Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 1
(1784)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste brief.Raad aan eenen jongen dichter.Ik heb uw dichtstuk gelezen en herlezen, en zo ik alleen overeenkomstig mijn oordeel over dit eerste voortbrengsel uwer genie te handelen had, zou het mij zeer gemaklijk zijn u den raad te geven, dien gij met zulk eene kunstelooze nederigheid van mij vordert. Ja, mijn Heer! op uwe jaaren zo schoon te beginnen, belooft alles voor het vervolg. Uw eerste dichtstuk is het oog van het Publiek, en van de meest verlichte Kunstrechter, overwaardig, en van dien kant beschouwd, sta ik geen oogenblik in beraad om u volmondig te antwoorden: ‘Schrijf voor het Publiek, mijn Heer! verrijk de Letterkunde van uw Vaderland met de voortbrengsels van uw vernuft. Nederland zal aan u verpligt zijn.’ | |
[pagina 2]
| |
Dan - voor den grootsten Dichter - voor elk groot man, in wat vak hij dan ook moge uitmunten - zijn andere, zo wezenlijke zwarigheden, dat hij verpligt is dezelve in eene allerernstigste overweging te nemen, eer hij het wagen moet om zijnen arbeid aan 't Publiek toe te wijden, indien hij zich zijner onderneming van achteren - te laat helaas! - niet beklagen wil. Ik acht uw vernuft te veel - en vooral uw hart, dat in elken regel van het aan mij toegezonden Dichtstuk doorstraalt - om u niet gulhartig alles te zeggen, wat ik over dit onderwerp denk. - Het staat aan u, mijn Heer! om 'er dat gebruik van te maken, dat gij goed zult vinden. Ik zal aan mijnen pligt, en nog meer aan mijne ongeveinsde genegenheid voor u, voldaan hebben, en wat het gevolg uwer overwegingen over dit stuk ook zijn moge, gij zult het u nooit beklagen; aan mijne zwarigheden vooral uwe ingespannen aandacht voor eenige oogenblikken verleend te hebben. Zeker heeft onze tijd een voorrecht boven die donkere verlopen tijden, waarin de naam van Schrijver voor eenen verachtelijken, en der geboorte eens mans van aanzien | |
[pagina 3]
| |
onwaardigen tytel gehouden werd. Een Descartes zou, onder ons levende, zich niet meer door eenen beuzelachtigen Broeder, die, gelijk Thomas zegt, mooglijk geene andere verdienste had, dan die van zijn' naam met hem te delen, met smaad behandeld zien, om dat hij, een geboren edelman, zich verlaagd had zich tot Wijsgeer te maken. Ou sont aujourd'hui ceux qui, à la vue de Descartes, sourioient dédaigneusement, & disoint avec hauteur: c'est un homme qui écrit. Ils ne sont plus. Ont-ils jamais été? Mais l'homme de génie vivra éternellement. Son nom fait l'orgueil de ses compatriotes; sa gloire est un dépôt que les siècles se transmettent, & qui est sous la garde de la justice & de la vérité Ga naar voetnoot(1). Deeze vooroordeelen, ik herhaal het, heeft de man van vernuft in onze dagen niet te bestrijden - dan, is het teffens waar, dat het menschdom thans met minder vooroordeelen bezet is? - ô, mijn Heer! beslist hier niet te spoedig - ik vrees, en och of ik mij hier bedroog! ik | |
[pagina 4]
| |
vrees dat het gewaad slechts veranderd, maar dat de vooroordeelen zelve, meer beschaafd, geestiger, gebleven zijn. Men schijnt het vernuft te achten, den man van smaak wordt geene aanzienlyke plaats in den kring zijner natuurgenooten ontzegd. - Is deeze achting op waare kunde gegrond of behoort zij bij het Publiek tot het vooroordeel? - Twijffelt gij een oogenblik aan het laatste, zie dan slechts overal, wie den toon aan dat zelfde Publiek geven. Eenige weinige Kunstrechter, die, of door letterkundige verdiensten, of door 't geluk, de onfaalbaarheid voor hunne uitspraaken verworven hebben. Elk heeft in onzen tijd het zwak van den man van smaak te willen vertonen, van over voortbrengsels van vernuft, vooral in het vak der fraaie letteren, te willen oordeelen Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 5]
| |
Men gevoelt ondertusschen te wel zijn onvermogen om dit te kunnen doen met een gelukkig gevolg. De Eigenliefde schaft hier raad. Men kan uitspraak doen zonder te wagen van zijne onkunde te verraden. Men zwijgt tot dat men door het vonnis van eenige, kundige ja, maar dikwerf partijdige Beoordelaars van uitkomende schriften, voorgelicht, het streelend genoegen geniet van in eenen kring gapende weetnieten de rol eens Kunstrechters veilig te kunnen spelen. - Hoe onzeker maakt dit reeds in het vooruitzicht de achting, ook van den eersten schrijver? - Heb eene geoorloofde eerzucht, buiten welke de kreten der uitstekendste verdiensten in het verstand en hart beide kwijnen, breng, door deeze aangevuurd, een voortbrengsel voort, dat alle de toejuiching uwer Landgenooten waardig zy - gevoel dit - en zie u dan vergeten, beschimpt, veracht, terwijl een middelmatig voortbrengsel een hemel verheven en deszelfs Schrijver van elk toegejuicht en bewonderd wordt. Inmiddels is 'er ook bij deeze aanmerking weer iets te voegen, dat u tot een voorrecht verstrekt. Wensch u zelven geluk, mijn Heer! van een Nederlander te | |
[pagina 6]
| |
zijn - van voor Nederlanders te zullen schrijven. Vooroordeelen heerschen overal, waar menschen wonen - maar nergens minder in dit stuk dan in Nederland. Men stelt hier vrij algemeen elk schrijver op zijne rechte waarde en zo gij gemeen met de beoordeelende schriften der Franschen en Duitschers zijt, zult gij uw voorrecht hier omtrent volmondig erkennen. Of dit eene verdienste, dan wel het gevolg van onzen regeeringsvorm en wijze van bestaan zij, durf ik niet beslissen. Het eigenbelang mengt zich minder bij ons in het oordeel over werken van vernuft. Eene handeldrijvende natie, die enkel door haare commercie bestaat, ziet alles, waaraan het denkbeeld van rijker te worden niet verknocht is, natuurlijk vrij onverschillig aan - ten minsten, het staat bij haar zeker niet op de eerste plaats. Zij is geneigd om met Monsieur Pluche de bezigheid van eenen Reaumur, daar hij een middel uitvindt om de tapijten voor de mot te beveiligen, hooger te schatten, dan die van eenen Leibnitz, die het saamenstelsel der beste Waereld nadenkt, of van eenen Bernouille, die zich in algebraïsche uitrekeningen verdiept. Van hier ook dat het eer- | |
[pagina 7]
| |
ste vernuft in Nederland - zo hij niets bezat dan zijne gaven - met alle die gaven gevaar lopen zou om van gebrek te stevren, en 't ware onmogelijk, dat een Voltaire hier ooit met zijn vernuft schatten kon overgewonnen, of een Newton drie en een halve tonne gouds aan zijne erfgenaamen nagelaten hebben. Maar mooglijk zult gij denken dat de Dichters zeer gemaklijk het goud voor de eer vergeten kunnen. De ondervinding van alle tijden strijkt het zegel aan uwe gedachten. Vergeet ondertusschen niet, dat het lot der Nederlandsche Dichters tot hier toe geweest is, en waarschijnlijk altijd zijn moet, om slechts door Nederlanders gelezen te worden. - Welk een doodsteek voor de Eerzucht! Doe wat gij wilt, uw roem blijft binnen den kleenen omtrek van ons Gemeenebest gekluisterd - niet om dat wij altijd in alles minder voortreffelijk geweest zijn - dan hadden Hoofd en Vondel zeker in Duitsland gelezen moeten worden, eer Gellert den smaak zijner Landgenooten verbeterd had. Neen! wat men ook praten moge, men leert geen taal (over 't algemeen, en daar komt het hier op aan) enkel om werken van vernuft | |
[pagina 8]
| |
te kunnen lezen, maar uit noodzaaklijkheid. Welk Vreemdeling nu behoeft het nederlandsch te leren om met Nederlanders om te gaan, die zeker de taal van dat Volk verstaan, daar zij mede handel drijven. - Dan het is onnodig hier iets meer over te zeggen, na dat de Heer Bilderdijk Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 9]
| |
zo duidelijk als de dag bewezen heeft, dat men uit het niet lezen van onze voortbrengsels door Buitenlanders, volstrekt niet tot de mindere volmaaktheid van die voortbrengsels zelve besluiten kan, en duld, mijn Heer! dat ik u tot die keurige verhandeling verzende. Het Fransch heeft hier omtrent door de geheele waereld iets vooruit en van daar mogelijk, dat overal een gunstig vooroordeel voor de Fransche Letterkunde heerscht. Zo gij ongelukkig genoeg waart, mijn Heer! van u door eene toomlooze Eerzucht te laten regeren, zou het geen ik tot hier toe gezegd heb genoeg zijn, om u voor altijd van de begeerte om het renperk der fraaie Letteren voor het oog van 't Publiek in te streven, te genezen. Gij zult toch gemaklijk begrijpen, hoe duldloos het voor zulk eene eerzucht zijn moet, altijd schande voor eer in te oogsten, altijd te begeren, en nooit te genieten. Dan ik ge- | |
[pagina 10]
| |
loof niet dat deeze verachtelijke drift de drijfveer uwer pogingen zij. Uwe wijze van denken is te edel om uit zulk eene laage bron te ontspringen. Wat men ook voor moge wenden, men behoeft zich gelukkig nog niet te vergissen om de deugd van haaren schijn te onderscheiden. Uw geheele brief ademt nedrigheid en deeze bestaat niet met zulk eene eerzucht. Het genoegen, dat gij in de Letteroeffeningen vindt, en vooral in die betoverende kunst, die zo veel aantrekkelijkheid voor haare beoeffenaars heeft, schoon ze bij den gevoelloozen op zulk eenen laagen prijs staat, zie daar het eenige beweegrad uwer vlijt; terwijl de goedkeuring van eenen gevoeligen Landgenoot al de beloning is, die gij begeert. Och! hoe wenschte ik dat gij, met zulke achtingwaardige gevoelens bezield, niets te wagen, niets te vrezen hadt. Maar zo ik u dit voorspelde, gelijk mijn hart vuurig begeerde te kunnen doen, ik zou het vertrouwen, dat gij in mij stelt, onwaardig zijn; ik zou u misleiden, en eens mogelijk zoudt gij mij de oorzaak van uw ongeluk noemen. Ja, mijn Heer! de Dichter, die voor het Publiek arbeidt, die zonder argwaan zich ter goeder trouwe in | |
[pagina 11]
| |
het renperk der eer begeeft, waagt niets minder dan zijn geluk en, dat ijzen doet - zijne deugd. Heb gewoone verdiensten. Verhef u nooit boven den slagboom der middelmaatigheid - uw geluk, mijn Heer! zal op zeer vaste zuilen staan; gij hebt van uwen kant niets te vrezen. Maar munt uit, overschrijd de perken, die de Natuur in alle kunsten voor het gewoon vernuft geplaatst heeft, en overzie dan, zo gij kunt, de lange keten van ongenoegens, die afgunst en nijd voor u smeden zullen. Men vergeeft geen misdaaden moeilijker dan die der uitstekendheid. Uwe nedrigheid zal u hier van geen voordeel zijn. Men dwaalt niet omtrent uwe verdiensten; men gevoelt ze, en zie daar juist uwe geheele schuld. Wie denkt wijsgeerig genoeg, of liever, is dit mogelijk te doen? om zonder smart zijne beste pogingen te zien verijdelen, en zich verachtelijke oogmerken te zien toekennen, daar zijn eigen hart hem toejuicht. Verbeeld u niet, mijn Heer! dat ik te ver ga. Raadpleeg met de ondervinding van alle eeuwen, zij zullen u de groote Leermeesters van het Menschdom zelve, met ketenen beladen, balling 's lands zwervende, en | |
[pagina 12]
| |
alom door de menigte gelasterd en vervolgd, vertonen. Alle hebben zij hunnen roem ten koste van hun geluk verworven. Zoudt gij geloven kunnen, dat het Menschdom de reden en zijne verstandelijke vermogens voor de verhevenste geschenken der Godheid erkende, als gij slechts met een vluchtig oog de treurige geschiedenis van dat eigen Menschdom doorloopt? Of bestaan wij dan enkel uit eene aaneenschakeling van tegenstrijdigheden? Hoe! het bezit der reden maakt zijne grootste voortreflijkheid uit - het erkent dit - het heeft het ten allen tijde erkent - en onder deeze belijders moet een Socrates den doodelijken beker legen; Anaxagoras aan de welsprekendheid van Pericles zijn leven verpligt zijn; Aristoteles uit have en Vaderland verdreven, en onvatbaar om meer ellende te verduuren, zijne jongste toevlugt tot een gedienstig gift nemen; Heraclitus zijne landgenooten als eene bende wreede Tijgers ontvluchten; Baco in de akeligheid van eenen kerker zijne dagen afkwijnen; Ramus den fel aangedreven dolk in zijnen boezem voelen woeden; Cartesius van land tot land zwerven zonder ergens een Vaderland aan te treffen; New- | |
[pagina 13]
| |
ton zich beklagen, dat hij zijne lust verloren had; De Groot.... Dan is het nodig deeze rampzaalige lijst te vergrooten? Doorzoek alle landen, de uitkomst uwer ontdekkingen zal overal een zijn; gij zult met Thomas moeten besluiten: ainsi les hommes, qui ont le plus éclairé le genre-humain, ont été forcés a s'en repentir. Maar mooglijk juicht gij u toe van geene roeping te gevoelen om deeze renbaan in te treden. Gij wilt alleen Dichter zijn. 't Is waar, de fraaie Letteren voeren in akelige ketenen noch op moordschavotten. Ook zijn, God dank! die donkere tijden voorbij gedreven. Vlei u inmiddels niet hierdoor aan alle gevaar ontsnapt te zijn. Of zou het aan u, aan een gevoelig, genietbaar hart, onverschillig zijn, of gij, voor altijd aan een stil huiselijk geluk, in de armen eener geliefde Echtgenoote en onder de omhelzingen van dierbaare kinderen, ontroofd, eerlang onvatbaar wierdt om een kalm oogenblik meer te genieten. Ach! dit is het beklaaglijk lot van de meeste uitstekende Dichters geweest. Bijna alle het slachtoffer hunner medestrevers, of ten minsten van hun, die zich dit verbeeldden te zijn, werden ze door hunne eeuw en landgenoo- | |
[pagina 14]
| |
ten miskend. Milton vergaat van gebrek bij zijn leven, en na zijn dood noemt zijn ondankbaar Vaderhand hem, als het met Griekenland om de eer van den grootsten Dichter voortgebragt te hebben, twist. Corneille, wien Frankrijk thans bijbrengt om in eens te betogen, dat geen Natie met hun in de kunst van het vorstelijk toneeldicht gelijk staat, Corneille verlaat, zat van moeite en verdriet, zijne geliefde kunst, pijnigt zijne ziel eenen geruimen tijd in de afgezonderdste eenzaamheid af, en bekomt niet weer van zijne wezenloosheid dan door het handgeklap der razende menigte, ijverig bezig met stukken toe te juichen, die de zijnen op het toneel vervangen hadden en die even ongerijmd, als de zijnen voortreffelijk waren. Lees, mijn Heer! lees het leven van alle groote Dichters na. Hoe veel zorg, hoe veel onrust inwendig, hoe veel vijanden, nijd, afgunst van rondsomme! Ach! is een hand vol windrige eer waardig om ze ten koste van zijn geluk te kopen? Maar uwe deugd, uwe deugd, mijn Heer! is in het renperk der fraaie letteren niet veilig. Welke verzoekingen wachten hier het ongewapend harte! En naar maate gij | |
[pagina 15]
| |
meer de toejuiching uwer Eeuw bezit, naar maate is dit gevaar te grooter. De eer is en blijft toch strelend. Onder de toejuiching gevoelt het beste hart dit. ô Welk eene gevaarlijke keus, zo immer eer en deugd eens tegen elkanderen overstaan! Hoe dikwerf gebeurt dit voor den Dichter! Het rijk der zinlijke schoonheid is toch zijn element. De meeste menschen denken meer zinnelijk dan intellectueel, en deeze menschen hebben driften. Zij zijn het, die aan een werk aftrek, en fortuin bezorgen. De Zededichter, ja, wordt gelezen, maar wordt hij even veel, even algemeen, met even zo veel belang gelezen, als de kunstige Minnedichter, die met de grootste vrijheid schrijft? Wat wordt, meent gij, van Voltaire 't meest gelezen? Ach! geloof mij, zijne ongeoorloofde, onkuische, Godsdienst-verwoestende Romans. De Dichtkunst heeft dikwerf bescherming nodig. Bij wien die te zoeken? Bij de Grooten - zij zijn het alleen, die dikwerf uwe Mecenassen zijn kunnen. Maar wie zijn die Grooten? Kiest de fortuin altijd verdienstelijke Gunstelingen? - Beef hier vrij, mijn Heer! op het denkbeeld van laagheid grootheid en ondeugd deugd te zullen moe- | |
[pagina 16]
| |
ten noemen, of in ellende steken te blijven en uwen roem vernietigd te zien. Ja deeze verzoeking moet gevaarlijk zijn, dewijl groote Mannen 'er onder bezweken zijn. Hoe verachtlijk wordt Boileau hier niet, die overal waar zijne eerzucht het vordert, de waarheid spreekt, en elk onder de oogen durft zien; maar een oogenblik hier na, op de stem van het laagste zelfbelang, voor den troon eens onwaardigen Konings kruipt, en hem door de verfoeilijkste Vleierij groot en deugdzaam durft noemen? Dan laat ik geen voorbeeld bijbrengen, dat een monster in zijn soort is. Zulk een stap onderstelt reeds een ten eenemaal bedorven hart, dat niet meer in staat is om het onderscheid tusschen waare en valsche grootheid te kunnen gevoelen. Wieland, de voortreffelijke Wieland, zal hier meer afdoen. Zijn letterkundige Levensloop is een spiegel voor elken jongen Dichter, die met gevoel en verbeeldingskracht het renperk der eer moedig in komt streven. Zo gij met zijne schriften bekend zijt, mijn Heer! durf ik u veilig vragen, of gij in den schrijver der Empfindungen eins Christ, den Dichter van Senide, Oberon, en bijna alle zijne laatste stukken, zoudt zoeken? Hoe! | |
[pagina 17]
| |
de Dichter, bij wien Godsdienst en zedigheid op zulk eenen hoogen prijs stond, die zich in een beoordeelend tijdschrift zo sterk uitlaat tegen een' jongen Dichter, die Minnezangen uitgegeven had, daar, ja vrijheden, maar zeker geen kuische ooren kwetsende uitdrukkingen in waren; dezelfde Dichter eindigt met vuile en ongodsdienstige aartigheden uit te venten, die geene, dan de gevaarlijke verdiensten van geest en kunst, bezitten? Hoe is dit mogelijk! - Ach! kende men door eene treurige ondervinding het menschelijk hart minder, wij zouden aan deeze mogelijkheid twijffelen. Helaas! nu moeten wij belijden dat zijn geval het onze kan worden, en zeer gemaklijk kan worden. De overgang is bij hem zo natuurlijk geweest. Wieland werd naar verdienste over zijne eerste schriften toegejuicht. Zijne bevallige wijze van schrijven smaakte aan elk, vooral aan de losse Jeugd. Men beklaagde zich dat hij juist een vak gekozen had, dat ongelukkig het geschiktste toneel voor het bevallige niet was. Men verzekerde hem, dat hij in het losse geestige alle zijne mededingers ver achter zich zou laten. Wieland zoog dit bewelmend gift der toejuiching in - be- | |
[pagina 18]
| |
proefde zijne krachten - zag zijne nieuwe onderneming boven verwachting gelukken - en baadde eerlang in eene zee van algemeene goedkeuring. Wat wonder, mijn Heer! dat hij na deezen eersten, zo rijk beloonden, stap in zijne nieuwe loopbaan ijverig voortging, en geduurig verder en verder van zijn eerste doelwit afweek? De stem der menigte, die der Hofjeugd van Weimar verzekerden hem, dat 'er niets ongeoorloofds in zijne nieuwe schriften stak, en dat dit het oordeel was van elk, die een greintje wijsgeerig dacht. Nog eens: is het wonder, dat hij onder de vereenigde stemmen, onder het daverend handgeklap van zo veele begunstigers de stille zuchten der Deugd niet hoort, die van verre op zijne Empfindungen eins Christ traanen stort? Hoe veele beschuldigingen zijn van deezen kant, ten allen tijde, tegen de Poëzij aangevoerd? Ja, de Dichtkunst is boven haare aanrandingen verheven - ach waren het over 't algemeen de Dichters ook! Doorkruis hunne meeste werken, en zie dan of gij niet geneigd zijt om tot elk van hun met een geestig Franschman te zeggen: | |
[pagina 19]
| |
Que tu sais bien, flatteur habile!
Au doux bruit d'un éloge avec art apprêté,
Endormir la raison, & dans un vers facile
Charouiller finement l'amour-propre enchanté!
Que tu plume, avec goût blessant la
vérité,
Sait, même en la fiattant, ménager ma foiblesse,
Et préparer avec délicatesse
Le poison de la vanité!
De ses molles vapeurs ma Muse se défie:
Elle a trouvé tes vers charmans,
Mais elle n'a pas la folie
De croire a tes propos galans;
Elle fait que la Poësie
N'est pas fort scrupuleuse, & que dans tous les
tems
Des tristes verités implacable ennemie,
Elle aima mieux mentir & paraitre jolie,
Que d'être plus sincére & d'ennuyer
les gens
Ga naar voetnoot(4).
Nu verwacht gij ligt, dat mijn raad hier op neer zal komen: ‘Overwin uwe begeerte om Dichter te zijn - of, wees het voor u zelven; maar dat nimmer eenig voortbrengsel van uw vernuft den drempel uwer studeerkamer overschrijde.’ Gij bedriegt u, mijn Heer! - Zulke gaven, als u de natuur geschonken heeft, behoren aan uw Vaderland. Het maakt 'er de gegrondste aanspraak op. Het eischt dat ie- | |
[pagina 20]
| |
der der Burger het zijne toebrenge om deszelfs luister en geluk te vermeerderen. De eigen stem, die het bloed des Krijgshelds voor de vrijheid en voorrechten, waar deeze gevaar lopen, opeischt; die de trouwe en standvastigheid ter verdediging der Wetten in den Staatsman vordert; de eigen stem des Vaderlands eischt van den Beoeffenaar der Letteren, dat hij zijne kundigheden en talenten aan de waarheid en aan de deugd toewijde. Ja! mijn Heer! ook deeze kan in zijnen kring een der beste Burgeren, een der nuttigste Leden van de Maatschappij, daar hij toebehoort, zijn. Wilt gij dit in eene kleene schets, maar door eene meesterlijke hand ontworpen, zien, sla dan uw oog op het volgend tafreel. J'aime à me peindre un citoyen généreux méditant dans son cabinet solitaire. La Patrie est a ses côtés. La justice & l'humanité sont devant lui. Les images des malheureux l'environment; la pitié l'agite, & des larmes coulent de ses yeux. Alors il apperçoit de loin le puissant & le riche. Dans son obscurité, il leur envie le privilège qu'ils ont de pouvoir diminuer les maux de la terre. Et moi, dit-il, je n'ai rien pour les soulager; je n'ai que ma pensée; ah! | |
[pagina 21]
| |
du moins rendons -la utile aux malheureux. Aussi- tôt ses idées se précipitent en foule; & son ame se répand au dehors. Il peint les infortunés qui gemissent. Il attaque les erreurs, source de tous les maux. Il entreprend de diriger les opinions. Il s'éleve contre les préjugés, non pas contre ces préjugés utiles qui ont fait quelquefois la grandeur des peuples, & qui sont un ressort pour la vertu; mais contre ces préjugés honteux, qui, sans élever l'ame, rétrécissent la raison, & asservissent, l'esprit humain, pendant des siècles, à des erreurs héréditaires. Il remue ces ames indolentes & froides qui, gouvernées par l'habitude, n'ont jamais fait un pas qui n'ais été inacé, qui me connoissent que des usages & jamais des principes; pour qui c'est une raison de plus de faire le mal, lotsqu'il se fait depuis des siècles. Ik combat cette prevention contre les nouveautés utiles; cette superstition politique qui s'attaché invinciblement à tout ce qui n'a que le mérite d'être ancien, & proserit le bien meme qui ne s'est pas encore fait Ga naar voetnoot(5). | |
[pagina 22]
| |
Maar wie kan, onder alle Beoeffenaars der Wetenschappen, hier meer het zijne aan toebrengen, dan de Dichter? Hij is het die het menschelijk hart in alle deszelfs springveeren doorkeken heeft en die onmiddellijk tot het gevoel spreekt. Dit is zo waar, dat de groote Leibnitz zelf toestemt, dat de Dichter gewoonlijk meer in staat zij te overreden, dan de Wijsgeer. Maar zo hij het al niet toestemde, de menigvuldige bewijzen, die de oude geschiedenissen hier voor opleveren, zouden dit genoegzaam betogen. De naauwkeurige en geloofwaardige Polybius verhaalt in het vierde Boek zijner geschiedenissen, dat de Arcadiërs aan de muziek de zachtheid hunner zeden en die van hunnen geheelen aart te danken hebben. De wijsgeerige Plutarchus voegt 'er de voorbeelden van Terpander, een uitstekend dichter, die in de drie-en-dertigste Olympiade bloeide, en van Solon hij; waarvan de eerste door zijne kunst een gevaarlijk oproer te Lacedemon stilde, en de andere de verwijfde Atheners, vermoeid door eenen langduurigen oorlog met de Megariensen over het bezit van Salamine, in Helden en Overwinnaars her- | |
[pagina 23]
| |
schiep. En de geleerde Burette Ga naar voetnoot(6) toont duidelijk dat deeze wonderen niet aan de gebrekkige muziek der Ouden, maar aan de Dichtkunst zijn toe te schrijven, die deftig, leerrijk en vol van gevoelens van eerbied zijnde voor de Goden en Helden, wier weldaaden en triumfen zij vermeldde, niet nalaten kon om, in 't geval van Polybius, sterk op de opvoeding der jeugd in te vloeien, waar beide deeze kunsten een groot gedeelte van uitmaakten, en, in die van Plutarchus, den naasten weg tot het hart te vinden. Even zo, op dat ik 'er dit nog bijvoege, wil hij ook dat men het verhaal van Homerus in het derde Boek zijner Odijssea begrijpe. De grieksche Dichter verhaalt naamlijk, dat Agamemnon, uit Trojen vertrekkende, hij zijne gemaalin Clytemnestra een' Zanger liet, wien hij voornaamlijk belast had met de zorg van haar te bewaren en over haar gedrag te waken; en dat Egisthus nimmer over deeze Vorstin kon zegevie- | |
[pagina 24]
| |
ren, dan na deezen Zanger, wiens lessen haar ondersteunden, verwijderd te hebben. 't Is gemakkelijk, zegt Burette, op dit eenvouwig verhaal van Homerus te beslissen, dat de muziek Clytemnestra niet verder in haar' pligt hield, dan in zo verre als zij medehielp om de grondstellingen van eer en deugd, in de zedelijke Poëzij, daar de Zanger zijne toonen naar gericht had, verspreid, op een levendiger en treffender wijze tot haar hart te brengen. Dewijl ik toch Thomas heb opgeslagen, wil ik u hier nog eene plaats uit hem bijvoegen. Zij zal den raad, dien ik u, om te eindigen, geven wilde, verkorten en u teffens de grootheid voorstellen, die gij door uwe kunst bereiken kunt. ‘Il est sur tout, zegt hij; il est un pouvoir qui distingue l'homme de génie & le grand Ecrivain, c'est celui d'attacher son ame a ses écrits, de peindre sa pensée avec ces expressions animées & brulantes qui sont le langage de la persuasion & le cri de la verité. Alors chaque idée qu'il exprime, va frapper avec force les ames qui l'environnent. Le sentiment qu'il a se communique; on s'étonne d'adapter d'autres idées, d'autres passions, que celles qu'on avoit; | |
[pagina 25]
| |
dans l'émotion qu'on éprouve, le coeur palpite, les traits changent, les larmes coulent; l'ame portée hors d'elle-même ne sent, ne vit, n'existe plus que dans l'ame de l'Ecrivain, qui l'anime, & qui lui dicte avec empire tous ses mouvemens. Quel usage sera-t-il d'un pouvoir si noble? La Vertu le réclame. Elle parle a son coeur. Elle lui dit: ton genie m'appartient. C'est pour moi que la nature te fit ce présent immortel. Etends mon empire sur la terre. Que l'homme coupable ne puisse te lire sans être tourmenté; que tes ouvrages la fatiguent; qu'ils aillent dans son coeur remuer le remords; mais que l'homme vertueux, en te lisant, éprouve un charme secret, qui le console. Que Caton prée a mourir, que Socrate buvant la ciguë te lifent, & pardonnent a l'injustice des hommes.’ Ga naar voetnoot(7) Hoe schoon luiden deeze woorden op de lippen van eenen Redenaar en Dichter, die alle de begaafdheden bezat om der Ondeugd op de geestigste en bevalligste manier, met algemeene toejuiching, te bewieroken; maar die geen oogenblik in beraad | |
[pagina 26]
| |
staat om, waar de nood dit vordert, zijnen roem aan zijn Vaderland en de Deugd op te offeren. En zie hier juist de gevaarlijkste klip daar gij u voor te wachten hebt. Verwar nooit de stem van uw Vaderland met die eener losbandige menigte. Het Vaderland wil dat gij een nuttig lid zijner Maatschappij zult zijn, en dat alle uwe begaafdheden, alle uwe bedoelingen, aan deeze eerste voorwaarde ondergeschikt zullen zijn. Een groot gedeelte uwer Landgenooten, waaronder de aanminnige jeugd uitblinkt, eischt dat gij 'er een vermaaklijk Lid van zult worden, en waar de deugd en het vermaak zich onderling bestrijden, bloost het niet den palm aan het vermaak toe te wijzen, en de ongelukkige Dichter deelt in deeze overwinning. Thans zal ik u geen oogenblik langer ophouden, mijn Heer! Overweeg het geene eene oprechte genegenheid voor u, en eene zuivere hoogachting voor uwe begaafdheden, mij uit de pen gedreven hebben. Mooglijk zal de herinnering hier aan u nog eens voor eene gevaarlijke verzoeking beveiligen! Zij zijn 'er, ik herhaal het, ontelbaar in eene loopbaan, daar de roem, en niet altijd de waare, de eenige | |
[pagina 27]
| |
beloning is. Hoe gelukkig zoude ik mij rekenen, indien mijn raad medewerkte om u tot dit kloekmoedig besluit te brengen: ‘Hoe gering de roem ook zijn moge, die mij beschoren is, een is 'er, dien ik met den meest toegejuichten Dichter delen wil, naamlijk dien der deugd en zeeden, dien van in mijnen geheelen levensloop niets te schrijven, dan 't geen mij in mijne eigen oogen en in die mijner Landgenooten tot eer kan verstrekken. Zie daar mijnen eersten eed bij den ingang van de renbaan der fraaie letteren! Hij is de getrouwe tolk der gevoelens van mijn hart. En mogt hij, zo ik 'er immer een oogenblik aan feile, zich tegen mij verheffen, en mij voor het oog mijner Eeuw en dat der Nakomelingschap beschuldigen!’
Ik blijve met de volmaakste hoogachting, enz. |
|