter neemt de gewaarwordingen van elke Personaadje aan, die hij vertoonen wil; maar dan blijft 'er toch altijd een verbazend onderscheid tusschen den graad der verschillende gewaarwordingen over. Het karakter | |
[pagina 181]
| |
van de eene Personaadje zal uitvoeriger, juister, stouter voor den dag komen, dan dat van de andere, om dat het door den Dichter levendiger gevoeld is, en uit dit levendiger gevoel in betrekking tot andere karakters meen ik juist dat men over het karakter en de zeeden van den Schrijver oordeelen kan. Zo zijn de karakters van de Duivels, die van den Joodschen Raad in de Messiade zeer schoon daargesteld, maar vergeleken met die van den Messias, met die van eenige zijner Jongeren, met die van Maria, de Gemaalinne van Pilatus, Abbadona, en anderen; verbeelde ik mij dat men niet zal behoeven te vragen, welke gewaarwordingen Klopstock het natuurlijkste geweest zijn. Gij begrijpt inmiddels wel, dat ik niet bepaald van de gedachten en gewaarwordingen, zo als ze in het verstand en hart van den Dichter liggen, spreek. Tot de uitdrukking en het mechanique van de Poëzij behoort zeker kunst. In dit opzicht zegt Göthe van Voltaire, dat hij een Franschman zijnde, wanhopen zou om na hem een eenig vers te maken. Maar de zaak komt hier op neer. Is de gewaarwording, die de Dichter verwekken wil, we- | |
[pagina 182]
| |
zenlijk in zijn hart, dan ontvangt ze eene oneindige toverkracht door middel van de kunst in zijn Dichtstuk, en zij werkt daar met verdubbeld geweld op de harten van alle zijne Lezers. Heeft hij ze zelf niet gevoelt, dan kan het hoogste toppunt der kunst dit gebrek niet vergoeden. Gij zult mij hier mooglijk tegenwerpen, dat men zeer wel een Anacreontisch en Ovidiaansch Vers maken kan, zonder juist een deugdzaam mensch te zijn. Maar, Vriend! ik heb van een verhevener soort van Poëzij gesproken. Men kan zeker alle die gewaarwordingen, die men hebben kan, zonder daarom deugdzaam, edel, groot te zijn; ook uitdrukken zonder deeze hoedanigheden te bezitten. Als kunstrechter zal ik die stukjes op zich zelven schoon vinden om dat ik ze natuurlijk vinde - dit zal ik de Pucelle van Voltaire zelfs doen; - maar als Christen zal ik den ongelukkigen Dichter beklagen, dat die gewaarwordingen wezenlijk bij hem geweest zijn, en hij schoone liederen voor de Hel gezongen, en duizend zielen verpest hebbe Ga naar voetnoot(5). On- | |
[pagina 183]
| |
schuldige Dichtstukjes, het zij dan dat ze het landleven, de natuur, de liefde of diergelijke onderwerpen betreffen, kan men, tot eenen zekeren trap, maken, zonder juist een | |
[pagina 184]
| |
groot Dichter te zijn; want om Idijllen in den smaak van Gessner voor den dag te brengen, de Lente te bezingen, zo als Kleist gedaan heeft, en eene Fannij of Cidli te beminnen, zo als Klopstock in zijne Oden doet; moet men een onbedorven hart en het teerste gevoel, voor al wat edel is, bezitten. Hunne gewaarwordingen zijn edel en natuurlijk, en, gelijk de Wandsbekker Bode zegt, de wezenlijke gewaarwordingen zijn alleen natuurlijk. Juist in deeze drie aangehaalde Dichters (om nu nog iets over uwe laatste vraag te zeggen) vertoont zich genie en smaak vereenigd. De Genie heeft hen Dichters gemaakt, de Smaak heeft hun geleerd hoe hunnen rijkdom te gebruiken. Aan den Smaak zijn zij de juiste tepasbrenging en de onvermengde zuiverheid van hunne schoonheden verpligt, zo wel als de keurige keus en de bevallige teruglating van gedachten en gewaarwordingen, die wel natuurlijk, maar niet schoon natuurlijk zijn, en in de natuur zelve nooit behagen. Ook alle die mindere schoonheden, die de kiesche bewerking en nette beschaving aan een werk kunnen geven, en die hunne Dichtstukken in de daad bezitten. Maar, let | |
[pagina 185]
| |
wel op, tot het eerste moet de smaak vereenigd met de genie werken - zo vereenigd als ik reeds gezegd heb - de Genie volgt voortbrengende de voorschriften van den Smaak zonder het te weten; ze zijn haar zo eigen, zo geheel eigen, dat zij ze niet verlaten kan, en dat ze altijd aan dezelve gehoorzaamt, ook daar zij aan haare eigen invallen alleen meent te gehoorzamen. Indien de Smaak zodanig met de Genie niet vereenigd is, kan de eerste in alles wat het plan en de uitvoering van een Dichtstuk betreft, geen voordeel aan de laatste doen. Want zo de Genie aan de regelen van den Smaak in de gelukkige oogenblikken van voortbrenging denken moest, zou dit zulk een' dwang aan haare verbeeldingskracht geven, dat alles koud als de dood voor den dag zou komen, en men in de plaats van dat edel vuur, dat de Genie in alle haare voortbrengselen karakteriseert, eenige drooge en regelmatige schoonheden zou vinden, die de moeite niet waardig waren, die 'er aan besteed was, dewijl men ze daaglijks op ieder stap zo ontmoeten kan. Ook kan de smaak van achteren in deeze dingen geen voordeel aan de Genie toebrengen, dewijl 'er de ge | |
[pagina 186]
| |
breken, zo zij 'er eens in zijn, nimmer uitgenomen kunnen worden, zonder het geheel te verwoesten, en de schoonheden, daar ze onafscheidbaar mede vereenigd zijn, teffens weg te nemen of te beschadigen. Dan tot het laatste, de daarstelling naamlijk van die mindere schoonheden, die de beschaving aan een Dichtstuk geven kan, is het niet nodig, dat de Smaak met de Genie vereenigd zij. De eerste kan die, alleen werkende, bereiken. Ook zien wij dat zo dikwerf heerlijk bereikt zijn in de werken van Dichters, die geen genie bezaten. Dat een Dichter ze ondertusschen niet gering achte. Voor het gros van zijne lezeren zijn het de eenige waare schoonheden. Die van het plan, en de toverachtige saamenvoeging der deelen tot een geheel dat juist zijn wit treft, zijn voor de meesten verloren, om dat zij het geheel niet vatten noch doordenken kunnen. Zij blijven gewoonlijk aan de nette en bevallige versificatie hangen, en bijna overal worden de grootste Versificateurs het meeste gelezen Ga naar voetnoot(6). Onze Jan Vos bezat dee- | |
[pagina 187]
| |
ze gaaf in eene groote volmaaktheid. Naar het oordeel van den schranderen Van Effen | |
[pagina 188]
| |
kunnen 'er geen schooner versen bedacht worden, dan die in den Titus en Aran voor- | |
[pagina 189]
| |
komen. De spoorlooste denkbeelden wist hij in een bevallig gewaad te steken, en zulk een vermogen heeft eene schoone versificatie op het gehoor, dat Van Effen zelve, met al zijn gezond verstand en oordeel, belijden moet de volgende ongerijmd verbloeming, daar de Dichter een kus onder afbeeldt; verscheiden maalen met vermaak gehoord en gelezen te hebben: Ik liet mijn Scepter slippen
Indien ik met mijn' mond, op d'oever van uw lippen
Mogt stranden met een kus; O mond vol ambrozijn,
Op wien de kusjens vlien op wiekjens van robijn.
| |
[pagina 190]
| |
Deeze laatste volmaaktheid kan dus in een Dichtstuk voor een groot gedeelte gebragt worden, na dat het geheel af is. Zij kan er door den smaak alleen ingebragt worden. En ver dat hier een zeker vuur van Genie toe zou noodig zijn, is het altijd best een Dichtstuk eenige weken na de eerste afwerking te laten liggen, tot dat de eerste indrukken van hetzelve verflaauwd zijn, en wij koel genoeg zijn om het met die bedaardheid te beschaven als of het niet door ons, maar door een ander vervaardigd ware. Vondel geeft in zijne handleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst aan jonge Dichteren den raad van die gedeelten hunner versen, die reeds af zijn, niet te veel na te lezen; dan ik heb mij bij dien raad niet goed gevonden. Zo lang ik aan een vers arbeide, moet ik telkens als ik de pen weer opvatte om voort te gaan, het bovenstaande wel degelijk lezen; hier door kom ik weer in het eigen vuur, en ik vergeet, als 't ware, dat ik van mijnen taak ben afgeweest. Maar zo dra mijn werk voltooid is, dan sluit ik het weg, en hoe meer ik het dan uit mijne gedachten kan stellen, hoe liever en nuttiger het mij is. Wanneer het mij zo vreemd | |
[pagina 191]
| |
geworden is, als het mij worden kan, zie ik het voor 't laatst op nieuw na, en beschave het zo veel als in mijn vermogen is. Thans meen ik aan uw verzoek voldaan te hebben, zo ver zich dit in losse brieven doen liet. Indien gij hier met mij van overtuigd zijt, zijn wij beiden voldaan, en ik zal mij mijner moeite niet beklagen. |
|