| |
| |
| |
Tweede brief.
Over de romanze.
Gij hebt gelijk, mijn Heer! van alle soorten van versaarten is de
Romanze tot hier toe het minste bij ons bekend. Ik herinner mij onder de
Neerlanders geen Dichter, die 'er zich bepaald op toegelegd heeft, en zelfs
weet ik geen enkele Romanze bij ons, die aan de vereischten van dit soort van
Dichtstukken voldoet. De Romanze heeft ondertusschen iets dat haar alleen eigen
is. Zij moet, naar de bepaling van Moncrif,
een meester in dit vak, het naïve verhaal van ééne
aandoenlijke daad zijn. Bij de meeste hedendaagsche Volkeren vindt men 'er
slechts weinig, die den toets kunnen doorstaan. Om de waare Romanze aan te
treffen, is men verpligt zijn toevlugt tot de oude Volksliederen, en vooral,
tot die der Schotten te nemen. Men vindt 'er echter ook eenige weinigen bij de
| |
| |
Franschen en Duitschers, die, schoon onlangs gemaakt, echter zeer
fraai zijn; maar als men voor Romanzen gelieft te houden, wat 'er de
Philosophe sans fard in zijnen dichtkundigen Ligger (Zie N. Bijdr.
bladz. 621 en volg.) voor uitvent, dan vindt men zeker bij alle
hedendaagsche volken Romanzen. Onder de Franschen heeft Moncrif 'er
twee gemaakt, die, naar mijne gedachten, de schoonsten zijn, die ik ergens
hebbe aangetroffen. Zij hebben tot opschrift: Les constantes amours d'Alix
& d'Alexis; en: Les infortunes inouies de la tant belle, honnête
& renommée Comtesse de Saulx. Maar hij beklaagt zich, dat men in
Frankrijk, sedert de verspreiding zijner eerste Romanze, geheel
ten onrecht, deezen tijtel heeft gegeven aan alle Liefdeliedjes, die uit een
gevolg van Coupletten bestaan. Het naïve van 't verhaal, zo in de
taal zelve, als in de wending der gedachten, behoort zodanig tot het wezen der
Romanze, dat ze uitscheidt dien naam waardig te zijn, zo dra ze dit vereischte
mist. Il faut que le style en soit naïf, zegt Moncrif,
c'est ce qu'ont negligé plusieurs bons auteurs. Ils ont écrit
leurs Chansons en style d'Ode & c'est ôter à la Romance son
merite principal. | |
| |
Merk hier nog bij aan, mijn Heer! dat hoe zinlijker de uitdrukking
zij, hoe schooner de Romanze moet geschat worden. Gij zult mooglijk zeggen, dit
is een vereischte in alle soorten van Poëzij. Ik stem dit toe, maar het
blijft niet minder waar, dat de Romanze, meer dan eenig ander soort van
Poëzij, door het missen eener geheel zinlijke uitdrukking gebrekkig wordt.
De reden 'er van is duidelijk. Naar maate een volk nader aan zijnen oorsprong
grenst, naar maate is zijne Poëzij zinlijker. Dit is zeker een van de
oorzaaken der voortreffelijkheid der Grieksche en Latijnsche Dichters boven de
Modernen. Nu is de Romanze haar oorsprong verschuldigd aan de oudste nieuwe
Dichters, die in een zeker soort van Provenzaalsche taal of patois
schreven, 't geen een mengelmoes van Fransch en Italiaansch of Gothisch was, 't
welk te Rome meest in gebruik zijnde, daarvan de Romanische taal
of Romanze, en de stukken, die in dezelve werden geschreven,
Romanzi genoemd werden. 't is onbegrijpelijk dat de Philosophe sans
fard, die deeze wooren uit
Meinhards Versuch über
den Charakter und die Werken der beste Italiënische Dichter overneemt,
hier door zelf niet op de gedach- | |
| |
te gekomen zij, dat de
hedendaagsche Romanze, die toch niets dan eene navolging der oude is, de
hoogste eenvouwigheid van zeden en de meest naïve en zinlijke uitdrukking
vereischt. Gelief ondertusschen in het oog te houden, mijn Heer, dat bij het
gezegde van Meinhard nog veel bij te voegen
zij, eer men het naauwkeurig kan noemen. Want schoon het waar is, dat men eerst
aan alle stukjes, die in de opgegeven oude taal geschreven werden, den naam van
Romanzen schonk, heeft kort hier op de Romanze toch haare eigen regelen en
bepalingen gekregen, waardoor ze van alle andere soorten van Dichtstukken te
onderscheiden is. Van haaren eersten oorsprong is haar niets, dan de naïve
en zinnelijke uitdrukking bijgebleven. Men ziet die duidelijk uit het fragment
eener oude Romanze, die Moncrif, achter zijne Comtesse de
Saulx, ons mededeelt, en hij voegt 'er bij: Ces mêmes fragmens
m'ont fourni ce qui caractérise le mieux une vraie Romance.
Wilt gij iets goeds hierover lezen, mijn Heer! dan prijze ik u
zekere fragmenten van Göthe aan, die
niet in ieders handen zijn. Hij noemt ze: -Auszug aus einem Briefwechsel
über Ossian und die Lieder
| |
| |
alter Völker, en
zij maken het eerste gedeelte uit van zijn werkje: Von deutscher Art und
Kunst; Hamburg 1773. Ik wil 'er u tot een proef, hoe zeer de naïve en
ongekunstelde stijl tot het wezen der Romanze behore, eene enkele bladzijde van
uitschrijven. Sie kennen doch, schrijft hij aan zijnen Vriend (bladz. 9
in fin.) die liebe, süsse Romanze, von der ich mich wundere, dass sie
sich in den Dodsleischen Reliques nicht finde: Heinrich und
Kathrine
In ancient times in Britain Isle
Lord Henry was well knowne -
ein englischer Schulrector, seines Namens Samuël Bishop,
hat gewisse Ferias poëticas gefeyret: i.e. Carmina Anglicana
Elegiaci plerumque argumenti (ich schreibe Ihnen den verdienstvollen
Titel) latine reddita geschrieben, und in diesen Carminibus
Anglicanis latine redditis ist auch unsre Romanze Elegiaci argumenti,
und also auch Elegiaco versu; schön skandirt und
phraseologisirt, die sich also anhebt:
Angliacos inter proceres innotuit olim
Henricus priscae nobilitatis honos! -
und wo ist nun die Romanze? - - | |
| |
Uit dit weinige ziet gij reeds, mijn Heer! hoe veel stukken, die men
thans algemeen Romanzen noemt, dien naam in de daad niet verdienen. Zelfs het
lieve versje van
Marmontel: L'amour m'a fait la
peinture &c. schoon de aangehaalde Philosophe sans fard het
noemt: het beste dat wij in deezen smaak hebben; is bij mij geen
Romanze. 't is veel te geestig, zo in uitdrukking, als vooral in wending van
gedachten, om voor eene Romanze te kunnen doorgaan, en gij begrijpt zelve, dat
men zeer wel een bevallig minnedichtje maken kan, zonder daarom een Romanze
vervaardigd te hebben.
Dewijl ik toch aan het schrijven ben, en mij niets meer streelt dan
u eenige oogenblikken te onderhouden, wil ik hier een der fraaie Romanzen van
Moncrif afschrijven, en 'er dan
die van Marmontel ondervoegen, om u de vergelijking te gemaklijker te
maken. Ik neem hier de eerste, die Moncrif gemaakt heeft, om dat ik
mij verbeelde, dat ze over 't algemeen meer behagen zal, schoon ik de andere
volmaakter vinde.
| |
| |
| |
Les constantes amours d'Alix et d'Alexis.
Romance.
Sur un air Languedocien
Pourquoi rompre leur mariage,
Ils auroient fait si bon ménage
Que sert d'avoir bague & dentelle
Ah! la richesse la plus belle
Quand on a commencé la vie,
Qui, vous ferés toujours ma Mie;
Quand l'âge augmente encor l'envie
Qu'avec un autre on vous marie,
| |
| |
A sa mère, étant déja grande,
A deux genoux, un jour demande
Maman, il faut par complaisance
Ma fille, je veux l'alliance
La fille, a cette barbarie,
Au Convent de sainte Marie
Là, pendant trois ans éperdue,
Sans avoir un instant la vue
Un jour.... Quelle malice d'ame!
Et puis lui montrant une lettre,
Il vous écrit; c'est pour permettre
Alors, Conseiller & Notaire
Le Curé fait son ministère
Pour elle, hélas! festin & dance
Toujours lui vient en souvenance
| |
| |
Le soir plus grande sâcherie
Sa mère la tanse & la crie
Tout comme une brebis qu'on mène
La pauvrette, en pleurant, se traîne
Vrai Dieu! qu'Alix, honnête & sage,
Tous autres soins que du ménage
Voyant de son Epoux la flame
Elle lui donnoit de son ame
Hélas! son ame toute entière
Gardoit son amitié première
Cinq ans, en dépit d'elle-même,
A se reprocher qu'elle l'aime,
Pour chasser de sa souvenance
On se donne tant de souffrance
En songeant qu'il faut qu'on l'oublie,
| |
| |
Alix, dans sa mélancolie,
Lui mène un Marchand d'Arménie
Ma moitié, faites quelqu'emplette
Perles & noeuds sont la recette
Baise-moi, moutonne chérie,
Tiens, prends de cette orfévrerie
L'argent n'est que pour qu'on se donne
N'épargne rien; voilà, mignonne,
Il part, Le Marchand, en silence,
Qu'Alix avec indifférence
Chaque fois qu'il offre à la Dame
Chaque fois, du fond de son ame,
En lui toutes fleurs de jeunesse
Mais longue barbe, air de tristesse
Si de jeunesse on doit attendre
Pâleur qui marque une ame tendre
| |
| |
Mais Alix, soucieuse & sombre,
Pourtant, aux longs soupirs sans nombre
D'où lui vient, dit-elle en soi-même,
Ah! s'il regrette ce qu'il aime
Las! qu'avés-vous qui vous soucie,
Si c'est d'aimer, je vous en prie,
Eh! que sert de conter, Madame,
Qui jamais, jamais de mon ame
Il n'est qu'un trésor dans le monde,
Longtemps en espoir je me fonde
Tant plus j'aurois donné ma vie
Le voir cent fois dans la journée
Je l'emportois dans ma pensée
Lorsqu'un lutin, par grand' rancune,
Puis d'un autre en fit la fortune
| |
| |
Dirai-je ma douleur profonde,
Pour m'en aller au bout du monde
Non qu'un instant en moi je pense
Mais pour mourir de ma constance
Marchand, est-ce or en broderie
Madame, hélas! ce que j'envie
Sont-ce rubis? J'aurois sans peine
C'est donc le trousseau de la Reine?
Depuis qu'on vint, par grand dommage,
J'en ai tiré la chère image
J'ai, la voyant, l'ame remplie
Et ne garde pourtant la vie
Ne tardés pas, j'en meurs d'envie,
Que cette image tant chérie
Lors, avec un soupir qu'il jette,
De son sein tire une tablette
| |
| |
Alix soudain prit la dorure,
Sur la tablette, en écriture,
Ici je contemple, a toute heure,
Je garde tout ce qui demeure
Alors Alix la tablette ouvre
Eh! qu'est-ce donc qu'elle y découvre
Qui n'eût même transe sentie?
Alix, mon Alix tant aimée,
Alix, Alix tant regretée,
Ton Alexis vient de Turquie,
Pour te voir, & quitter la vie
Par ces tristes mots ranimée,
Alexis, j'ai ma foi donnée,
Je ne dois vous ouir de ma vie
Mais ne monrés pas, je vous prie,
| |
| |
Voulant, pour complaire à sa Mie,
Avant que pour jamais la fuie,
L'Epoux survient. A cette vue,
Leur a, d'une dague pointue,
Alexis meurt. Alix mourante,
Dit: je péris, mais innocente;
Mon Epoux. votre jalousie
Sans regret je quitte la vie,
Depuis cet acte de sa rage,
Dès qu'il est nuit, il voit l'image
Qui, du doigt montrant la blessure
Appelle avec un long murmure
Après si triste tragédie,
Ne peut, de sa moitié chérie,
S'il trouve un Marchand d'Arménie
Il dit: C'est qu'on le congédie,
| |
| |
Romanze van Marmontel.
L'amour m'a fait la peinture
De Daphné, de ses malheurs.
J'en vais tracer l'avanture;
L'entendre & verser des pleurs.
Daphné fut sensible & belle,
Sur eux l'Amour d'un coup d'aile
De son dangereux flambeau.
Il l'aproche, elle l'évite;
Mais fuiait-elle bien vite?
Le Dieu qui vole à sa Suite
De sa lenteur s'aplaudit;
Elle balance, elle hésite:
Il la poursuit à la trace,
Une Nymphe est bientôt lasse,
Lorsqu'elle fuit le plaisir.
| |
| |
Son père voit ses combats,
Daphné ne l'en priait pas.
C'est Apollon, qu'elle implore:
Et vers l'amant, qu'elle adore,
Ses bras s'étendent encore,
En se changeant en rameaux.
Quel objet pour la tendresse
De ce malheureux vainqueur!
C'est un arbre qu'il caresse,
Et, sous l'écorce qu'il presse,
Il sent palpiter un coeur.
Ce coeur ne fut point sévère,
Fut, si l'Amour est sincère,
Un réproche pour son père,
Un soupir pour son amant.
Hoe natuurlijk, hoe ongekunsteld, hoe antiek is Moncrif! Hoe geestig, hoe gekunsteld, hoe modern
Marmontel! En nog haalt het opgegeven
stukje van Moncrif in naïfheid niet bij zijne Romanze van de
Comtesse de Saulx; doch ik kan alles niet uitschrijven. Gij houdt
ondertus- | |
| |
schen wel in 't oog, dat ik altijd op de Romanze blijf
doelen; want voor 't overige, gelijk ik reeds gezegd meen te hebben, vinde ik
het versje van Marmontel zeer lief en bevallig.
Nu wil ik 'er nog eene zeer fraaie Romanze bijvoegen - in den
noordschen smaak, en die niet algemeen bekend is. Alleen verzoek ik u, dat gij
in dit Lied u niet gelieft te storen aan deszelfs, gelijk Göthe zich uitdrukt, aerugo, zijn
Feierliches Populäres.
Zu Hannchens Thür, da kam ein
Geist,
Und drückt' am schloss und kehrt' am schloss
Ists, Vater Philipp! der ist da?
Bists, Bruder! du, Johann?
Oder ists Wilhelm, mein
Bräutigam
Aus Schottland kommen an!
Dein Vater Philipp, der ists nicht!
Dein Bruder nicht. Johann!
Es ist Wilhelm, dein Bräutigam,
Aus Schottland kommen an!
Hör, süsses Hannchen, höre
mich,
Gib mir zurück mein Wort und Treu,
‘Dein Wort und Treu geb' ich dir nicht
| |
| |
‘Bis du zu meiner Kammer kommst,
Zu deiner Kammer soll ich ein,
Und bin kein Mensch nicht mehr?
Und küssen deinen Rosenmund?
Nein süsses Hannchen, höre
mich,
Gib mir zurück mein Wort und Treu
‘Dein Wort und Treu geb ich dir nicht,
‘Bis du mich führst zur Kirch' hinan
Und an der Kirche lieg' ich schon
'S ist, süsses Hannchen, nur mein
Geist,
Der hier zu dir kommt ein!
Ausstreckt sie ihre Liljenhand
Streckt hebend sie ihm zu:
‘Da, Wilhelm, hast du Wort und
Treu,
Und geh, und geh zur Ruh!
Und schnell warf die Kleider an
Und ging dem Geiste nach,
Die ganze lange Winternacht
Ging sie dem Geiste nach.
‘Ist, Wilhelm, Raum noch, dit zu
Haupt
‘Ist Raum zu deiner Seite noch,
Zu Haupt und Fuss ist mir nicht Raum
Mein Sarg ist, süsses Hannchen,
schmal
| |
| |
Da kräht der Hahn! da schlug die Uhr!
‘Ach, Hannchen, nun, nun kommt die
Zeit,
Zu scheiden weg von Dir!’;
Der Geist - und mehr, mehr sprach er nicht
Und seufzte traurig drein
Und schwand in Nacht und Dunkel hin
Und sie, sie stand allein!
‘Bleib, treue Liebe! bleibe noch
Dein Mädchen rufet dich!’;
Da brach ihr bück! ihr Leib der sank,
Und ihre Wang' erblich! -
Ook hier ziet gij, mijn Heer! dat het niet nodig zij, dat elke
strophe met een' trek of antithèse besloten worde, schoon de
Philosophe sans fard verzekert, dat dit de eigenschap der Romanze is.
Gereeder stem ik hem toe, dat wij er, tot nog toe, geen in onze taal bezitten -
te weten - eene echte Romanze: want als men het stukje van Marmontel 'er voor een houden wil, dan hebben wij 'er
verscheiden, schoon minder kunstig geversifieerd, bij onze Dichters. Denk maar,
om iets te noemen, op het lieve stukje van Poot:De Maan bij Endijmion.
Is onze taal 'er ondertusschen niet geschikt toe? Dit zoude ik
niet durven zeggen. Ik vinde de waare Romanze zulk een allerliefst bevallig, en
de verlopen jaa- | |
| |
ren van onschuld en eenvouwigheid te rug roepend,
soort van Dichtstukje, dat ik niets meer wenschte, dan dat wij ook iets in dit
vak deeden, en 't is waarlijk om u gemeenzaamer met het schoone der echte
Romanze te maken, dat ik mij getroost hebbe, zo veel in deezen brief uit te
schrijven. Gij weet, mijn Heer! hoe het altijd een van mijne grondregelen
geweest zij, dat één voorbeeld meer leert, dan duizend
lessen.
Maar ik kom op mijne vraag te rug. - Is onze taal 'er geschikt
toe? Thans ga ik, ik gevoel het, eene laatste dwaasheid begaan - ten minsten,
ik ben 'er in de grootste verzoeking toe. Ik heb eenmaal in een ledig uurtje de
proef genomen om in mijne moedertaal Romanzen te maken, en wel in twee
verschillende smaaken. Ik behoef u niet te zeggen dat ze beide zeer gebrekkig
zijn - maar, zo ik mij niet bedrieg, zijn het toch Romanzen. Zie daar! ik zal
ze u beide mededeelen - 't is ten minsten iets nieuws, en mooglijk geven mijne
prulletjes gelegenheid, dat 'er iets beters in dit vak voor den dag kome. Hier
hebt gij de eerste:
| |
| |
| |
Alrik en Aspasia
In ouden tijd in Frankenland
Een goelijk Maagdske leefde,
Die al de maagdskens van het land
In schoonheid overstreefde.
Haar koontjes waren elk een roos,
Haar lipjes twee morellen,
En onder 't luchtig bovenkleed
Scheen blank albast te zwellen.
Een Gothisch Slot was haar verblijf,
Voorzien van breede wallen,
Een ophaalbrug, van ijzer stijf,
Twee torens, geel van ouderdom,
Men uit het dak zag pralen,
Wier weerhaan over 't mastbosch keek
Trad iemand tot den binnengrond,
Men kon zijne aankomst weten.
Pof, pof, klonk ieder tred in 't rond,
Klink, klank, de zwaare keten.
| |
| |
Twee logge Doggen daadelijk:
Hoef, hoef, de brug verweerden,
En duizend Echoos van rondsom
Den hollen galm vermeerden.
Hier zag de teedre Aspasia
Haar' jongsten dag voor oogen.
Haar Minnaar was naar 't heilig Land
Met Helm en Speer getogen.
En viermaal was de Lente alreê
Den Leeuwrik komen wekken,
Sints hij zijn moedig ros beklom,
En zij hem heên zag trekken.
Zij schat haar' lieven Ridder dood,
En wenscht niet meer te leven. -
Waar 't anders mooglijk dat hij haar
Geen naricht had doen geven?
Het arme kind was troosteloos,
En hield niet op van weenen.
De waereld was haar wildernis,
Natuur een graf vol beenen.
Nu zat zij bij een' groenen boom.
En zong om 't hart te scheuren.
Het windje ritselde in het loof,
En scheen met haar te treuren.
| |
| |
Dan zocht ze bij een heldre beek
Zich zelve in 't gras te ontvluchten.
Het beekje ving haar traanen op,
En stemde met haar zuchten.
Zo deed ze bosch en berg en dal
Zo sleet ze in menig wee en ach
Als ze op een' koelen avondstond
Nu heidebloemptjes plukte;
Op ieder bloemptje een traantje wierp,
En dan aan 't steeltje ontrukte:
Terwijl de Herders bij de Kool
En lange schaduwen het vee
Door 't ledig veld verzelden:
Trad Jan, haar oude huisknecht, aan,
En stoorde een poos haar rouwe:
‘Een vroome Pellegrim is daar,
Die vraagt naar u, Jongvrouwe!’ -
De Nacht zinkt neêr: hij zoekt verblijf,
Ga, doe hem niets ontbreken.
‘Neen, Jongvrouw! neen, hij vraagt naar u,
En moet u zelve spreken’.
| |
| |
Ach vraag wat hij van mij begeert,
Van waar hij is getogen. -
‘Hij komt van de Oevers der Jordaan,
En zag den Dood in de oogen’.
Meer spreekt hij niet: meer hoort ze niet!
Zij is reeds enkel leven -
Haar voeten raken naauw de grond -
Zij schijnt naar 't slot te zweven -
Zie daar de brug, - Waar is de man?
Waar is hij toch gebleven? -
Gij komt dan van Jerusalem -
Is Alrik nog in 't leven?
‘Hij leeft nog, zo het leven heet,
Van 't noodlot aangegrepen,
‘Een aanzijn, eenzaam als de dood,
De waereld door te slepen’.
Hoe! heeft mijn Ridder dan de Faam
Niet met zijn' roem beladen? -
‘Het bloed van menig Saraceen
Ruischt heinde en veer zijn daaden!’
Maar, Pelgrim! waarom dan getreurd?
De eer kon hem staêg bekoren! -
‘Wat baat hem zege en lauwerkroon?
Hij derft zijne Uitverkoren!’
| |
| |
Zo nog haar flaauwste beeldtenis
Hem daar voor de oogen wemelt -
Ach! waarom dan niet weergekeerd,
En in haar' arm gehemeld?
‘Hij vreest, de droeve vreest, Jongvrouw!
Dat gij hem zult verachten.
Een lange maatelooze rouw
Ontstal hem jeugd en krachten.
De Zon zonk loodregt op zijn hoofd.
Zijn blos is hêen gevlogen.
Hij draagt een ruige baard als ik,
En gaat naar 't graf gebogen’.
Hoe zeer het leed hem krommen mogt,
Hoe ruig zijn baard moog wezen -
Hij blijft veroud, gekromd, gebaard,
Mijn eenigste Uitgelezen!
‘De liefde aast op bevalligheid -
Zijn aanblik zou haar weren’.
Ik min de Parel, niet de schulp;
En kan de ziel verkeren? -
‘Zijn ziel is niet verkeerd, o neen!
Maar kan een rif u strelen?’ -
Och of de waereld mij ontzonk
En ik zijn smart mogt helen!
| |
| |
Gij eindigt al zijn rouwe.....
Herken uw' Alrik in uw' arm,
Hij leeft voor u, Getrouwe!’
Ach Alrik! Alrik! - kan het zijn? -
‘O voel of het kan wezen!’-
Ja, Alrik! Alrik! 't moet zo zijn!
Een kusch heeft mij genezen. - -
Nu kon aan 't volgestroomd gevoel
Geen klankje meer ontglippen,
Dan 't bonzen van één zalig hart,
En 't murmlen van vier lippen.
De stille nacht werd dageraad:
De wind alleen bleef slapen.
Het treurig slot...... één oogenblik
Had alles reeds herschapen.
De Landstreek was een Paradijs -
De zaalen lustpriëelen, -
En 't Vooglenheir scheen in het rond
Een Bruiloftslied te kwelen.
Heel 't Huisgezin was louter vreugd,
Elk liep, elk draafde, elk juichte in 't rond,
Elk sprong, elk lagchte, elk weende.
| |
| |
De Ridder trad vast, hand aan hand,
En arm in arm, naar binnen;
Met zijn geliefde Aspasia,
Trap op, trap op, naar binnen.
Nu smaakte hij in stille vrêe
De vrucht van al zijn pogen,
Waarom hij over berg en zee
Hij lei de lans voor altijd af,
Ter zeege van het heilig Graf,
Weer Ridders aan te winnen.
De andere is in den noorschen smaak en heeft tot opschrift:
| |
Colma.
De springvloeden gierden,
En 't ijs loeide in 't rond.
| |
| |
Verspreidde aan den kleiwand
En 't zieltje van 't Meisje
Wordt blaauw voor haare oogen,
Aanschouwt ze den Minnaar,
| |
| |
Maar niet met die wangen,
Daar roozen bij kwijnden;
Stond Edwin daar voor haar,
Genoeg, 't scheen de Minnaar,
Halfdronken van blijdschap,
Ontsluit ze haar armen; -
Maar Edwin bleef roerloos
| |
| |
Vliegt ze om hem te omvatten -
Zij grijpt - Daar verdwijnt hij!
Zij ziet slechts een' nevel,
Zij kent heel haar noodlot,
Grijpt bevend naar 't lampje;
Maar 't brandde niet meer!
Zoekt ze aaklig in 't donker,
Schoorvoetend en tastend,
Ze ontsluit ze, stuiptrekkend,
De springvloeden loeiden -
| |
| |
Zij stuit aan den Heuvel,
Hier zinkt ze op het Aardrijk -
Gevoelt zich nog eenmaal,
Thans wil ik 'er niets meer bijvoegen, dan het ernstig verzoek,
dat gij u onthoudt van alle vergelijking tusschen Moncrif en mij. - Gij kunt die moeite gemaklijk
uitwinnen, dewijl ik u de uitkomst deezer vergelijking vooraf mede kan
delen.
|
|