Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 1
(1784)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Derde brief.Over het onnatuurlijke, geoutreerde, onwaarschijnlijke enz.Brief van mevrouw ***Ik heb het schoone werkje van den Heer *** gelezen, en op ieder bladzijde de tederheid en kieschheid van gevoel in dien Schrijver bewonderd; beide deeze gaven vertonen zich zelfs in zijne woorden en uitdrukkingen, die alle tot de waare taal der natuur behoren, en geven aan zijnen geheelen stijl die zachte harmonie, die ongekunstelde toverkracht, die onmiddellijk tot het hart van alle zijne Lezers doordringt, en 'er zich ten eenenmaal onwederstaanbaar meester van maakt. - Zie daar mijn oordeel, mijn Heer! dat ik mij wel gewacht zou hebben van immer uit te brengen, indien gij 'er | |
[pagina 60]
| |
mij niet op zulk eene dringende wijze toe verzocht had. Geloof ondertusschen niet dat dit in alles het oordeel van 't Publiek zij - 'er scheelt veel aan! - 't Is waar, veelen, zeer veelen mijner kennissen, vooral die tot mijne sexe behoren, denken hieromtrent geheel eenstemmig met mij - maar ik kan niet ontveinzen, dat ik een groot getal anderen een geheel verschillend vonnis 'er over heb horen vellen, en tot eene kleene straf voor dat gij een Vrouw, in weerwil van haar zelve, in een' Kunstrechter herschapen hebt, wenschte ik dat gij hunne zwarigheden, die ik altijd tegen de grootste mannen, en juist tegen het uitmuntendste gedeelte hunner werken, heb horen aanvoeren, voor mij oploste. Zie hier hunne geheele uitspraak over het Werkje zelf. ‘Onbetwistbaar bezit de Schrijver der *** eene welsprekendheid, daar men schaars de wedergaê van vindt; het juiste woord staat altijd hem ten dienste en men zou moeite hebben om eene bevalliger wending aan de minste zijner uitdrukkingen te geven. De geheele kleene Roman is met gevoel en kieschheid geschreven - alleen is het te bejammeren, dat alle de sentimenten boven de natuur, de hartstochten geoutreerd, en | |
[pagina 61]
| |
een groot gedeelte der tonaalen romanesk zijn. In een woord; hij kan bij ons worden, wat Göthe bij de Duitschers, Rousseau bij de Franschen, Petrarcha bij de Italiaanen, en Richardson bij de Engelschen is.’ 't Is wonderlijk, dat men juist daar ter plaatse over romaneskheid klaagt, waar ik, onder het lezen, het grootste vermaak geniete; schoon mijne ziel echter zo geheel niet ten ondersten boven geschapen is, dat mij slechts het onnatuurlijke zoude behagen. Neen! ik bemij de natuur, en zo ik haar in een Dichtstuk of Roman niet aantreffe, is derzelver Schrijver gewis mijn man niet. Dan, gij begrijpt reeds genoeg, mijn Heer! wat ik weten wilde. Verpligt mij door aan mijne nieuwsgierigheid te voldoen; maar vooral geen kunstwoorden, en zo weinig Metaphysica als mogelijk is. Denk dat gij aan eene vrouw schrijft, die geen savante is.
Ik ben enz. | |
Antwoord op den voorigen.Ik begin waarlijk te geloven, dat mijn oordeel over de kleene Roman van den | |
[pagina 62]
| |
Heer *** juist geweest zij, dewijl het uwe, bekoorlijke Louise! 'er mede overeenstemt. Geloof mij, dit is geen compliment. Gij hebt mij meer dan eens horen beweren, dat ik over 't algemeen den smaak uwer sexe ver boven dien van ons geslacht stelle, en het is het werk van den smaak om over de schoone voortbrengsels der genie te oordeelen. Waarlijk men zou, of zeer weinig met uw geslacht hebben moeten omgaan, of zelfs een' zeer groven smaak moeten bezitten, om te ontkennen, dat de Vrouwen met een fijner gevoel dan wij begaafd zijn, en hier komt het eigentlijk in het schoone te beoordeelen op aan. Uwe beschuldiging is derhalven reeds wederlegd. Neemt gij het woord van Kunstrechter in eenen goeden zin, voor iemand naamlijk, die een kiesch gevoel van het schoone heeft - Lieve Louise! hoe onrechtvaardig verwijt gij mij dan van u herschapen te hebben! - Wie toch bezat ooit in zulk eene tedere jeugd een kiescher en uitgebreider gevoel, dan de achttienjaarige Louise, en wie bezit het thans meer dan Mevrouw ***? Maar mooglijk verstaat gij door een' Kunstrechter een wezen, dat eeuwig redeneert; ijskoud redeneert, waar men gevoelen moet. | |
[pagina 63]
| |
Hoe, Mevrouw! - ik u in zulk een gedrocht herscheppen? Waarlijk ik moest wel eene dolheid bezitten van mij met gedaante verwisselingen te willen bemoeien, indien ik een lief, bevallig, Vrouwtje in eenen walgelijken en vervelenden..... Ik weet 'er in de daad zo ras geen woord voor - genoeg, in een iets wilde herscheppen, dat den Jooden eene dwaasheid en den Christenen eene ergernisse is. - Beginnen wij met de Jooden - zij hebben de oudste brieven. Een zeer metaphysische kop onder deeze mozaïsche bende (schrik niet, lieve Louise! zijn hoofd is ruim genoeg geweest om de Metaphysica en 't gezond verstand beide te kunnen bergen) drukt zich hier over zeer galant uit. Ik zal een gedeelte van een zijner brieven voor u vertalen - deszelfs inhoud zal hier en daar licht verspreiden over mijn antwoord op de, mij door u voorgestelde, vraag. ‘Eergisteren ontving ik een' brief van u (dus schrijft Euphranor aan Theokles Ga naar voetnoot(1) wiens inhoud mij heden stoffe | |
[pagina 64]
| |
tot nadenken zal geven. Hoe dikwerf heb ik hem ontvouwen, gelezen, en weder te saamen geslagen! Deeze gewigtige brief verdient alle mijne opmerkzaamheid, dewijl | |
[pagina 65]
| |
zijn inhoud eenen invloed op uw geheel leven voorspelt. Gij beroemt u de denkbeelden | |
[pagina 66]
| |
van de natuur des vermaakt ontwikkeld te hebben, en het verheugt u dat het u gelukt zij in de diepte der gewaarwordingen eenen verspiedenden blik te werpen. Niet dat gij door uwe ontdekkingen roem poogt te verkrijgen; neen! u streelt veel meer de hoop van door dit uw inzien meester van uwe gewaarwordingen te worden, en ze aan den wagen der Reden te kluisteren. Hoe gemeenzaamer ik met de natuur des Vermaaks worde, zegt gij, des te weiniger zullen mij de momaangezichten misleiden, die waare dwaallichten, die het menschlijk geslacht van den eenen poel in den anderen voeren, en dan met zijne onnozelheid den draak steken. Gij nodigt mij tot gelijke overdenkingen uit, en belooft mij uwe gedachten open te zullen leggen, zo dra ik mij door eigen nadenken daar toe voorbereid zal hebben. - Dierbaarste Vriend! hebt gij wel overwogen aan welk een gevaar uwe onderneeming verknocht zij? 'Er zijn Wijsgeeren geweest, die de Reden de verstoorderesse van ons vermaak genoemd hebben. Ik houde ze in geenen deele daar voor; alleen dan wordt zij het zeker, als zij den oorsprong van het vermaak nasnuffelt. Onze gelukzaligheid hangt van het ge- | |
[pagina 67]
| |
not af, en 't genot van de snelle gewaarwording daar elke schoonheid onze zinnen mede verrast. Ongelukkig zijn die geenen, welken de reden tegen den aanval van zulk eene verrassing gehard heeft. De lust vervliegt, als wij onze gewaarwordingen al te zorgvuldig zoeken op te klaren. Ontelbaare voorbeelden bieden zich aan, die deeze waarheid bevestigen. Als gij op de beschouwing eener schoone in verrukking geraakt, dan vereenigen zich ontelbaare aantrekkelijkheden tot uwe nederlaag. De harmonische samenstelling haarer leden, haare verblindende gelaatsverf, haare vuurige oogen en haare bespraakte trekken stemmen in eene bekoorlijke verwarring overeen, en maken zich meester van uwe ziel. Erken het aan deeze verwarring dat zij u geen tijd laat om ze te ontwikkelen. Wacht u, in plaats van vuurige oogen, aan de gesteldheid der vochten in 't oog, en in plaats van aanminnige trekken, aan eene gemaklijke beweging der gelaatsspieren te denken. Op 't zelfde oogenblik zoude uw vermaak sterven, en gij zoudt, in de plaats van eenen zoeten wellust, eene menigte drooge waarheden hebben. Zij, die de schriften der onsterfelijke Ouden slechts lezen om ze te ontleden | |
[pagina 68]
| |
en rhetorische figuuren, even als een Insektenkenner de gedroogde geraamten der wormen, te verzamelen, zijn te beklagen. Ze zoeken en vinden de regelen der welsprekendheid; ze worden Wetgevers in de schoone wetenschappen; dan, zij gevoelen de schoonheden niet meer, die zij ons aanprijzen. Hun gevoel verandert zich in een logisch besluit.’ Wat zegt gij van deezen Israëlijt, Mevrouw? Zou hij bijna niet in staat zijn om u met de Metaphysica te verzoenen? O zo de Christen zich hier bijvoegt, krijgt gij gewis de nederlaag. Voor deeze keer zal ik u echter met een uwer Vrienden bezig houden. Raad eens met wien, Mevrouw? - Dan bij zulk eene uitgebreide belezenheid als gij bezit, zoudt gij waarlijk meer dan een Edipus moeten zijn om hier niet te missen. - Met uwen geliefdsten Reisbeschrijver, met den man die de gave heeft van alle zijne lezers zijn gehee tochtje met zich te laten doen, met - Brijdone, mijn Heer! Brijdone! - juist, Mevrouw! gij zijt 'er. ‘Zo dra gij het hart, zegt hij, door de Wijsgeerte verhard, en als in een digt weefzel van diepdenkende Rede bewonden hebt (zie daar juist de be- | |
[pagina 69]
| |
schrijving van een' Kunstrechter in eenen kwaaden zin, die zijn gebrek aan smaak door de spitsvinnigheden der scholastieke Metaphysica waant te vergoeden) raken die fijne snaaren van zwakheden en aandoeningen, die zo teder, zo kiesch, zo buigzaam waren, ontsteld, en worden hard en onbewegelijk; men verliest dan voor altijd dien zagten toon van gevoeligheid, waar door wij eene soort van harmonie, van eenstemmig geluid, maakten met alles wat ons omringde.’ Hier stemt mede overeen het getuigenis van den zeer geleerden Turk Mustapha, en van zijnen kundigen Navolger Demetrius Cantimir, Prins van Moldavien, die beide.... ‘Ach Hemel! mijn Heer! gij bezit waarlijk de gave om een mensch van verveelendheid te doen sterven. Welk een omweg om mijne vraag te beantwoorden!’... Lieve Louise! vergeef mij voor deeze keer mijne snapachtigheid. Behalven dat ik altijd vrolijk en luchtig ben als ik aan u schrijve, heb ik ook eene kleene wraak willen nemen over uwe honende beschuldiging. Thans ben ik weer geheel mededogen. - Ik haast mij om uwe vraag te beantwoorden, en mooglijk zult gij toestemmen, dat ik in het uitschrijven mijner zeer lange aan- | |
[pagina 70]
| |
halingen nog niet zo geheel wreed geweest ben, als het in den eersten opslag wel scheen. Waarom kaagt men over 't algemeen altijd over onnatuurlijkheid, geoutreerdheid, onwaarschijnlijkheid enz. (want men drukt het zelfde denkbeeld dikwijls onder nog vijfentwintig andere woorden uit) bij het lezen der voortbrengsels van de grootste Geniën en juist bij de uitmuntendste gedeeltens dier voortbrengsels? Zie daar, zo ik mij niet bedrieg, de vraag daar 't op aankomt. Bezit gij uwen uitmuntenden hermitage-wijn nog, Mevrouw? - Ik meen niet dien men gewoonlijk bij u drinkt, maar die uw Echtgenoot slechts voor een' enklen kenner op eenen buitengewoonen jour de fête voor den dag laat komen? Herinnert gij u nog hoe hij voorleden zomer mijne vraag beantwoordde: hoe het kwame dat hij met dien wijn zo pretieus ware, en of hij hem van die waarde niet weer kon krijgen? - ‘o Ja! maar ik heb hem honderd maalen onder mijnen anderen hermitage-wijn laten schenken, en een enkel mensch proefde 'er het onderscheid tusschen, terwijl het gros altijd betuigde den eersten even goed te vinden. Nu kost mij de laatste juist de helfte meer. Ik schenk hem derhalven aan niemand meer dan aan | |
[pagina 71]
| |
de zulken, die 'er het genot van kunnen hebben en 'er de waarde van genieten.’ Stel, Mevrouw! dat uw Echtgenoot aan zijne gasten, die geen onderscheid tusschen zijne beide soorten van hermitage-wijn konden proeven, de grootere voortreffelijkheid van de eerste boven de laatste had willen betogen, denkt gij dat hij hier in zou geslaagd hebben? Was dit mooglijk geweest? Gij weet, Mevrouw! dat het gehemelte en de tong met zekere zenuwtepelen voorzien zijn, die, door eenig voedsel aangedaan, de gewaarwording, die wij smaak noemen, aan de ziel mededeelen. De Natuurkundigen verzekeren ons dat deeze zenuwtepelen van drie soorten, en door hunne verschillende groote van elkanderen te onderscheiden zijn. Zij, die enkel de grootsten bezitten, hebben dien algemeenen smaak, dien wij in alle menschen waarnemen. Al wat hun den honger stilt is wel - 't zij dan dat het een stuk spek of een uitgekipt westphaals hammetje zij - zij kennen 'er weinig of geen onderscheid in. Die met de middensoort voorzien zijn, hebben eenen onderscheidenden smaak. Zij worden het onderscheid tusschen goed en beter ontwaar. Zij eeten niet enkel vor den honger; maar | |
[pagina 72]
| |
teffens om den mond te strelen. Eindelijk zijn 'er menschen, die zulke tedere en ligt-aangedaane zenuwtepeltjes in den mond hebben, dat ze door den geringsten wansmaak beledigd worden, en niet alleen het goede van het betere onderscheiden, maar zelfs het laatste uitmuntende gewaar worden. Verbeeld u nu voor een oogenblik, Mevrouw! dat drie menschen, van welken ieder een bijzonder soort van deeze drie zenuwtepelen bezit, op drie achtereenvolgende dagen aan verschillende huizen het middagmaal met elkanderen houden. De eersten dag dineeren zij bij eenen ouderwetschen Vaderlander. Alles is wel - het goede hart staat in 't midden, en 'er is zeker meer dan nodig is om den honger te stillen. Den volgenden dag bevinden ze zich aan de tafel van eene eerwaardige Matrone, die een groot zwak heeft voor de keuken en al wat tot de kokerij behoort. Alles is zeer lekker en doet de hoofdmerite van de Vrouw van het huis eer aan. Eindelijk eet men bij een' Lekkerbek, bij wien sedert lang een fransche Kok geen van de minst nodige meubelen geweest is. De tafel torscht minder ponden; maar daarentegen is al wat 'erop verschijnt, du dernier goût. Stel nu, Me- | |
[pagina 73]
| |
vrouw! dat de man met zijne fijne tong een verslag van de drie gedaane maaltijden moest doen; hij zou zeggen: De eerste was goed - de tweede beter - maar de derdedu dernier bon. Zijn de Heeren niet meê van mijn advies? | |
De man met zijn groove zenuwtepelen.Om U de waarheid te zeggen, mijn Heer! ik vond het eeten even lekker toegemaakt. Ik betuig 'er geen onderscheid tusschen ontdekt te hebben, en om de keur 'er van wilde ik niet van den balk vallen. | |
De man met de middelsoortige.Neen! dat vinde ik niet. Zeker was de eerste maaltijd de minste van de drie. In de beide volgenden was alles veel beter uitgekozen en lekkerder toegemaakt, maar tusschen die beiden heb ik ook geen keur ter waereld. De grooter lof, die mijn Heer (wijzende op den eersten beslisser) aan den laatsten boven den tweeden geeft, is, naar mijne gedachten, geoutreerd. Mijn man met zijn fijne zenuwtepeltjes wordt driftig en verdedigt zijn stuk; maar vergeefsch; - mooglijk ware zijne drift toorn | |
[pagina 74]
| |
geworden, zo een wijsgeerig Ventje van vier en een halve voet Rhijnlands hem niet spoedig op den schouder getikt had en in 't oor gebeten: Waarom wilt gij een denkbeeld van de blaauwe kleur aan een' geboren Blinde geven? Hij mist het eenige zintuig, dat hem die kleur kan doen kennen - bezat hij dit, uwe woorden waren overtollig, nu zijn ze vruchtloos. De geheele merite van uwen meer kieschen smaak behoort, met eerbied, aan uw fijn en aandoenlijk zenuwtepeltje. Uwe Antagonisten missen dat - hoe wilt gij dat ze van uw gevoelen zijn? - Lieve Louise! dit is zo waar; door de dagelijksche ondervinding zo bevestigd, dat ik mij altijd over mijne dwaasheid schaam, als ik met drift mijn' smaak tegen de menigte wil verdedigen? - Of zou dezelfde waarneming minder gegrond in den smaak omtrent dingen van het vernuft, omtrent het schoone, zijn? Smaak, in dien overdragtigen zin genomen, is niets anders dan het gevoel van het schoone, en hoe verschillend is dat gevoel niet! 'Er zijn hier ten minsten ook drie rangschikkingen te maken. Alle menschen hebben eenig gevoel - Sommigen hebben het tederer - enkelen zo kiesch als het mogelijk is. Hoe vaak ont- | |
[pagina 75]
| |
dekt zich dit onderscheid duidelijk in voorvallende gebeurtenissen! - Bij een treurig voorval, bij voorbeeld, zullen de meeste menschen met hun volle hart zeggen: dat spijt mij! sommigen zullen 'er traanen om storten; enkelen alles gevoelen, wat de Lijder zelf gevoelt; en 'er dagen onder gaan zuchten. De Liefde, de Vrienschap, de vreugd, de smart, in 't kort, alle de gewaarwordingen van de laatsten, zullen altijd geoutreerd voor moeten komen aan de eersten, en kunnen ook niet anders, zo dra deezen niet teffens uit wijsgeerige grondbeginselen van menschenkennis; maar enkel uit hunne eigen gewaarwordingen, dat toch het zwak der meeste menschen is, redeneeren willen. Dan het is niet alleen eene mindere maat van gevoel, die ons belet de schoonheden van een' met meer gevoel begaafden Schrijver of Dichter gewaar te worden en op haaren regten prijs te stellen; gebrek aan kunde moet teffens een Lezer bij het werk van eenen kundigen Opsteller of koel houden, zo hij nederig genoeg zij om de vervelendheid, die hij ondervindt aan zijne onkunde toe te kennen; of over onnatuurlijkheid en romaneskheid doen klagen, zo dra | |
[pagina 76]
| |
hij slechts eene maatige eigenliefde aan de minste presensie huuwt. Stel dat iemand, of de natuur in 't geheel niet bestudeerd hebbe, of haar slechts alleen kent, zo ver ze zich binnen den kleenen omtrek van ons Gemeenebest aan hem opdoet; de toneelen en schilderijen, die een Dichter, zelfs blindelings, naar de natuur copieert - maar zo als ze zich, bij voorbeeld, in Zwitscherland, Italien, en Sicilien vertoont - zullen hem reeds romanesk voor moeten komen, en wat zal het zijn indien de Kunstenaar uit deeze schilderachtige Landen zijn ideaal geformeerd en naar het zelve gewerkt heeft? Hoe veel schoone beschrijvingen vinden wij in Virgilius, die aan niemand natuurlijk zullen schijnen, die de gezegende landstreek niet kent, waarin hij leefde, en waar eene natuur, milder dan in de noordelijke gedeeltens van Europa, alle haare schatten ten toon spreidde. Hoe voortreffelijk, hoe hoogstnatuurlijk, kwamen die eigen beschrijvingen ondertusschen Brijdone voor, toen hij ze op de plaatsen zelve, daar ze gedicht waren, herlas: en deeze zelfde Brijdone na geheel Engeland, Portugal, Spanje, Italien en een gedeelte van Sicilien doorgetrokken te heb- | |
[pagina 77]
| |
ben, vindt op het laatste eiland nog eene plaats, die hem door haare romaneskheid in enthusiasme brengt - ik meen de Latomie, eene edele onderaardsche tuin van eene ongelooflijke uitgestrektheid, waarvan het grootste gedeelte omtrent honderd voeten beneden het waterpas der aarde is. Wat ik hier van de natuur zeg, is omtrent alle andere kundigheden teffens waar. Ik weet geen Dichter, die meer partij van de verbazende Hemelbollen, die boven onze hoofden zweven, getrokken heeft, dan Klopstock. Men kan in de daad van hem zeggen, dat hij in zijn element is, wanneer hij met eenen scheppenden blik over zonnen en waerelden beslist. Maar hoe zullen deeze schoone plaatsen eenen leezer voorkomen, die van alle astronomische kundigheden ten eenemaal ontbloot is? Hij kan in dezelve niets dan wartaal vinden, en is het mooglijk dat ze hem behagen kunnen? Past het tot hier toe beredeneerde nu slechts op uwe vraag te, Mevrouw! en ik verbeelde mij, dat het antwoord zich gemaklijk zal laten vinden. De Vernuften, die in de renbaan der fraaie Letteren als starren van de eerste groote uitgeblonken hebben, bezaten eenen hoogen | |
[pagina 78]
| |
trap van gevoel - eene sterke en vruchtbaare verbeeldingskracht, die elk voorwerp, dat hen omringde, het kleenste niet uitgezonderd, gretig ontving en met verdubbeling te rug kaatste. Hier bij hadden ze zich door eene vlijtige oeffening die algemeene kundigheden verkregen, die zo onontbeerlijk voor den Dichter zijn, en elk deezer kundigheden werd door hun verfijnd en uitgebreid gevoel bezield en gebezigd. Kan het nu anders zijn of de met minder gevoel en kunde begaafde Lezers hunner schriften moeten dezelve over 't algemeen geoutreerd en romanesk vinden, en vooral op die plaatsen, die aan gevoelige harten en geoeffende hoofden het meeste behagen moeten, om dat ze 'er hunne eigen gewaarwordingen in ontmoeten, en de Dichter daar, om zo te spreken, zijn geheel gevoel in uitgeput heeft? Hoe is het mogelijk, bij voorbeeld, dat de meeste Jongelingen de nouvelle Heloïse van Rousseau niet geoutreerd zouden vinden, daar bijna alle zijne toneelen door het fijnste gevoel gekozen zijn, en alom eenen Schrijver verraden, die bij het kleenste voorwerp genieten kan, en geen zandkorrel ongemerkt voorbijgaat, zonder dat dezelve eenig voedsel aan zijn gevoelvermogen ver- | |
[pagina 79]
| |
schaft heeft; daar alle de sentimenten uit een hart voortspruiten, zo als 'er weinig, zeer weinig harten gevonden worden, dat, voor de fijnste nuançes van edelmoedigheid en grootheid vatbaar, hiervoor de grovere zinnelijke genietingen ten eenenmaal vergeet; hoe is het mooglijk, vraag ik nog eens, dat het werk van zulk een' Schrijver natuurlijk zou voorkomen aan die groove harten, die geen wellust kennen dan dien ze met de dieren gemeen hebben? Voor hun zijn zeker de gevoelens van eene Julie en eenen Saintpreux onnatuurlijk en romanesk. Ik bepaal mij hier nu nog maar bij Rousseau, om dat gij hem het eerste noemt, wat moet Göthe, de uit enkele snaaren van het verhevenste gevoel saamengestelde Göthe voor hun zijn? - Vooral zijn Werther? Zeker de hoogste ongerijmdheid of - een verzegeld boek. Hoe of Petrarcha hierin gevoegd wordt, begrijpe ik niet. Zeker behoort hij onder den rang der gevoelige harten - maar geheel naar het zachte van 't gevoel overhellende, moest hij, naar mijn gedachten, aan een koud en onverschillig Publiek eer flaauw dan geoutreerd toeschijnen. Lees slechts zijn: Chiare, fresche e dolci aque enz. Alles is | |
[pagina 80]
| |
even zagt, even smeltend. Men kan zich niet onthouden van eenen stille droefgeestigheid, die zich van de geheele ziel meester maakt, en tot op den bodem van het hart doordringt. De Fontein van Vaucluse word van oogenblik tot oogenblik belangrijker. Men wenscht, men verbeeldt zich haare zuivere wateren te horen murmelen. Maar vergeefs zou men eenige sterkere trekken in hem zoeken - de driften blijven bij hem altijd binnen zekere paalen - in de gedachtenis zijner Laura te leven was zijn hoogste wellust - het grovere van de liefde scheen hem van weinig waarde te zijn. 't Is misschien van hier, dat Wieland gelooft, dat hij slechts eene intellectueele of metaphysische liefde voor Laura bezeten hebbe. Dan anderen geloven, naar mijn inzien met meer grond, dat de tijd, waarin hij leefde, veel invloed op zijne wijze van de Liefde te behandelen gehad hebbe: ïl falloit paroitre avoir en quelque sorte oublié ses facultés corporelles & le besoin des sens pour plaire a sa maitresse dans ce temps’. - Beken, Mevrouw! dat de tijden onbegrijpelijk veranderd zijn. Van Richardson zal ik hier niets zeggen. Zijne Clarisse vinde ik zeer | |
[pagina 81]
| |
schoon - zijn' Grandison minder schoon - maar Pamela behaagt mij in 't geheel niet. Ondertusschen zoude ik niet durven beweeren, dat bij deezen uitmuntenden, en voor de jeugd zeer stichtelijken, Schrijver alles uit de natuur genomen zij; schoon ik gewillig erken, dat eene lengte van schoonheden van den eersten rang dit gebrek alom zodanig vergoedt, dat men zich gemaklijk geneigd vindt om het te vergeten. Is het inmiddels niet te bewonderen, dat, over 't algemeen, de Schrijvers, die tot het hart spreken, minder behagen, dan die enkel den geest bezig houden. 't Is waar, de eersten kunnen zich gemaklijk vertroosten, zo dra ze meer op de waardij dan op het getal hunner lezers zien. 't Is toch veel gemaklijker om door een geduurig gebruik maken van Antithèses, en in de schitterendste kringen aangenomen axiomes, te verblinden, dan door eene gegronde kunde van de natuur, die men niet dan na eene hardnekkige vlijt verkrijgt, den waren weg tot het hart te vinden. Maar 't is niet minder waar, dat de overweging hier van zeer geschikt zij om eerste vernuften afteschrikken van het schrijven voor een onkundig, en door vooroordeelen misleid, gemeen, bij 't | |
[pagina 82]
| |
welk geest altijd meer dan genie geldt, en dat vaak aan eenen kunstigen Versenmaker den Lauwer schenkt, terwijl het een' Milton ongemerkt van gebrek laat sterven. Maar hier is nog meer te bewonderen, Mevrouw! In het menschelijk oordeel komt het op eene enkele tegenstrijdigheid meer of min niet aan. Die eigen gewaande Kunstrechters, die over onnatuurlijkheid en romaneskheid schreeuwen in produkten van groote Genien, waar beide deeze gebreken in de daad niet zijn, waar het enkel aan hunne eigen ongevoeligheid en onkundigheid hapert, stappen zeer gemaklijk over alle mogelijke onnatuurlijkheden heen, zo dra ze met het werk der geestigheid prijken. Men schreeuwe zich vrij heesch, dat het onnatuurlijk zij herders en herderinnen dezelfde taal te doen spreken, daar men zich in de fraaie Gezelschappen te Parijs van bedient - dat het onkunde en valschen smaak verraad' om met oratorische figuuren, die a force d'esprit uitgedacht, en na alle mogelijke polijsting nog naar de lamp rieken, te schermen, waar de naïve taal van 't gevoel vereischt wordt - moeite vergeefsch! - Fontenelle is en blijft de geliefde Dichter van 't publiek, en alles | |
[pagina 83]
| |
is bij hem natuurlijk, dewijl het geestig is. Las men zo algemeen het Italiaansch als het Fransch, dan zoude ik hier Guarini veilig bijvoegen kunnen. Mooglijk heeft hij nog iets boven Fontenelle vooruit; ik meen de toverkracht zijner uitdrukkingen en de wegslepende harmonie zijner versen. Behalven dat 'er niets geestigers uit te denken zij, dan de alleenspraaken zijner Herderen. 't Is enkel geest, zo in uitdrukking als gedachten. In een woord, men vindt in den Pastor fido alles, buiten de beminnelijke eenvouwigheid, die een gevoelig lezer ligt in de taal eens Herders, en vooral in die van Arkadische Herders, vereischen zou. Ik zou uwen kieschen smaak waarlijk ongelijk aan doen, Mevrouw! als ik u hier aanried om eene vergelijking te maken tusschen Fontenelle en Gessner, tusschen Guarini en Kleist. Gij hebt meermaalen op uw vermaaklijk Landgoed de natuur in uwen geliefden Gessner en Kleist gevoelt, terwijl gij over de kunst van eenen Fontenelle struikelde. Ondertusschen kan ik niet nalaten hier bij nog aantemerken, hoe vreemd het zij daaglijks in de copie te zien goedkeuren, wat men in 't origineel niet alleen afkeurt, maar zelfs | |
[pagina 84]
| |
hoogst belagchlijk vindt. Zou een Meisje van de minste waarde, bij voorbeeld, voor een oogenblik geloven, dat een Minnaar haar oprecht beminde, die met de geestigste gedachten en uitdrukkingen, door eene vloeiende en gladde stem ondersteund, haar voor 't eerst zijne liefde te kennen gaf? - Zouden afgebroken woorden, verwarde uitdrukkingen, bevende lippen, neergeslagen oogen, haar niet oneindig meer zeggen? - Zou een Vader, gereed om den jongsten snik te geven, eene zeer sterke liefde voor hem aan zijnen Zoon toekennen, als deeze, in die oogenblikken, vlug genoeg ware om hem iets van zijne smart, naar de striktste regelen der Rhetorica, met de kunstigste uitdrukkingen en verstgezochte gelijkenissen voortepraten? Zou de treurigheid van zijnen anderen Zoon hem niet wel zo groot toeschijnen, die, met stille traanen in zijne oogen, in een hoek van 't vertrek geen doortocht voor eenig geluid kon vinden, dan voor zuchten en een enkel: Ach mijn God! Men gevoelt dit - men stemt het toe in de Natuur zelve en, onbegrijpelijke tegenstrijdigheid! - in de Kunst, in de navolging van de Natuur, verkiest men juist het tegenovergestelde. | |
[pagina 85]
| |
Gij begrijpt nu, Mevrouw! op dat ik een einde aan deezen langen brief make, waartoe ik in 't begin van denzelven de plaatsen uit Mozes Mendelzoon en Brijdone aangevoerd hebbe. De Wijsgeerte doet aan den smaak de grootste diensten, zij maakt hem kiescher en juister, en helpt hem in het nasporen der oorzaaken waarom een schoon voortbrengsel behaagd hebbe. Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 86]
| |
Dan, als men den smaak zelven door de wijsgeerte wil vervangen, als men waant | |
[pagina 87]
| |
dat het schoone zich, zonder dat men teffens een fijn gevoelvermogen bezitte, door aan- | |
[pagina 88]
| |
houdende oeffening en vlijt laat beoordeelen, als men van alles reden wil kunnen geven of het afkeurt, zal men eindigen met zich deerlijk bedrogen te vinden. Men zal in de werken der eerste vernuften struikelen waar men geheel bewondering zijn moest. Voor de zulken zijn alle die ongekunstelde naïve trekken, die zo veel vermaak aan het hart, dat ze gevoelen kan, veroorzaaken, verloren. Deeze ontijdige Wijsgeerte zal mooglijk de Poezij eens weêr in die barbaarschheid storten, daar eenige groote Genien ze bij alle hedendaagsche Volkeren uitgered hebben. Ik weet wel dat 'er geweest zijn, die beweerd hebben, dat de smaak niets anders dan een verfijnd oordeel ware; maar spreekt de ondervinding, zo wij oprecht te werk willen gaan, dit niet duidelijk tegen? Is 'er niet in alle kunsten een zeker iets, daar men geen reden van geven kan, en dat 'er echter de waare verdienste van uitmaakt, schoon het slechts door weinige, maar bevoegde Kunstrechters gevoeld wordt? Laat een | |
[pagina 89]
| |
Schilder, naar alle de regelen, die de schranderste oordeelkunde omtrent zijne kunst voorschreef, een schilderij vervaardigen; laat 'er geen enkele feil insluipen. De Kunstrechter, zo hij niets dan oordeel bezit, zal, na eene naauwkeurige vergelijking, eerst van ieder deel, en eindelijk van 't geheel, met de opgegeven voorschriften, beslissen dat het een volmaakt schoon voortbrengsel zij. Nu moet immers dit stuk niet ligt overtroffen worden? - Maar Apelles, Rubbens, Raphaël grijpen hunne penseelen, denken op den Kunstrechter noch zijne wel bekookte regelen, en schilderen het eigen stuk - gewis niet zonder dat 'er eene enkele feil insluipe, en echter is het gevolg, dat men het laatste bewondert, met alle deszelfs gebreken, terwijl men het eerste met zijne monotoone en juist afgemeten schoonheden vergeet, om dat 'er juist dat geen aan mist, dat zich onder geen regelen brengen laat, dat men met geen oordeel alleen vatten kan, daar de meeste Lezers of Aanschouwers over heen vliegen of op struikelen; maar dat zeker niemand gevoelt of hij roept in verrukking uit: Spiritus aethereis sedibus ille venit! - Zie daar onze Enthusiast weer... Neen, Mevrouw! in de daad | |
[pagina 90]
| |
niet! De groote, de wijsgeerige Leibnitz zelf, heeft dit onderscheid tusschen smaak en oordeel niet tegengesproken. Le goût, distingué de l'entendement, zegt hij ergens, consiste dans les perceptions confuses dont on ne saurait assez rendre raison. C'est quelque chose d'approchant de l'instinct. Le goût est formé par le naturel & par l'usage, & pour l'avoit bon il faut s'exercer a gouter les bonnes choses, que la raison & l'experience ont dèsja auctorisées, en quoi les geunes gens ont besoin de guides. Dit is juist het geen ik zeggen wilde. De smaak moet 'er vooraf zijn, en waar dezelve is, ontvangt hij eenen oneindigen aanwas en verbetering door de wijsgeerte. Het gevoel alleen kan ons in het beoordeelen van een schoon product zeker ook misleiden. Indien wij 'er den geest eener gezonde Wijsbegeerte niet bij bezitten, die ons altijd tot eene tweede een derde lectuur of beschouwing, na dat de eerste indrukken wat verflaauwd zijn, aan zal drijven, lopen wij gevaar van honderd feilen over 't hoofd te zien om eene enkele verrukkende schoonheid, die 'er boven uitsteekt, te bewonderen. De waare Kunstrechter schuuwt beide deeze uiterstens even zeer. Hij weet het gevoel | |
[pagina 91]
| |
en 't oordeel bij een te voegen, en van elk hunner op zijn' tijd partij te trekken. Hij zal de taal en de handelingen van een edel, diepgetroffen hart niet geoutreerd vinden, om dat hij ze zo bij weinig menschen in de natuur ontmoet, of die eener bedaarde, en door geene driften voortgedreven ziel koud, om dat ze geen' stroom gelijkt, die van het gebergte nederstort en alles in zijnen vaart mede rukt. In het eerste geval raadpleegt hij niet zijn gevoel, en het antwoordt dat hem door het schoone werkelijk te doen genieten; in het tweede met zijn oordeel, en hij vindt dat zulk eene geruste en vrede-ademende taal daar juist natuurlijk en noodzaaklijk zij. Gelukkig de jeugd, die in 't begin van haaren loop in het perk der schoone Kunsten en Wetenschappen in handen van zulke Kunstrechters valt! Zij alleen vormen Meesters. Thans, Mevrouw! meen ik de straf doorgestaan te hebben, die gij mij wel hebt willen opleggen. 't Geen hier nog bij te voegen ware, behoort tot de navolging der schoone Natuur, in tegenstelling van die der Natuur zo als ze zich bevindt, en dit onderwerp zou op nieuw eenen geheelen brief vereischen. Indien ik ondertusschen verze- | |
[pagina 92]
| |
kerd ware, dat de last van zulk eenen langen brief te lezen u even weinig drukte, als mij de straf van hem te schrijven verschriklijk voorgekomen zij, zou ik mooglijk uit deeze stof nog eenmaal gelegenheid trekken om u eenige oogenblikken te onderhouden; want ik gevoel het al te wel, Mevrouw! uwe eischen zijn beloningen. Men ondervindt het als men aan dezelve voldaan heeft; dan eindigt het genoegen, en men wenscht op nieuw schuldig te worden, om in eene straf te deelen, die zo bekoorlijk is voor elk, die het geluk heeft van u te kennen, of, 't geen op 't zelfde uitkomt, die de hoogachting voor uwe uitstekende verdiensten gevoelt, waar mede ik mijn leven lang zijn zal enz. |
|