Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 1
(1784)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Vierde brief.Over de navolging der natuur, en der schoone natuur.Gij zijt vriendlijk genoeg, Mevrouw! van te eischen, dat ik mijne belofte vervulle. Welaan, ik zal gehoorzamen. Ten minsten zult gij uit den spoed, waarmede ik dit doe, zien kunnen, hoe aangenaam mij deeze pligt zij, en de overreding hiervan zal mogelijk verschoning voor mij verwerven over het gebrekkige en weinig vermaaklijke, dat zich in deezen brief bevinden zal. Ik zal beginnen met eenige aanmerkingen over de Natuur zelve, en haaren invloed op den smaak, vooraf te laten gaan. Er is geen genoegen, dat den Mensch meer en algemeener streelt, dan het genot der Natuur. In de vermaaken, die wij ons zel- | |
[pagina 94]
| |
ven uitkiezen, moge eene verbazende verscheidenheid bespeurd worden; den eenen mensch moge walgen het geen den hoogsten lust van den anderen uitmaakt; de Natuur, de zinnelijke of meer intellectueele beschouwing haarer schoonheden, behaagt aan alle menschen. Men zal naauwlijks iemand vinden, die zich niet herinneren zal dit vermaak een' enklen keer genoten te hebben; die bij de beschouwing van eenen schoonen Lentemorgen, eens effenen en door geen windje beroerden zomerschen avondstonds, dat zacht strelend gevoel der Natuur, dat onder geen woorden uitgebragt kan worden, dat de borst met zulk eene verkwikkende ruimte doet ademhalen, en het hart met zulk eene kalme verrukking over het geluk van ons aanzijn vervult, niet gesmaakt heeft. Hij, die, eene waereld willende voortbrengen van alle mogelijke waerelden, die aan 't oneindig Vernuft tegenswoordig waren, de beste, dat is, zulk eene verkiezen moest, waarin zijne eer en heerlijkheid, en het daaraan ondergeschikte hoogstmogelijk geluk zijner schepselen, het sterkst uitblonken, heeft, overeenkomstig zijn plan, den mensch een gevoelvermogen geschonken om het schoon ontwaar te worden en uit deszelfs | |
[pagina 95]
| |
gezicht vermaak te genieten; en teffens de geheele zichtbaare Natuur met zulk eene schoonheid versierd, die, wegens haare verscheidenheid, aan allen dit genot verschaffen moest, en, wegens haare oneindige uitgebreidheid, door het grootste vernuft nimmer ten einde toe kon genoten worden. 't Is hier alleen, dat kundigen en onkundigen, jeugd en ouderdom, vrolijken en treurigen, uit de eigen voorwerpen vermaak scheppen, en met wellust hun bestaan gevoelen. 't Is hier alleen, dat de eenvouwige Landman onder zijnen zuuren arbeid door het eigen gezicht tot zingen aangespoord wordt, dat, na de ingespannen nasporing van eenen geheelen leeftijd, eenen Zwammerdam en Leeuwenhoek in verrukking moet doen uitroepen: Mijn God! welk eene vinding en kunst in het geringste gedeelte der Natuur! welk een verstand in het bewerp van eene enkele plant! en wat is die in tegenoverstelling van de gantsche Natuur! - Thans komt zij mij niet ligchaamlijk voor - ik zie daarin het rijk der waarheid. Oneindige vindingen, ontwerpen, regelen...... O Gij! hoe zal ik U noemen? oneindige, onbegrijpelijke Oorsprong der Natuur! Schepper van zo veel wonderen! - hebt | |
[pagina 96]
| |
gij ook Geesten geschapen die de grootheid uwer werken kunnen begrijpen, die hunne schoonheid kunnen gevoelen! Ga naar voetnoot(1) Men kan ondertusschen niet ontkennen, dat alle menschen niet even gevoelig voor de Natuur zijn; dat 'er veelen, zeer veelen zijn, die sterker en hevigroerender voorwerpen nodig hebben om vermaak te genieten; wier gevoelvermogen, voor de zachte indrukken der Natuur verstompt, eene uitgelaten vreugd, door al eht onstuimige der hevigste hartstochten vergezeld, alleen vergenoegen kan. Dan, deeze zwarigheid, hoe zeer zij ook op eene treurige ondervinding gegrond zij, bewijst alleen dat de neigingen onzer ziel verdorven, en van haare oorspronglijke zuiverheid beroofd zijn. De onschuldigste en eenvouwigste menschen, die, aan eene maatige levenswijs gewoon, voor de lieflijke uitlokkingen der weelde, welke verleidender voor ons zijn, naar maate wij onder eene meer beschaafde natie wonen, doof zijn gebleven; zijn zeker vatbaarer voor de genoegens, de onuitputtelijke genoegens der Natuur, dan de door overdaad en weelde afgesleten Wellustigen; wijl de geheele schep- | |
[pagina 97]
| |
ping met de oorsprongelijke zachtheid en zuiverheid onzer natuur overeenstemt, die de eersten veel meer behouden hebben, dan de laatsten, wier neigingen zeer dikwerf met de natuur ten eenenmaal contrasteeren. Om overtuigd te worden hoe waar deeze oplossing zij, hebbe men slechts met de ondervinding raad te plegen. Stel voor eenige oogenblikken een' Rousseau in vergelijking met een' Hoveling, die den geheelen bedwelmenden doolhof der vermaaklijkheden van een Hof, als dat van Versailles, hij voorb. doorkropen heeft. De eerste zal bij het beschouwen der Natuur geheel verrukking zijn, haar heden volop genieten, en morgen even voldaan te rug keren, en zo tot aan zijnen jongsten avondstond toe, dewijl haare schatten voor hem onuitputtelijk, en haare verscheidenheid oneindig is. De andere zal bij de prachtige vertoning eener rijzende zon, onder alle de pijnigende gewaarwordingen van het verdriet, geeuwen. Indien inmiddels alle menschen eene opvoeding hadden ontvangen, overeenkomstig met hunne natuur, dan zou men dit onderscheid in zulk een' sterken trap niet bemerken. Allen zouden ze eenen zekeren wellust uit de beschouwing der Natuur genie- | |
[pagina 97]
| |
ten. XOmtrent het zinnelijk genot zou men alleen enig onderscheid bespeuren tusschen dezulken, die een grover of fijner gevoelvermogen bezaten; en omtrent het intellectueele, tusschen hen, die een scherper verstand, dat meer afgetrokken waarheden doorzien kon, ontvangen hadden, en anderen, die minder diep doordachten. Dan, helaas! 't is de gedwongen opvoeding, vooral die der groote waereld, die oorzaak van dit alles is. Eene langduurige gewoonte verbastert zodanig de oorsprongelijke neigingen onzer ziel, dat het doorzichtigst oog menigmaalen moeite heeft, om het aangenomene van het natuurlijke te onderscheiden. De Weelde, aanhoudend genoten, vermeerdert zodanig onze behoeften, dat het eindelijk der Natuur en Kunst beiden onmogelijk wordt ons een vermaak aantebieden, dat waarlijk iets strelends voor ons heeft. Voeg hier bij de rampzalige toegevendheid aan onze hartstochten, die in de groote waereld meer ingewilligd worden, en natuurlijk meer ingewilligd moeten worden, dan in eene meer afgezonderde en vrijere levenswijze. Geene is toch het toneel van Eerzucht, Zelfbelang, Wellust, en andere verachtelijke driften, die alle uit haaren aart geschikt | |
[pagina 99]
| |
zijn om ons hart voor zachter aandoeningen te vereelten, en die eindelijk onze ziel tusschen de zorgen, het verdriet, en de wroeging verdeelen. In zulk eene gestadige onrust, is het eigen voorwerp, dat ons in onze onschuldige jeugd eene onuitputtelijke bron van vermaak was, thans eene niets betekenende, eene verdrietverwekkende zaak voor ons. De zachte, de harmonische Natuur verspreidt vruchtloos haare volle tooverkracht om ons heenen - zij is ons een rijk des doods geworden. De roos bloeit niet meer voor ons, en het lieflijk blozend gelaat des dageraads schijnt ons verdrietiger toe, dan de stikdonkere nacht. Welke schokken heeft onze ziel in deezen beklagenswaardigen toestand niet nodig! Zij moet geheel geschud worden, en een vermaak genieten, dat bedwelmend genoeg is om haar voor een oogenblik haar zelve geheel te doen vergeten; dat echter gedurig nog prikkelender moet worden, tot dat het zijn laatste toppunt bereikt heeft, en 'er voor haar geen genoegen meer overig is. Het eerste schoon ondertusschen (op dat ik weêr ter zaake spoede) dat ons treft, is zeker dat der Natuur. De eenvouwige voorwerpen, die zij ons in den vroegen | |
[pagina 100]
| |
morgenstond van ons leven aanbiedt, vormen onzen eersten smaak, en vlechten zekere denkbeelden in onze ziel vast, die onmerkbaar; maar altijd zeker, in onze uitspraaken over het schoone invloeien, en dikwerf als tijrannen den hoogen toon voeren. Van hier mooglijk alleen de oneindig verschillende uitspraaken over het schoone zelf. Van hier dat de Indiaan niets bevalliger vindt, dan het gitzwarte of getaande vel van zijn Meisje, terwijl de Europeaan de voorkeur geeft aan die juiste vermenging van lelien en roozen, die zich op het jeugdig gelaat zijner inlandsche schoone zo aanminnig voordoet. Van hier eindelijk, dat bijna alle menschen oorspronglijk eenen onwederstaanbaaren tegenzin gevoelen voor al wat onnatuurlijk is, of, dat hier op het zelfde uitkomt, voor al wat zij voor onnatuurlijk houden. Deeze stellingen komen mij zo waar voor; men kan 'er zich uit de daaglijksche saamenleving zodanig van overtuigen, dat ik het onnodig reken om ze voor u, Mevrouw! hier verder te staaven. Ik zal 'er tot mijn oogmerk alleen dit gevolg uit afleiden: De Dichter of Schilder (want in dit stuk zijn ze beiden volmaakt een) die door het | |
[pagina 101]
| |
voortbrengen van een schoon produkt aan Wezens behagen wil, wier gevoel voor het schoone door de Natuur gevormd is, moet de Natuur kennen en nabootsen, zal hij immer zijn doel bereiken kunnen. Door de Natuur versta ik hier niet alleen de zichtbaare Natuur, voor zo ver ze daaglijks onder onze zinnen valt; maar ook de meer verborgen, de Natuur in haare verschillende werkingen, het menschlijk hart enz. of wilt gij het nog duidelijker, Mevrouw! zie hier dan wat 'er Batteux door verstaat: La Nature, c'est-à-dire tout ce qui est, ou que nous concevons aisément comme possible, voila le prototijpe ou le modèle des Arts. Pour expliquer ceci nettement, on peut distinguer en quelque sorte quatre mondes: le monde existant, c'est l'Univers actuel, physique, moral, politique, dont nous faisons partie: le monde historique, qui est peuplé de grands noms & rempli de faits célèbres: le monde fabuleux, qui est rempli de Dieux & de Héros imaginaires; enfin le monde ideal ou possible, ou tous les êtres existent dans les généralités seulement, & d'ou l'imagination peut tirer des individus qu'elle caractérise par tous les traîts d'existence & de propirété. Ainsi Aristophane | |
[pagina 102]
| |
peignoit Socrate, sujet de la societé, alors existante. Les Horaces sont tirés de l'Histoire: Medée est tirée de la Fable; Tartuffe du monde possible. Voila en général ce qu'on appelle Nature. Il faut, comme nous venons de le dire, que l'industrieux imitateur ait toujours les yeux attachés sur elle, qu'il la contemple sans cesse: Pourquoi? pace-qu'elle renferme tous les plans des ouvrages reguliers, & les desseins de tous les ornemens qui peuvent nous plaire. Les Arts ne créent point les règles: elles sont independantes de leur caprice, & invariablement tracées dans l'exemple de la Nature. Nu vertoont zich een verbazend onderscheid tussen de menschen in de meerdere of mindere kunde, die ze van de Natuur bezitten. De groote menigte ziet de natuur, zo als ze zich oogenblikkelyk vertoont in den kleenen kring, dien ze in haaren levensloop doorkruischen, zonder 'er ooit iets bij te denken. De jaargetijden verwisselen voor hun, even als de vertoningen van een toverlantaren tegen den wand voor de oogen der kinderen. Zij beoordeelen den mensch uit zijne daaden, zonder zich over derzelver drijfveeren te bekommeren, of op zijn hart | |
[pagina 103]
| |
te letten, naar de zeden en gewoonten van den tijd, waarin zij leven. De Schilder, die enkel aan deeze menigte, door natuurlijk te zijn, zou willen behagen, behoeft de Natuur niet sterk bestudeerd te hebben. Zo hij zijne boomen naar niet rood, zijne schaapen niet groen, en zijne lucht niet zwart maakt, heeft hij voldaan. Zijne beoordeelaars kennen de natuur niet verder, en zo hij stout genoeg ware van verder te gaan, zou hun de natuur zelve als onnatuurlijk voorkomen. Zommigen, daarentegen, kennen de Natuur, die hen omringt. Zij hebben ze met het oog eens waarnemers gade geslagen. Haare verschillende werkingen zijn hun niet onbekend. Het menschlijk hart hebben ze bestudeerd, te weten, voor zo ver zich dit in de kringen, daarze in rond zweven, vertoont. De Schilder of Dichter, die aan deezen behagen wil, moet de Natuur dieper ingekeken hebben, dan de eerste. Hij kan de Kunstenaar van zijn Vaderland zijn, en moet derhalven niets voortbrengen, dat door de Natuur in dit Vaderland zelf wedersproken wordt. Eindelijk zijn 'er eenige waare Kenners der Natuur. Hunne kunde is niet bepaald | |
[pagina 104]
| |
door den kleenen kring, dien ze bewonen. Zij kennen ze, zo als ze ten allen tijde, bij alle Volkeren één is geweest; haare verschillende gedaanteverwisselingen, afwijkingen, enz. Zij vinden de Liederen van Ossian op de ijsklippen van Schotland even natuurlijk als de gedichten van Homerus in de bloeiende landstreeken van Klein Asiën Ga naar voetnoot(2). De Schilder of Dichter, die deezen vermaken wil, moet de Natuur met valkenoogen, om mij van eene uitdrukking van Lavater te bedienen, betracht hebben. Hij moet niet slechts haare menigvuldige uitwerkselen kennen, maar haar zelve, zo dat hij op | |
[pagina 105]
| |
zijne beurt haar kan doen werken, schoon ze waarlijk op dat oogenblik juist zo niet werkt. Het verhevene der Zwitsersche bergen en watervallen; het romaneske der Alpische landstreeken; het betoverende der Italiaansche Paradijsdreeven, komen hem even natuurlijk voor dan de vlakke eenvormige weilanden van zijn Vaderland. Hij vindt in den laagen stulpbewoner het zelfde hart, dat zich onder den vorstelijken mantel verschuilt, en het zelfde Menschdom in alle landen en eeuwen. Zulk eene waare kunde van de Natuur wordt zeldzaam, en niet dan moeilijk en langsaam verkregen; dan, de Kunstenaar, die haar bezit, wacht een loon, dat alle zijne vlijt dubbel op kan wegen. Hij wordt de Dichter, de Schilder van het Menschdom, en voor alle tijden; en even als wij Homerus en Raphaël nog even schoon, even natuurlijk vinden, dan hunne tijdgenooten hen gevonden hebben, zo zal ook hij, tot aan het einde der waereld, niets van zijne waarde verliezen. Gij begrijpt reeds, Mevrouw! dat wij ons bij den laatsten Kunstenaar alleen te bepalen hebben. De eerste zal nooit de Natuur leren navolgen, ik laat staan de schoone Natuur daarstellen, en al wat mij van den | |
[pagina 106]
| |
tweeden zouden kunnen zeggen, ligt van zelf opgesloten in het geen ik thans van den laatsten, den Kunstenaar bij uitnemendheid, aan ga merken. Als wij de Natuur aandachtig naoogen, ontdekken wij zeer ras dat de Schepper in het voortbrengen derzelve niet enkel de schoonheid ten doel gehad heeft. Integendeel, het schoone, hoe ruim alom verspreid, schijnt echter vooral aan het nuttige ondergeschikt te zijn, of liever, alles is zo schoon in de Natuur, als het met het einde, waartoe het aanwezig is, bestaan kan. Nu stelt de Kunstenaar zich alleen het schoone voor; hij kan derhalven over 't geheel de Natuur overtreffen, wanneer hij uit dezelve alleen verkiest wat het schoonste is, en alhoewel hij in zijne deelen oneindig onder de Natuur blijven zal, kan hij echter hierdoor in zijne saamenstelling haar oneindig te boven streven, dewijl hij in den omtrek van ons gezicht al dat schoone bijeenbrengt, dat de Natuur in den omtrek van eenige mijlen verspreid had, en dat wij niet dan bij opvolging en geduurig vermengd met voortbrengsels, die enkel het nut ten doel hadden, in de Natuur zelve ontmoeten. En hij is verpligt deezen weg in te slaan, om | |
[pagina 107]
| |
dat hij hem het nuttige altijd aan het schoone ondergeschikt is, en zijn enig doel zijn moet om door het schoone te behagen. Hoor 'er een echt Kenner van het antique en schoone over, die teffens de grootste Schilder van zijne eeuw geweest is (Ant. Raphael Mengs Pensées sur la beauté, & sur le gout dans la Peinture) L'Art a une partie dans la quelle il est plus puissant & surpasse la nature, c'est la beauté. La Nature est sujette dans ses productions a plusieurs accidens; mais l'art opère librement. l'Art peut choisir dans le spectacle entier de la Nature ce qu'il offre de plus parfait & rassembler differentes parties de plusieurs endroits & la beauté de plusieurs individus &c. Dit is zo waar, dat wij ons naauwlijks iets in de Natuur kunnen voorstellen, of wij kunnen het ons teffens, door afneming of bijvoeging van eenige deelen, schooner voorstellen. Neem 'er de proef van, Mevrouw! Zoek dat Landschap uit, dat u het meest bevalt. Plaats u op eene hoogte, die gij verkiest, en van waar uwe oogen over de geheele oppervlakte van het zelve weiden kunnen. Vraag dan u zelve: als het aan mij stond om met een scheppend vermogen hier te gebieden, zoude ik de | |
[pagina 108]
| |
schoonheid van deeze landstreek nog niet vermeerderen kunnen? en gij zult terstond eenige bijvoegselen, die gij in een ander Landschap, dat over 't geheel mooglijk minder schoon is, waargenomen hebt, hier geplaatst wenschen. Gij zoudt, bij voorbeeld, uw landschap schooner vinden, wanneer nog uit dien eenen heuvel een beek ontsprong, die in het naar beneden storten eenen kleenen waterval vormde, en vervolgens, slangswijze voortmurmelende, de geheele landstreek in tweën verdeelde - wanneer gints nog een zwaar bosch aan den gezichtseinde blaauwde - hier een enkele steile Den aan het oog een rustpunt verleende, en zo vervolgens. Uit dit weinige is het reeds duidelijk genoeg, dat de Dichter en Schilder, die alleen door het voortbrengen van het schoone vermaken willen en kunnen, niet de Natuur, zo als ze daar ligt, maar de schoone Natuur na moeten volgen. Alleen zult gij mij mooglijk met Lavater nog tegenwerpen, dat het dwaasheid zij de schoone Natuur na te willen volgen, daar het zeker is, dat wij de Natuur zelve nooit op zij kunnen komen. Maar juist deeze reden pleit op het krachtigst voor de navolging der schoone Na- | |
[pagina 109]
| |
tuur. Dewijl het onlochenbaar is dat wij in de deelen, die uit de Natuur genomen zijn, altijd onder ons model blijven zullen, dat, bij voorbeeld, een Schilder nimmer een' boom zo volmaakt uit zal drukken, als hij daar in de Natuur voor hem staat, en wij echter vermaken willen, moeten wij van zelven immers onze toevlugt wel tot de schoone Natuur nemen. Zo wij enkel bij de Natuur bleven, zouden de aanschouwers van ons voortbrengsel onze navolging, ja, niet kwalijk vinden, maar zij zouden 'er bijvoegen: Waartoe al die moeite? wij zien daaglijks bij ieder voetstap, dien wij doen, het origineel, daar uw produkt eene zeer flaauwe copie van is. Nu vervalt deeze tegenwerping geheel. Wat aan de deelen ontbreekt, wordt door het geheel, de juiste keus, de verwonderlijke samenvoeging, de scheppende ineensmelting, rijkelijk vergoed, en waar zij zoeken mogen, nimmer zullen ze in de Natuur zelve zulk een volmaakt schoon geheel aantreffen. Tot hier toe heb ik mij voornaamlijk met het voorbeeld van den Schilder opgehouden, om dat zijne voortbrengselen duidelijker onder de zinnen vallen, gaan wij nu, meer bepaald, tot den Dichter over. In | |
[pagina 110]
| |
zijne beschrijvingen van de zichtbaare schoonheden der Natuur staat hij volmaakt gelijk met den schilder, zo in de keus zijner deelen, als in de saamenvoeging zelve. Doch ook in het voortbrengen van Personaadjen, van hunne karakters, zeeden, en handelingen, zijn de Dichter en Schilder verpligt, indien ze belang verwekken willen, hunne toevlugt tot de Natuur te nemen. Dan, gelijk ik zeide, ik zal hier alleen van den eersten spreken, om dat hij in dit gedeelte van zijne kunst den laatsten oneindig ver achter zich laat. De Schilder toch drukt slechts één oogenblik op zijn doek uit; de Dichter toont in het eigen Dichtstuk het karakter van zijnen Held in alle deszelfs veranderingen en nuancen. Denkt gij dat het mooglijk zijn zou, Mevrouw! belang te verwekken met Personaadjen te vertonen stipt zo als ze in de natuur zijn? Gij behoeft u hier niet bij gewoone stervelingen te bepaalen; maar zelfs de grootste Held, die 'er immer geweest is, zou hij zeer interesseeren, als men hem vertoonde, zo als hij in de daad was? Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 111]
| |
Om u dit naar mijnen zin te doen beantwoorden, zoude ik mogelijk alleen nodig heb- | |
[pagina 112]
| |
ben u te verzoeken mij eenig Personaadje te noemen, die in een Heldendicht, Toneelstuk, of waar gij in verkiest, belang verwekt, en die in het zelve, zo als hij in de daad in de natuur geweest is, of naar bepaalde individus zijn kon, vertoond wordt? Ik geloof dat gij moeite zoudt hebben om 'er een te vinden. Van den Herder af tot op den Vorst toe - alles is uit de schoone Natuur genomen. 't Is waar, gij zult Dichters vinden, die zeer veel tegen de uitdrukking van schoone Natuur inbrengen en echter belangverwekkende wezens vertoond hebben; maar laat u door hunne theorie niet misleiden, Mevrouw! zij hebben niet zeer wijsgerig over de navolging der Natuur en der schoone Natuur gedacht; mooglijk de laatste uitdrukking in 't geheel niet begrepen - maar beschouw ze in de praktijk - Alle hunne Perso- | |
[pagina 113]
| |
naadjen, die belang verwekken, zijn uit de schoone Natuur genomen, en bewijzen tegen hen. Dan, het is niet nodig hier met voorbeelden de zaak te staven, zij is uit haaren aart zo klaar als de dag. Hoe veele trekken zijn in de uitstekendste Karakters, die kleen en alle aandacht onwaardig zijn. Hoe veel zeden, die onverschillig, hoe veel daaden, die niets betekenende zijn. Zoudt gij nu willen, Mevrouw! dat een Dichter, die behagen wil door het schoone, die zijne lezers onwederstaanbaar aan zijne werken wil kluisteren, deeze kleene trekken, zeden, en handelingen vertoonde, zo als ze in de natuur waren? dan immers zou zeker een enkle schoone trek onder duizend verveelende en in slaapwiegende beuzelingen begraven blijven. Zelfs in de uitdrukking is de Dichter verpligt zijne toevlugt tot de schoone Natuur te nemen. De geheele Poëtische stijl is reeds schoone Natuur. Zo spreekt geen mensch voor de vuist, hoe welsprekende hij ook zijn moge. Neem voor een oogenblik de eenvouwigste Poëzij, die 'er mooglijk is, den Herderszang. Verbeeld u, dat men het waagde, om de Natuur hier, zo als ze is, natevolgen; sla dan het oog op onze morsige en armoedige Schaap- | |
[pagina 114]
| |
herders, en zeg mij, wat gij denkt dat van zulk een fraai produkt worden zou? - Ook vinden wij het in de beste Idijllen, die wij bezitten, geen natuur, maar schoone natuur - Theokritus, hoe naïf en eenvouwig, heeft de schoone natuur gevolgd, en de hoogstnatuurlijke Madame Deshoulieres niet minder. Maar, zult gij mooglijk zeggen, dit is alles heel fraai en wel; maar wilt gij dan dat men Personaadjen vertone, die volstrekt onnatuurlijk en geoutreerd zijn? - Neen! Mevrouw! het onnatuurlijke kan nooit behagen. Ik ben het met den Kardinaal De Bernis volmaakt eens: Le Naturel est le sceau du genie
L'appui du gout, l'ame de l'harmonie.
Ik wil dat elke Personaadje, in alles wat hij denkt, spreekt, en doet, geheel natuurlijk zij - alleen eisch ik van den Dichter, dat hij de Natuur op de daad betrappe, daar, waar zij zich uitstekend vertoont, en dat hij haar vervolgens overal dezelfde gedaante geve, dat hij enkel..... doch mijn plan was om thans over te stappen tot de vereischten, die in den Kunstenaar, die de schoone Natuur na zal volgen, gevonden | |
[pagina 115]
| |
moeten worden, en zo ik mij niet bedrieg; zal dit de zaak duidelijk maken, en uwe tegenwerping geheel oplossen. Voor eerst moet de Navolger der schoone Natuur eene gegronde kennis der Natuur zelve bezitten, zo als ze, afgescheiden van kunst, opvoeding, en gewoonte, in de daad is, en ten allen tijde geweest is. Dit vereischte is volstrekt noodzaaklijk, om dat hij de natuur vertonen moet, ook daar, waar ze hem begeeft. Laat mij dit met een voorbeeld ophelderen, dat gij in alle andere soorten van voortbrengselen, als in schilderijen, beschrijvingen, en wat meer onder het gebied der Dichtkunst valt, door honderd anderen, gemaklijk zelve aan kunt vullen. Stel dat ik het Karakter van Regulus ten tooneele wil voeren, en dat de Geschiedenis hem ons tot in de kleenste bijzonderheden kennen deed. Nu kan ik hem of vertonen zo als hij in de Natuur, of, zo als hij alleen in de blinkendste gedeeltens van zijn leven geweest is. Wanneer ik het eerste doe, dan zal mijn stuk niet zeer behagen, om dat Regulis verscheiden bijzonderheden gedaan heeft, die ons ten eenenmaal onverschillig zijn. Ik kies dan het laatste. Maar hoe nu te handelen? Ik vraag | |
[pagina 116]
| |
mij zelven eerst af: wat is het heerschende Karakter van Regulus geweest? en: welk eene daad moet ik uit zijn leven kiezen, als ik aan mijne Lezeren of Aanschouweren het meest vermaak wil veroorzaaken? Op de eerste vraag antwoordt mij de Geschiedenis: Grootmoedigheid en Vaderlandsliefde; en, met opzicht op de tweede, schijnt mij geen daad in zijn leven belangrijker, dan de grootmoedige opoffering van zijn leven voor de eer van Rome. Ik kies derhalven deeze daad. Het natuurlijke van mijn stuk hangt nu af, dat ik, in al wat ik Regulus spreken of doen laat, altijd zijn hoofdkarakter in 't oog houde; ieder woord, dat ik hem in den mond leg, moet dan grootmoedigen en vaderlandlievenden Romein Regulus vertonen. Zo ik hier tegen zondige, ben ik onnatuurlijk en te veroordeelen; maar hier is de zaak nog niet mede afgedaan. Regulus moet overal belang verwekken. Ik neem derhalven zijne voortreffelijkste gezegden en handelingen uit de Geschiedenis, en waar die, of zwijgt, of den zwakken Regulus, den mensch, vertoont, doe ik hem, en dit is schoone Natuur, zo spreken, als hij overeenkomstig zijne uitstekendste zijde (behoudens zijn | |
[pagina 117]
| |
volle karakter altijd) moest gesproken hebben, en alle de zwakke en mijn tafereel ontsierende trekken laat ik weg. Begrijp nu, Mevrouw! welk eene kunde ik van de Natuur hier toe hebben moet - hoedanig ik het menschlijk hart kennen, en met het geheel karakter van Regulus doordrongen moet zijn. Ik speel, als het ware, hier met de Natuur; nu volg ik haar, dan vernietig ik een deel om 'er een ander hoogstnatuurlijk voor in de plaats te scheppen; hier doe ik mijnen Held, altijd den zelfden Regulus, tot den hemel klimmen, daar weer, waar hij mij een God zou worden, toon ik iets van den mensch - eene zwakheid zelfs - maar zulk eene zwakheid, die in eenen Regulus alleen vallen kan - in een woord, als gij Regulus kennen wilt, moet gij tot mijn toneelstuk uwe toevlugt nemen; de waare Geschiedenis vertoont hem u zeker zo karakteristiek niet. De Man van smaak zal mijnen Regulus ook gewis voortreffelijk vinden, de Ongenie zal 'er over struikelen, en hier juist over onnatuurlijkheid en geoutreerdheid klagen, gelijk ik in mijnen voorigen brief zeide. Ten tweeden moet de Navolger der schoone Natuur een genie zijn, en zeer veel smaak | |
[pagina 118]
| |
bezitten. Dit vereischte is niet minder noodzaaklijk dan het voorige. Hij moet uit de Natuur het schoone kiezen - hier toe behoort een allerjuist gevoel van het schoone of, dat het zelfde is, een zeer kiesche smaak. Hij moet zijne uitgekozen deelen saamenvoegen Ga naar voetnoot(4), en alle de ledige vakken uit | |
[pagina 119]
| |
zijn eigen scheppend vernuft aanvullen, zo dat het een hoogstnatuurlijk geheel worde, en is dit zonder genie mooglijk? - Doch | |
[pagina 120]
| |
dit verdient nog wel eenige aanmerkingen. Zonder gevoel voor het natuurlyk schoon | |
[pagina 121]
| |
Dichter te willen zijn; zonder een allerkiest gevoel te willen interesseren met harts- | |
[pagina 122]
| |
tochten te verwekken; is het geschiktste middel om onnatuurlijk te worden. Valt dit in een man, die teffens geen geest bezit, dan doet het weinig nadeel; men leest hem niet, en hier is de zaak mede afgedaan. De smaak van anderen wordt niet bedorven. Maar zulk een Schrijver hebbe veel geest - dan is 'er niets gevaarlijker voor den waaren gezonden smaak. Hij betovert zijne lezers zodanig door schitterende en geestige gedachten - schoon valsch, daar hij ze gebruikt - dat men niet alleen in 't begin niet ontdekt, dat men in de natuur nooit zo zou gesproken hebben; maar eerlang het niet meer wil of kan ontdekken, en zulk een schrijver is in staat den geheelen smaak zijner natie te bederven. Tusschen genie te hebben en geest te bezitten is een hemelbreed onderscheid. De Genie brengt zich in alle omstandigheden over, gevoelt zelve wat elk persoon, die zij voor wil stellen, gevoeld heeft, en drukt dan haare eigene gewaarwordingen op de eenvouwigste wijze uit. Met den ouden Horatius ziet ze niets dan de eer van 't Vaderland, en daar deeze verloren moet gaan, of zij haar kroost moet missen, heeft ze geen kroost meer; en zo met alles. De | |
[pagina 123]
| |
Geest daar en tegen gevoelt niets - hij redeneert. Hij zal Horatius doen spreken, zonder te gevoelen, wat Horatius gevoeld heeft - hij wil echter interesseren - wat dan te doen? - diep doorgedachte zinspelingen, vergezochte vergelijkingen, fijne overeenkomsten, stoute en geduurige tegenstellingen, groote woorden - zie daar zijne wapenen. Zegt D'Arnaud nu te veel als hij jammert, dat ons de geestigheid van dag tot dag armer maakt? Genie plaatst zich in alle omstandigheden en gevoelt, wat elk, die zij verbeelden wil, gevoeld heeft; Geest gevoelt nooit en blijft altijd dezelfde. Hij gebruikt de eigen middelen om Brutus en Cesar, Zaïre en Camille te vertonen. Dat echte karakteriseerende van elke Personaadje, die men voorstelt, dat de genie somtijds met eene meesterlijke hand in eenen enkelen trek doet, vindt men nimmer in eenen Schrijver, die niets dan geest bezit. Alle karakters zijn bij hem bijna een - hunne taal verschilt maar. De genie, als zij bezig is, is geheel vuur. Zij denkt niet - zij spreekt uit de volheid van haar hart en deelt altijd haare eigene gewaarwordingen mede. Van hier dat ze vaak schoonheden met gebreken voort- | |
[pagina 124]
| |
brengt; brengt; ten minsten met iets, dat de ongenie voor gebreken houden zal. De Geest daar en tegen is altijd bedaard en onverschillig. Koud als de dood, overdenkt hij zijn plan, schikking, woorden, voeging, harmonie enz. Van hier dat men zelden bij eenen koelen Boileau de feilen van eenen vuurigen Voltaire zal vinden. De geest kan nimmer de schoonheden van de genie bereiken, en hij is teffens te kleen om haare gebreken te kunnen begaan. Een jong Dichter, die een Meester in het navolgen der schoone Natuur begeert te worden, moet zich zorgvuldig wachten van het menigvuldig lezen van werken, waarin de goede natuurlijke smaak aan het enkel geestige opgeofferd wordt. Het geestige is voor den smaak van het schoone, wat de specerijen voor den natuurlijken smaak zijn; wanneer men 'er zijn gehemelte te sterk aan gewent, walgen de beste en uitstekendste spijzen, die 'er niet mede aangezet zijn; terwijl het half verdorvene onder begunstiging deezer prikkeling met graagte verzwolgen wordt. 't Is zeker, dat de zulken, die geen geneuchte uit de eenvouwige vertoningen en vermaaken der Natuur meer scheppen kunnen, maar door de | |
[pagina 125]
| |
weelde in 't geval gekomen zijn, daar ik in den aanvang van mijnen brief over gesproken hebbe, noch tot Dichter, noch tot Kunstrechter geschikt zijn, en nimmer, welk eene poging zij hier ook toe aanwenden, gelukken zullen. Dat de rechtschapen Dichter 'er ook nimmer naar sta om aan deeze wellustelingen te behagen, dewijl hij niet dan ten koste van zijnen goeden smaak dit doelwit ooit bereiken zal. Maar ik heb ergens gezegd, dat de gewoonte eenen verbazenden invloed op onzen smaak heeft, en dat wij schoon vinden, wat wij van onze jeugd af aan voor schoon hebben horen uitgeven. Mooglijk zult gij mij hier vragen, of 'er dan wel een waare smaak zij, en of alles niet van de gewoonte afhange? Ik antwoorde volmondig: neen! 'er is een eenige goede smaak, en al wat daar van verschilt, is wansmaak - hoe zeer mijn eerste gezegde teffens waar zij. Gun mij het genoegen, Mevrouw! dat ik u hier nog eenige oogenblikken over onderhouden moge. De vrijheid, die een brief mij geeft, zal deezen uitstap gemaklijk verschonen kunnen, en om eenige verscheidenheid in mijn onderwerp te brengen, wil ik mij hier bij de Bouwkunst bepalen. | |
[pagina 126]
| |
Om overtuigd te worden, hoe zeer de gewoonte op onzen smaak invloeie, hebbe men slechts eenige eeuwen te rugge te treden - wees zo goed, Mevrouw! van dit een poos met mij te doen. In de donkere middeneeuwen, toen eene algemeene barbaarschheid zich over Europa verspreid had, vond men de zogenoemde Gothische Gebouwen schoon. De rede hier van was eenvouwig om dat men van jongs af aan niets anders gezien had. Eerst zocht men het schoone in 't gedrochtlijke. Die de grootste en ruuwste steenhoop ten hemel kon doen rijzen, was de grootste kunstenaar. De woonplaatsen der Vorsten en groote Heeren waren toen naar het getuigenis van Volkman (Inleid. voor zijn Reisboek door Italien) enkel wanstaltige klompen van dikke muuren, opgepropt met torens, zonder sijmmetrie, zonder smaak, en zonder de geringste regelmatige Bouwkunst. De Kerken bestonden uit laage duistere gewelven, die een treurig aanzien en niet de geringste versieringen hadden. Men kan niet ontkennen, dat sommige van deeze Gothische gebouwen eene zekere verheven droefgeestigheid inboezemen, even als de geschiedenissen van de tijden der Kruisvaarten en Ridderschap. | |
[pagina 127]
| |
Zelfs verbeelde ik mij, dat de Historie van een' Ridder van dien tijd, qui n'aimoit que Dieu & sa belle dame, niet half zo interessant voor ons zou zijn, indien geen Gothiesch slot, met breede grachten, en een ophaalbrug met ketenen, die voor de eeuwigheid gesmeed schenen, haar tot een toneel verstrekt hadde. Dit is, in 't voorbijgaan, mogelijk de reden, waarom een Man van zo veel genie en smaak, als Göthe is, zich in deezen tijd tot een voorstander dier ordenlooze bouworde opgeworpen heeft. Door zijn gevoel overwonnen, heeft hij naar zijn oordeel niet geluisterd. Dit zou hem anders mooglijk overtuigd hebben, dat de uitwerking van sommige Gothische gebouwen niet ontstaat uit de betrachting van zekere regelen, die, met genie en smaak gebruikt, altijd een zeker effect voortbrengen, gelijk in de gebouwen naar een van de Grieksche ordens. Hier is de kunstenaar zeker dat hij, bij voorb. door de Toskaansche proportie statigheid, door de Jonische vrolijkheid en weelde bij den aanschouwer zal verwekken. De uitwerking van een Gothiesch gebouw, daarentegen, is louter toevallig, en zo ons gevoel 'er somtijds zo hevig door aangedaan wordt, 't is alleen om de- | |
[pagina 128]
| |
zelfde reden, waarom wij door alle overblijfselen der oudheid, al waren het ook maar half vermorselde muuren, even zeer aangedaan worden. De puinhoopen, die de tijd op den aardbodem verwekt heeft, zijn voor een gevoelig hart altijd belangverwekkende, en brengen het in dien somberen toestand, die zo vaak in akeligheid uitloopt. Hoe veele bijkomende denkbeelden werken hier mede! Grootheid, verganglijkheid, nietigheid, tijd, eeuwigheid - o Mevrouw! gaat deeze gedachten zelve na; mijn brief zou anders nog langer moeten worden en ik mogelijk - droefgeestig. Naderhand, omtrent het laatste, van de negende eeuw, begon men te begrijpen, dat de zaak, met zulke lompe steenhoopen daar neêr te plakken, niet afgedaan was. Ongelukkig verviel men om dit te mijden tot een ander even ongerijmd uiterste. Alles moest ligt, luchtig, en overladen met snij- en beeldwerk zijn. De goede smaak mogt aanmerken, dat een Kolom natuurlijk dienen moet om een gebouw te onderschragen; dat men ze derhalven hecht en massief moest maken, om een denkbeeld van stevigheid en grootheid van het geheele gevaarte inteboezemen - Hij redeneerde | |
[pagina 129]
| |
naar het oordeel van dien tijd en vrai sôt. Men groef de kolommen en zuilen uit, en waar eertijds muuren, daar men over rijden kon, gestaan hadden, zag men nu louter draadwerk. Gij begrijpt wel, Mevrouw! dat men ook hier niet lang aan gewoon was of men begon deezen smaak alleen schoon te vinden. De eerste massive steenhopen verloren hun crediet, en de kunstenaar, die ze daar neêrgesmeten had, was een ezel geweest. Eindelijk begonnen de fraaier kunsten in Italiën het hoofd weder optebeuren. Waarom juist in Italiën, Mevrouw? - Ook daar al weêr om dezelfde reden. 't Was daar, dat de voortreffelijke overblijfselen der oude Grieken en Romeinen nog gedeeltelijk in stand gebleven waren. Deezen, van onder de puinhoopen des tijds opgedolven, gaven de eerste denkbeelden van eenen goeden smaak aan de hand. Eene bestendige aanschouwing deezer meesterstukken; de gelukkige en schoone Natuur, die altijd voor de oogen der Italiaanen uitgespreid lag; honderd andere omstandigheden, te lang om ze hier alle optenoemen, deeden hun walgen van de grove voortbrengselen der voorige barbaarschheid, en geheel Europa kwam, | |
[pagina 130]
| |
in deeze gelukkige streeken om het waare schoon te leren kennen. Dan, waarom behoeven wij tot deezen verschoven ouderdom opteklimmen, Mevrouw? - Is het onder ons nog heden niet juist het zelfde? Wij vinden schoon, niets meer en niets minder, dan dat overeenkomst heeft met het geen wij van onze jeugd af aan met den tijtel van schoon hebben horen bestempelen. 't Is nog zo lang niet geleden, dat wij de grilligste versieringen voor schoon hielden. De beeldhouwer, die de wonderlijkste en wanstaltigste figuuren in onze lijsten en schoorsteenmantels kon drijven, was de grootste Kunstenaar. Thans mishaagt ons die zotheid - Waarom? om dat wij sedert een dozijn jaaren aan het antique weêr gewend zijn. Geloof mij, Mevrouw! de zucht tot nieuwigheden voert bij de meeste menschen andere gebruiken en vertoningen in, en de gewoonte van ze te zien, verandert en vestigt voor eenigen tijd hunnen smaak. Is 'er dan geen waare smaak, geen wezenlijk schoon? Zijn de Schilderijen van Raphaël en Rubens, de Beelden van Michaël Angelo, de Dichtstukken van Homerus en Virgilius, alleen schoon, | |
[pagina 131]
| |
om dat wij thans gewoon zijn schoon te noemen, wat overeenkomst met dezelve heeft? - Hier zijn wij op uwe tegenwerping weêr, Mevrouw! - Neen! - 'er is een waare smaak, een wezenlijk schoon, onafhanglijk van alle tijden en volken. 'Er is een onderscheid tusschen den waaren en den valschen smaak; tusschen het echte schoon en het geen men 'er dikwerf voor houdt, als tusschen het licht en de duisternis, en zie hier waar dit onderscheid in gelegen zij. De echte smaak kan gegronde wijsgeerige redenen voor zijne keuze te berde brengen, de valsche nooit. Het echte schoon biedt de natuur zelve aan. Het rust op eenheid, verscheidenheid, orde, overeenkomst enz. Het schijnschoon alleen op gewoonte en vooroordeel. De Indiaan moge zijne walstaltige hutten schooner keuren, dan de Sint Pieter te Rome- men onderichte hem en gij zal terstond van oordeel veranderen; daar het onmogelijk is, dat wij, die aan beter gewoon zijn, ooit zijne hutten verkiezen kunnen. Doch ik kan mij hier niet langer bij ophouden. Hier vloeit, om weer ter zaake te komen, voor den Dichter uit voort, dat hij zich toch van zijne eerste jeugd af aan 'er | |
[pagina 132]
| |
op toelegge om het echte schoon te leren kennen; dat hij met lieden van eenen beproefden smaak raadplege, welke modellen hij zich in den aanvang hebbe voor te stellen, en boven al, dat hij vroeg den veiligen, maar moeilijken weg in sla om zelve uit de natuur te kiezen, en zich niet slechts bepale bij het bestuderen dier boeken, waarin deeze keus reeds gedaan is. Wilt gij een van de wezenlijkste redenen horen, Mevrouw! waarom de Ouden de Nieuweren zo oneindig ver overtroffen hebben? - De groote Mengs geeft ze, mijns bedunkens, in de volgende regelen op: Il y a deux routes différentes pour parvenir au bon Goût, si l'on y marche conduit par le jugement; mais l'une est plus penible que l'autre. La plus difficile est celle qui consiste à faire un choix dans la Nature même de ce qui est le plus beau; la seconde, qui est plusaisée, se borne à étudier les ouvrages ou ce choix a déja été fait. C'est par la premiere route que les Anciens ont atteint à la perfection, c'est-à-dire, a la Beauté & au bon Goût; la plupart des Modernes y sont parvenus par la seconde. Ik wil hier het vlijtig bestudeeren der Ouden niet mede afkeuren, Mevrouw! - | |
[pagina 133]
| |
Geen mensch kan sterker overtuigd zijn van de oneindige voordeelen, die ze der hedendaagsche Dichtkunst aanbieden, dan ik ben. Alleen gelove ik dat het zeer gevaarlijk zij 'er zich louter bij te bepalen, en de Natuur zelve daar te laten. Behalven dat het dan bijna onmooglijk word ze immer op zij te komen, ik laat staan, te overtreffen, loopt men nog gevaar van hunne gebreken (het zijn toch menschen geweest, en dus is alles ook juist geen goud wat bij hen blinkt) voor schoonheden te leren houden, en hen ook daar natevolgen, waar men hen verlaten moest. Ik zeg met oogmerk leren houden, om dat ik hier het oog heb op de menigvuldige blinde Begunstigers der Ouden, die alles in hen prijzen en ten voorebelde durven aanbieden, 't geen, gelijk gij begrijpt, Mevrouw! zeer gevaarlijk voor den smaak van jonge beoeffenaars der Dichtkunst zijn moet. Duld dat ik u hier een paar staaltjes, die in hun soort uitmunten, van vertone. De onpartijdigste en kundigste Beoordeelaars der Ouden, (een Baijle bij voorbeeld) vinden dat Homerus de betamelijkheid schendt, als hij Iliad. L. 1. vers. 567. Jupiter, de Opperste der Goden, deszelfs Echtgenoote met slagen dreigen laat, terwijl Juno daarop | |
[pagina 134]
| |
zwijgt en vol vrees wordt; en nog sterker daar Jupiter haar Iliad. L. 15. Vers. 18. in toorn afvraagt, of 't haar vergeten zij, hoe hij zich eertijds aan haar gewroken hebbe, toen hij haar twee zwaare ambeelden aan de voeten bond, haare handen met een gouden keten, die onverbreekbaar was, kluisterde, en haar in dien stand midden in de lucht hing? Bij de eerste woorden stemt de geleerde Madame Dacier, die overal alles in Homerus vindt, toe (zie noot 113 onder dit Boek) dat hier het gedrag van Jupiter bij 't eerste aanzien wreed en onbetamelijk schijnt, doch poogt oogenblikkelijk haar' geliefden Dichter te redden door twee zeer gestig uitgedachte oogmerken aan Homerus toeteschrijven. Vooreerst wilde de Grieksche Dichter hier onder den naam der Goden de oneenigheden afschilderen, die vaak in de Palleizen der grootste Vorsten voorvallen; maar ten anderen, wie ziet niet zeer duidelijk, vraagt Madame Dacier, dat de Allegorie hier alle onbetaamlijkheid wegneemt, en dat Homerus onder dit bewindsel de werking der Elementen verklaart? De tweede passage is sterker, maar ook daar weet Madame Dacier weêr raad mede. Waarlijk haare derde noot onder dit | |
[pagina 135]
| |
Boek verdient aandacht, zij is verwonderlijk in haar soort. L'allegorie Physique, zegt ze, m'en paroit sensible. Homère explique ici mysterieusement (en in de daad zeer mysterieusement) la nature de l'air, qui est Junon. Les deux enclumes qu'elle a aux pieds, sont les deux Elemens la terre & l'eau, & les chaines d'or de ses mains, c'est l'aether ou le fou qui occupe la région superieure. Les deux elemens grossiers sont appellez enclumes, pour manquer que ce n'est que dans ces deux elemens qu'on exerce les arts. Zie daar waarlijk iets wel uitgedachts! Wie zou dit in Homerus, wie dit in deeze plaats, gezocht hebben? - En echter had hij 'er nog alles niet ingevonden. O! 'er is veel meer in. Zie hier ook zedekunde: Outre cette allegorie physique, je ne sai si on ne peut pas y trouver aussi une allegorie morale & si par ces masses, attachées aux pieds de Junon, & par ces chaines d'or, qui lui lient les mains, le Poëte n'a pas voulu faire entendre d'un coté les soins domestiques, qui, comme des entraves, doivent retenir les femmes dans leur maison, & les empècher de courir cà & là, & de l'autre coté les beaux ouvrages, qui, comme des chaines d'or, doivent | |
[pagina 136]
| |
occuper leurs mains. Ongelukkige Dichter, daar men geen schoonheden in vindt, dan die 'er op deeze wijze in moeten gezocht worden! - Gelukkige, onsterfelijke Homerus, die deeze geestige gezochtheid niet nodig hebt om ons door eene lengte van de eerste schoonheden te verrukken! Zo heeft de aanspraak van Phenix aan Achilles (Iliad. L. 9.) ook haare bewonderaars gevonden. Onder anderen doet Homerus daar den eersten tot den laatsten zeggen: Gij wildet in uwe moeilijke kindschheid niets eten, ten zij ik u op mijne kniën nam en de stukken voorsneed. De wijn, dien gij op mijne borst spoogt, heeft menigwerf mijne klederen bevuild enz. Men heeft hier de eenvouwigheid dier tijden en de naïve beschrijving, die 'er Homerus van geeft, even zeer bewonderd. Ondertusschen dacht 'er Baijle eenigzins anders over. Je ne saurois qu'y faire, zegt hij: J'ose avancer qu'il ne faut que lire de discours de Phenix dans le 9me livre de l'Iliade, pour admirer ceux qui admirent encore aujourd'hui ce Poëme. Car sont-ce là des discours dignes de la majesté du Poëme Epique? Ga naar voetnoot(5) | |
[pagina 137]
| |
Ik ontken niet dat dit vonnis even partijdig zij van den anderen kant. Uit eenige gebreken tot het geheel te besluiten is onrechtvaardig. Maar wat zal den jongen Dichter nu beveiligen voor de navolging van gebreken? De Uitleggers der Ouden omtrent het schoone en niet-schoone op hun woord te geloven? Dit is, gelijk wij zagen, gevaarlijk. Eene vlijtige studie der Natuur zelve, Mevrouw! Dan zal hij met zijne eigen oogen zien kunnen, wat waarlijk in de onsterfelijke voortbrengsels der Ouden schoon zij, en teffens, wie van hunne Bewonderaars het schoon in dezelve gevoeld, of door vooroordeelen zich opgedrongen hebben. Eindelijk, want ik verg waarlijk uw geduld te veel, Mevrouw! moet de Navolger der schoone Natuur in 't oog houden van de Natuur slechts in 't groote te imiteren, en, zo veel als mogelijk is, de kleene deelen, die enkel aan een zeker land of tijd verbonden zijn, voorbijgaan, of verbergen. De echte Kunstenaar, gelijk wij gezien hebben, behaagt in alle tijden en onder alle volken, en dit kan hij onmogelijk doen, zo hij veel zulke kleinigheden navolgt, die aan een enkel land of aan eenen bepaalden tijd | |
[pagina 138]
| |
alleen eigen zijn. Een ander Volk of een volgend Geslacht vindt 'er dan geen natuur ter waereld in, en, naar onze gelegde beginselen, derhalven niets schoons. Alle uitstekende Vernuften zijn hier in voorgegaan, en 't is natuurlijk dat elk, die in hunnen eeuwigen roem delen wil, hen hier in op het spoor volge. Men kan ondertusschen somtijds redenen hebben om in enkele gevallen van deezen regel aftewijken; wanneer men naamlijk bepaald door één Volk wil dichten, en juist deszelfs hedendaagsche zeden en gewoonten, tot in karakteriserende kleinigheden toe, afschetsen. Zo wilden de beide vernuftige Vriendinnen en Opstelsters van de Sara Burgerhart, in de roman van dien naam doen, gelijk ze in de voorrede duidelijk zeggen. Nu is voor elk, die de Amsterdamsche liefhebberij voor harddravers kent, de trait van een' Ligtmis, die lang gevlamd had op een Meisje, maar, toen eindelijk het geluk hem toelagchte en hij ze in zijn geweld had; om zijnen besten harddraver, die zich met zijn been in het tuig verward had, te redden, haar alleen laat en tijd gunt van te ontsnappen, hoogst natuurlijk. Ik verbeeldde mij onder het lezen ze te dien. | |
[pagina 139]
| |
Maar wat zou een Franschman zeggen als hij deeze passage las? - Zo een Gek is 'er in de waereld niet - 't is onnatuurlijk! Thans geen woord meer, Mevrouw! - Ook zou ik 'er toch niets kunnen bijvoegen, dan het geen ik u reeds zo menigmaalen gezegd hebbe. Ik draag nog aan de Deugd denzelfden eerbied toe en dus ben ik onveranderlijk enz. |
|