Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 1
(1784)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
Vijfde brief.Over het bevallige.Het is zeer moeilijk, lieve Vriend! om u door beschrijvingen een duidelijk denkbeeld van het bevallige te geven. Niets van alles, wat tot de Theorie van het schoone behoort, laat zich minder onder regelen brengen, dan het naïve en bevallige, en echter eischt gij dat ik u in staat stelle dit laatste te kunnen beoordeelen. Hoor, lieve Vriend! ik zal doen wat ik kan, en waar ik mijn onvermogen gevoele om mijne denkbeelden u duidelijk medetedeelen, wil ik den raad van Voltaire volgen, ik wil u voorbeelden aanbieden. Gij zult zelf zien wat waarlijk bevallig zij of niet, en door deeze proeven met elkanderen te vergelijken en 'er uwe eigen aanmerkingen en besluiten op te gron- | |
[pagina 141]
| |
den, zult gij zeker beter leren wat bevallig zij, dan of gij alle Theorien in de waereld hierover doorkropen had. Beginnen wij met eenige bepaalde denkbeelden aan dit woord te hechten. Bevalligheid, in den ruimsten zin genomen, is een vereischte van alle voortbrengsels van smaak en vernuft, een sieraad voor alle Wetenschappen, en een verdienste in kleding, houding, wending, gesprek en handeling van ieder mensch. Hoor hoe 'er zich een der bevalligste Schrijvers over uitdrukt: (Zie Wielands Grazien, 5de Boek) ‘Slechts met vlugtige trekken, schoone Danaë! - want de Bevalligheden haten een moeilijk en naar de lamp riekend werk - heb ik U den invloed deezer lievenswaardige Godheden op Wetenschappen, Kunsten, en Zeden, ontworpen. - Maar nog verder strekt zich haare magt uit. Niet alleen het grenslooze rijk der verbeeldingskracht, niet slechts het geheele gebied der Vreugde - de Deugd zelve staat onder haaren schepter. De Epaminondassen en de Scipioos offerden haar niet minder dan de Menanders en de Aristippen. Ook aan de handelingen, het karakter, en het leven eens wijzen en goe- | |
[pagina 142]
| |
den Mans ('t welk, zo als Socrates gewoon was te zeggen, gelijk zijn moest aan een volkomen schilderij van een schoon geheel) moeten de Bevalligheden dat aanzien van dwanglooze gemakkelijkheid, dien glans der volmaking geven, die ze meer tot gaven der Natuur, als tot werken der Kunst schijnt te maken. - Deeze bevalligheid was het die der deugd van Cato van Utica miste; en 't is enkel haare afwezendheid, die aan zo veel andere gewaande deugden eene walgelijke, en het hart te rug stotende, gedaante geeft. Onder de handen der bevalligheden alleen verliest de Wijsheid en Deugd der stervelingen dat te ver gedrevene en opgezwollene; dat wrange, stijve, en spitse, 't welk even zo veele gebreken zijn, waardoor zij, naar de zedelijke maat der schoonheid van de Wijzen, uitscheiden Wijsheid en Deugd te zijn.’ In deezen zin genomen, schijnt het Bevallige mij toe niets anders te zijn, dan het juiste van alles; wanneer men 'er niets toe of niets af kan doen, zonder het te verslimmeren; zo is een kleed bevallig, wanneer het zich met geen losser en vleiender verwisselen laat; zo is een Dichtstuk bevallig, | |
[pagina 143]
| |
wanneer het zijne juiste groote, gedachten, en uitdrukking bezit, en zo vervolgens. Dus zou men een' Treur-zang bevallig kunnen noemen, in zo verre hij op de beste wijze in alles aan het oogmerk voldeed; hoe zeer anders het bevallige, in eenen naauwen zin genomen, hier gewoonlijk misplaatst zoude zijn. Dan, zo ik mij niet bedrieg, is uwe vraag naar deeze algemeene Bevalligheid zo zeer niet ingericht. Gij bedoelt de Bevalligheid die in het gebied van het schoone, even als het verheven, grootsche, naïve enz. een wingewest op haare eigen hand heeft, en juist deeze is zeer moeilijk in eene definitie te besluiten Ga naar voetnoot(6). Men kan haar even weinig | |
[pagina 144]
| |
door eene beschrijving kennen doen, als men de oneindig fijne reukdeeltjes van een warmwordend geestrijk vocht, die zich door een besloten vertrek verspreiden, zien kan. Wie eenigen smaak bezit ontdekt in de werken van Kunst zeer gemaklijk het bevallige, even als iemand die ene welgestelde neus heeft de reukdeeltjes riekt, schoon hij ze niet zien kan. Ik zal derhalven geen vergeefsche moeite doen - mooglijk dat ik 'er u echter iets van lere kennen door u de volgende eigenschappen, die ik in het bevallige waargenomen hebbe, mede te delen. Een Dichtstuk schijnt mij bepaald in het bevallige uit te munten, wanneer, voor eerst, de gedachten in hetzelve zo geestig zijn, als ze zijn kunnen; wanneer, ten anderen, de geheele stijl van het zelve uit geene andere uitdrukkingen bestaat, dan die de natuurlijksten, de schoonsten, de nieuwsten, de glansrijksten, en de rondsten zijn; en wanneer, eindelijk, het geheel, zo met opzicht op de gedachten, als op de uitdrukking, daar ze onder voorgedragen worden. met zulk eene gemaklijkheid uitgevoerd is, dat 'er alom eene ongezochtheid, eene schijnbaare nalatigheid in doorstraalt, zo dat men zeggen zou dat het den Dichter, | |
[pagina 145]
| |
zonder nadenken, als uit de pen gevloeid ware Ga naar voetnoot(7) De bevalligheid, schoon ze bijna op alle soorten van Dichtstukken invloeit, heeft bepaald de Minnedichten, met alles wat de Franschen onder den naam van Poësie érotique begrijpen, en de Herderszangen, onder haar gebied. Met het hartstochtelijke en pathetique verdraagt ze zich minder, en met het verhevene bijna nooit. Gij begrijpt hier de rede ligt van. Die geestige wending, die laatste keurigheid en volkomenheid van uit- | |
[pagina 146]
| |
drukking, die het bevallige zo zeer kenschetst, moet gewoonlijk aan het pathetique Ga naar voetnoot(8) en verhevene nadeel doen. Ik wil mij bij dit laatste bepalen. Verheven noemt men in werken van smaak, naar Sulzer, het geen in zijn soort grooter of sterker is, dan men het verwacht had, en hierom verrascht en bewondert. Denkt gij nu niet dat eene gedachte, hoe verheven zij uit haaren aart | |
[pagina 147]
| |
ook zijn mogt, zeer veel van haare verhevenheid verliezen zou, wanneer men haar in alle haare volkomenheid voorstelde; wanneer de uitdrukking zo net en sierlijk uitblonk, dat 'er niets meer bijgevoegd kon worden, en alles, van het begin tot aan het einde, zich regelmatig opvolgde en voltooid ware? Men verwacht dan het verhevene; men ziet het als aankomen, en de verwondering, als het verschijnt, heeft, of geen plaats meer, of is ten minsten zeer gering. Ook zien wij dat de Dichters, die in het verhevene uitgemunt hebben, de geringere verdienste van bevalligheid in dit vak verzuimd hebben. Alles is bij hen als met eene sterke vuist daar nêer geworpen, en zo groot, zo ruuw als de huilendste wildernis, of de woedendste zee zelve. Laat mij u uit Hiob en Ossian, de twee grootste meesters, die ik in dit vak kenne, een paar voorbeelden hier van opgeven, vergelijk ze met de proeven, die ik u straks van het bevallige aan zal bieden, en oordeel dan zelf. Zie hier hoe Hiob Gods magt en grootheid beschrijft: De schimmen verheffen zich,
de afgrond, en wat denzelven bewoont.
Ontdekt is voor Hem de verrotting;
Ontwikkeld staat de vernietiging voor Hem.
| |
[pagina 148]
| |
Hij breidt het Noorden uit over het ijdel;
Hij hangt de Aarde op over Niets;
Hij knoopt water in zijne wolken,
en voor Hem scheurt de wolk niet.
Hij bevestigt rondom zijnen throon,
legt rondsom zijne wolk daar om heen,
en tekent de grenzen der watervlakten nauwkeurig af,
tot, daar het licht zich in het donker verliest. -
Des Hemels zullen sidderen;
Zij beeven, wanneer Hij scheldt.
Door zijne magt slaat Hij de Zee;
Door zijne wijsheid teugelt Hij
den trots der golven!
Dan maakt zijn adem den Hemel weder schoon;
Den vliegenden draak treft zijne hand.
Zie dat is nog maar een gedeelte zijner wegen!
Een vlietend woord, dat wij van Hem gehoord hebben!
Den donder zijner mogendheid
wie bevat dien? -
En dus begroet Ossian de Morgen-zon: De Eiken der Bergen vallen;
De Bergen zelve verzwakken door de jaaren;
De Oceaan krimpt in een, en was op nieuws;
De Maan zelve verliest zig aan den Hemel;
maar gij zijt altijd dezelfde, u steeds vervrolijkende
in den luister uwes loops.
Terwijl de wereld door de stormwinden word verdonkerd,
terwijl de donder rolt, en de bliksem flitst,
schittert gij in uwen luister dwars door de wolken,
en belacht het Onweder.
Ga naar voetnoot(9)
| |
[pagina 149]
| |
Wilt gij 'er nu nog een voorbeeld uit de Natuur zelve bij hebben, verbeeld u dan een vrolijk en frisch Landschap - daar hier uw gezicht over de schoonste korenakkers, en velden, met bloeiende boekweit beladen, genoeglijk heen dwaalt - daar op de verste weilanden, met gladde en keurig getekende koeien beslagen, rust; terwijl het geheel in de volmaaktste schakeering van opeenvolgende en ineensmeltende kleuren voor u uitgespreid ligt. - Verbeeld u dat gij dit alles, vergezeld van de volgende omstandigheden, ziet: Men hoorde mensch noch dier,
Geloei van koe noch stier,
Gerugt in veld noch kolken;
Het weer was zonder wint,
De hemel zonder wolken,
Diana mingezint.
De bloemen aan den top
Des heuvels looken op,
De tijd scheen te verjongen,
De nagtegaal hief aan,
Het woudt kreeg duizend tongen,
't Geboomt veel groener blaên.
| |
[pagina 150]
| |
En gij zult een denkbeeld van het bevallige hebben. - Maar plaats u nu in eene onbewoonde en rotsige woesternij - beklim de hoogste en steilste rots - sla dan uw oog beurteling in de diepte - op den draaikolk, die in eenen afgrond onder u loeit - en op de ruuwe punten van rotsen die rondom u verdelging dreigen. - Doe dit terwijl de stormwinden om u heen huilen, en de donders door de rotsen brullen; en zo ik mij niet bedrieg zult gij ten naasten bij een denkbeeld van het verhevene hebben, en teffens overtuigd zijn, dat al wat men hier van het bevallige bij voegt, uit zijn' aart nadeel aan het verhevene doen moet. Verdrijf slechts, bij voorbeeld, den stormwind, en laat een lieflijk zonneschijntje uw toneel verlichten; voeg 'er een perspectief van bebouwde akkers en weilanden bij, en het zal juist hier door minder verheven worden. Inmiddels zijn 'er enkele voorbeelden, waarin het verhevene en bevallige gelukkig bijeengevoegd zijn - doch dan is het niet dat hooge, bedwelmende, verheven, daar Hiob, Ossian, Milton, en Klopstock zo zeer in uitgemunt hebben. In | |
[pagina 151]
| |
het volgende Couplet van Haller vindt gij deeze vereeniging:
Der Sternen stille Majestät
Die uns zum Ziel befestigt steht,
Eilt vor dir weg, wie gras an schwülen
Sommertagen;
Wie Rosen, die am Mittag jung,
Und welk sind vor der Dämmerung,
Ist gegen dich der Angelstern und wagen
Ga naar voetnoot(10).
Nu weet ik 'er niets meer van te zeggen; en wij zullen tot de voorbeelden van het bevallige, en eenige losse aanmerkingen op dezelve, overgaan. Eerst wil ik u echter nog de Dichters opnoemen, die vooral in dit vak uitgemunt hebben. Bij de Grieken vindt gij Anacreon, Theocritus, Moschus, Bion, en Sappho; bij de Latijnen Tibullus en Ovidius; bij de Italiaanen Guarini en Metastasio; bij de Engelschen Pope, zo veel ik weet, alleen, en nog maar in enkele gedeelten zijner werken; bij de Duitschers Wieland en Gessner; en bij de Franschen bijna al hunne goede Dichters. In het bevallige, en vooral in het beval- | |
[pagina 152]
| |
lige boertige, kan men niet zeggen dat onze Dichters uitmunten. De Franschen kunnen hier met het hoogste recht, boven alle andere hedendaagsche natien, op de overwinning boogen. Waar louter bevalligheid het hoofddoel is, laten zij de geheele waereld in hunne versen achter zich, en de kundigste vertaler bijt vruchtloos zijne nagels stomp om hen in eene andere taal na te spreken. Erkennen wij hier de meerderheid dier natie, mijn Vriend! maar misgunnen wij haar dezelve niet. De toomlooze zucht om overal bevallig te willen zijn, maakt haar minder geschikt voor het grootsche, en dikwerf kruipende in het verheven. Woeste natuur, oorsprongelijke karakters, zo als ze zich, niet in het door weelde verfijnd Parys vertonen, maar bij Volken, die eerst uit de handen der Natuur voortkomen, daar alles met sterke, gloeiende, trekken getekend is; waar de opvoeding geen lengte van verwijfde behoeftens noodzaaklijk gemaakt, of iets van de mannelijke kracht der ziel weggekunsteld heeft - zie daar een grooter, en wezenlijker vak voor de genie - en hier heeft de Franschman bijna niets, dat hij bij de Engelschen en Duitschers voor den dag durft brengen. | |
[pagina 153]
| |
hebt gij ooit, om van Klopstock en Milton te zwijgen, eene draaglijke Fransche vertaling van eenen eenigen regel van Ossian gezien? - Lees de Temora van den Marquis De St. Simon slechts, en verbeeld u, zo gij kunt, Ossian te lezen. - Alles is verloren gegaan - geen enkele trek van Ossian meer! - Wilt gij Ossian uit eene vertaling leren kennen, gij vindt hem in die van Denis, dit jaar op nieuw te Weenen in vijf deelen, onder den tijtel: Ossians und Sineds Lieder, uitgekomen; en uitmuntend, schoon slechts voor een gedeelte, de Liederen van Selma naamlijk, in 't Nederduitsch in het eerste Deel der nieuwe Bijdragen. Maar zijn onze Dichters dan in 't geheel niet voor het bevallige geschikt? - Lees ze, mijn vriend! en oordeel. Zie hier inmiddels wat 'er mij van toeschijnt. Over 't algemeen zeg ik neen! - ten minsten in vergelijking van de Franschen, en van Wieland, die de beste Franschen hier op zij staat, bij de Duitschers. Ondertusschen zondere ik hier eenige weinige Dichters bij ons van uit. Hoofd, bij voorbeeld, in zijne gezangen; Poot in zijne Minnedichten, | |
[pagina 154]
| |
en vooral Smits in bijna alle zijne zagte Lierzangen. Van deezen laatsten Dichter wil ik u nader onderhouden; maar u vooraf eene plaats uit Cats herinneren. Vindt gij dat ze tot het bevallige te brengen zij. 't Is de beschrijving eener schoone Vrouw - waarlijk een zeer gelukkig onderwerp om iets bevalligs te zeggen! - luister: Wilt gij een hups, een rustig wijf?
Neemt eerst uit Nederlandt het lijf;
Neemt dan nog zoo weerden pandt
Het aengezicht uit Engelandt,
En verder nog, gelooft ge mij,
Een tong uit Brabant dient 'er bij;
En doet 'er bij een Hollands hert,
Dat niet te licht verslingert werdt.
Maar zoo je wilt den hoogsten prijs
Zoo haelt de billen van Parijs.
Voegt dit bij een, geminde vrient,
Zo hebt je een Wijf, gelijck u dient.
Zo dit waarlijk bevallig zij, kan ik mijne proef uit Smits maar t'huis houden - ik ben 'er dan zeker de minst geschikte beoordeelaar van. Dat lijf uit Nederland - dat Engelsch aangezicht - die tong uit Brabant, en vooral die Parijsche billen - walgen mij zodaanig, dat ik geen meisje | |
[pagina 155]
| |
met genoegen meer zou kunnen aanzien, indien ze mij eeuwig in den zin speelden. - En echter zegt een Nederlandsch Kunstrechter: dit is eigentlijk de schoone Natuur schilderen in het aangenaame Ga naar voetnoot(11). Vergelijk hier de volgende beschrijving van Gabrielle d'Estrées eens mede, en laat dan uw smaak beslissen, in welke van beide voorbeelden het bevallige heerscht.
Depuis peu la fortune en ces tristes climats
D'une illustre mortelle avoit conduit les pas.
D'Estrées étoit son nom; la main de la
nature
De ses aimables dons la combla sans mesure:
Telle ne brilloit point aux bords de l'Eurotas
La coupable beauté, qui trahit
Ménélas.
Elle entroit dans cet âge, hélas! trop
redoutable,
Qui rend des passions le joug inévitable.
Son coeur né pour aimer, mais fier &
généreux,
D'aucun Amant encor n'avoit reçu les voeux.
Semblable en son printemps à la rose nouvelle,
Qui renferme en naissant sa beauté naturelle,
Cache aux vents amoureux les trésors de son
sein,
Et s'ouvre aux doux rayons d'un jour pur & serein.
Ga naar voetnoot(12)
Hoe ongemeen bevallig is deeze vergelijking bij de roos Ga naar voetnoot(13)! - Voeg 'er nu | |
[pagina 156]
| |
de beeldtenis van Sulpitia uit Tibullus nog bij, die door de handen der Gratien vervaardigd schijnt te zijn: Illam quidquid agit, quoquo vestigia movit,
Componit furtim subsequiturque Decor.
Seu solvit crines, fusis decet esse capillis;
Seu comsit, comtis est veneranda comis.
Urit, feu Tyria voluit procedere palla:
Urit, feu nivea candida veste venit.
Talis in seterno felix Vortumnus Olympo,
Mille habet ornatus, mille decenter habet
Ga naar voetnoot(14).
| |
[pagina 157]
| |
Ik wensche u hier ook eenige proeven uit de Grieksche Dichters aan te kunnen bieden, | |
[pagina 158]
| |
doch ik zal mij alleen van vertalingen kunnen bedienen, en gij begrijpt zelf hoe veel van het bevallige, ook in de beste vertaling, verloren moet gaan. Beginnen wij met Anacreon. Zie hier twee stukjes in zijn' smaak, door eene kundige hand vervaardigd Ga naar voetnoot(15):
De Liefde.
't Hoofd der dartle minnegoden,
Van een Honingbie gewond,
Die hij in een rooske vond,
Gaf, tot Venus schoot gevloden,
| |
[pagina 159]
| |
Kreet op kreet.
Moeder, riep hij, 'k zal 't besterven,
Red mij, laat mij troost verwerven
In mijn leed.
In de rozeblaên gedoken,
Heeft me een kleene draak gestoken,
Dien de boer een Bietje heet.
Cijpris zag zijn schreiende oogen,
Overstelpt van traan bij traan,
Met een' zoeten glimlach aan;
En ze drukte uit mededogen
Hem de hand.
Staak, dus sprak zij, staak uw zuchten;
Zoudt ge een' Bietjes angel duchten?
Welk een schand!
Doen zo kleen een wond u klagen,
Denk, wat pijnen hij moet dragen,
Dien ge uw' schicht in 't harte plant!
De duif van Anacreon.
Beminlijk Vogeltje, van Cijtherê geliefd,
Ai! zeg wat is de reên
Dat gij, met zulk een' spoed, de ruime lucht doorklieft?
Waar toch, waar vliegt gij heen?
Van waar brengt gij dien balsem aan,
Waarmede uw wieken zijn belaên?
En waar gij 't bloemtapijt der velden meê besproeit,
Daar 't van uw veedren vloeit?
| |
[pagina 160]
| |
‘Hoe dus? gaat u dat aan? of waarom vraagt gij dit?
Mijn Meester vaardigt me af
Aan haar, die als Vorstin geheel zijn hart bezit,
Dat haar de liefde gaf,
Beschouw hoe ik op zijn bevel,
Zijn Minneliederen bestell'
Hij zei mij voor de trouw, die ik hem blijken doe,
Ontslag en vrijheid toe.
Doch alhoewel hij mij in volle vrijheid stelt,
Ik blijf bij mijnen Heer.
Want waarom zoude ik toch, om berg, en bosch, en veld,
Steeds vliegen heen en weêr;
Op dat ik in mijn snelle vlucht,
Mij de eene, of andre wilde vrucht
(Wat wordt men, buiten die, in 't woeste woud gewaar?)
Ter wrange spijz' vergaar'?
Terwijl ik, in mijn' dienst, een beter lot geniet,
En edeler onthaal.
't Eet brood uit 's Meesters hand, die mij te drinken biedt
Uit zijn kristallen schaal:
Waarna ik om hem henen zwier,
Of rust op zijne ijvooren Lier.
Vaarwel! Gij hebt der kraai', om haar geklap gelaakt,
Mij reeds gelijk gemaakt.’
De volgende passage is uit het graf van Adonis, door Bion, genomen, naar de overzetting van Ramler. Ga naar voetnoot(16) | |
[pagina 161]
| |
‘Zo klaagde Venus, en de Minnegoden klaagden met haar. Venus had zo veel tranen vergoten, als Adonis bloed stortte. Elke drop, die op de aarde viel, veranderde zich; het bloed in rozen, de tranen in anemonen. Ik beklage Adonis, de schoone Adonis is niet meer. Weent niet meer in de wouden om uw gemaal, o Cijpria! Men heeft hem een rustbed gespreid. Adonis is op een pragtig bed gelegd. 't Is waar, dood; maar ook nog schoon in den dood, zo schoon als of hij sliep. - - Hij ligt, de jonge Adonis ligt op purperen dekens. Rondom hem weenen de Minnegoden. Zij hebben hunne hair lokken afgesneden, en zijn lijk daar meê bestrooid. De eene vertreedt zijne pijlen; de andere vertrapt zijnen boog; deze breekt zijnen koker; gene maakt den band los der voetzolen van Adonis; een ander brengt water in een gulden schaale; een ander wascht zijne wonden; een ander waait hem met | |
[pagina 162]
| |
zijne vleugelen koele luchtjes toe; maar allen beklagenze het lot van Cijthere.’
Eindelijk hebt gij hier eenige brokken uit de schaking van Europa door Moschus naar Batteux Ga naar voetnoot(17). Dès que cette Princesse fut arrivée avec ses compagnes dans les prairies émaillées, elles se mirent à cueiller selon leur goût, l'une la narcisse odorisérante, l'autre l'hyacinthe, celle-ci là violette, une autre le serpolet: elles moissonnoient toutes les richesses du Printemps. D'aures à l'envi oueilloient le souci doré: mais la Princesse cueilloit de ses mains les roses vermeilles. Elle brilloit au milieu de ses compagnes, comme Venus au milieu des Graces. Jupiter, in een stier veranderd, ontdekt zich aan haar gezicht. Hij legt zich aan haare voeten neder en vertoont haar, terwijl hij zijn hoofd omdraait om haar te aanschouwen, zijn' breeden rug: O, venez mes chères compagnes, s'ecria Europe, essayons, par amusement, de nous asseoir sur le dos de cet animal qui semble | |
[pagina 163]
| |
si doux: nous pouvons y être toutes assises, comme sur un navire..... elle s'assied en riant. Les autres alloient l'imiter. Mais le taureau se léve brusquement, emporte la Princesse, court vers la mer. Europe tend les bras a ses compagnes: elle les appelle; en vain elles s'efforcent de l'atteindre. Le taureau se jette au milieu des flots: il s'avance: on diroit un dauphin. Alors sortent des ondes les Néreïdes assises sur le dos des monstres marins, pour lui servir de cortège. Le redoutable Neptune applanit le liquide empire, & devient le guide de son frère. Les Tritons, habitans de la mer profonde, s'assemblent autour d'eux, & avec leurs larges conques, ils célébrent l'hyménée. La Princesse toujours assise sur le divin taureau, se tenoit d'une main à l'une de ses cornes, & de l'autre main elle abaissoit sa robe de pourpre jusqu'à en mouiller les bords dans l'onde agitée. Son voile gonflé par les vents ressembloit à une voile de navire, & paroissoit la soulever. Van deeze drie voorbeelden zult gij waarschijnlijk dat uit Bion voor het bevalligste keuren. Gij bedriegt u niet. Hoe zacht, hoe malsch, bloeit daar alles! Welke ge- | |
[pagina 164]
| |
lukkige en fijne denkbeelden! Welk eene gemakkelijke en betoverende uitdrukking! Merk vooral op, welk een leven zich, van regel tot regel al meer, in dit stukje verspreidt - eerst kan men het oog nog op de ijverige Minnegoden houden - de beweging wordt gedurig sterker - en eindelijk is de geheele groep enkel leven. Dan, het wordt tijd dat wij weêr naar Smits keren. Deeze zoetvloeiende en bevallige Dichter kan, in dit vak, met voordeel bij de voortreffelijkste Buitenlanders vergeleken worden. Onder 't lezen der Grazien van Wieland trof mij een gedeelte uit het tweede boek om deszelfs verwonderlijke gelijkheid in vinding met de Dichtluim van Smits. Ik heb het opgeschreven. Nooit laten zich twee Dichters, naar mijne gedachten, juister bij elkanderen vergelijken (ik spreek van gevallen, dat men uit losse brokken Dichter tegen Dichter opweegt) dan wanneer 'er zulk eene overeenkomst in de aangehaalde plaatsen zelve is, dat men 'er gemaklijk één doelwit in ontdekt. 't Is der moeite waardig ze hier beiden optegeven. De gelijkheid zal elk in de oogen stralen. Bij Wieland verliest de Min zich, nog | |
[pagina 165]
| |
zeer jong zijnde, op een zijner wandelingen in een Arkadisch woud. Vermoeid werpt hij zich neder onder eenen wilden Mijrtenboom en valt in slaap:
Hyacinthen, Lotus, Violetten,
Trieb die Erde, Amorn sanft zu betten,
Unter ihm hervor.
O! wie schön er ! die Blumen hielten,
Gleich als ob sie seine Gottheit fühlten,
Federn gleich den Schlafenden empor.
Toen de Min ontwaakte vond hij zich van drie jonge Meisjes (de Gratien) omringd, maar de aartigste, aanminnigste Meisjes, die hij ooit gezien had. Zij waren tegen het avondrood uitgegaan om bloemen te plukken, daar zij het bed van haare gewaande Moeder meê pleegden te bekransen. ‘Zie daar eene menigte bloemen, roep de kleinste, terwijl ze naar de plaats heen huppelde, daar de Min sliep. Verbeeld u hoe aangenaam zij schrikte, toen ze den kleenen God gewaar werd!
Schwestern (rief sie, doch nur mit halber stimme,
Um den kleinen Schläfer nicht aufzuwecken)
Was ich sehe! Schwesterchen, helft mir sehen!
Ein - wie nenn' ichs? Kein Mädchen, doch so
lieblich
Als das schönste Mädchen, mit goldnen
Flügelm
An den runden lilienweisen Schultern.
| |
[pagina 166]
| |
Auf den Blumen liegt es, wie sommervögel
Sich auf Blumen wiegen! In euerm Leben
Habt ihr so was liebliches nicht gesehen!
De Zusterem ijlden 'er bij. Thans stonden zij alle drie om den kleenen slapenden God, en beschouwden hem met eene zoete bewondering.
Wie schön es ist! wie roth sein kleiner Mund!
Die gelben Locken wie kraus! sein weisser arm wie rund!
O! seht! es lächelt im Schlaf! Und Grübchen in beyden
wangen
Indem es lächelt - Aglaja, wir müssen es
fangen!
Eh es erwacht und uns entfliegt! - Es fangen
Du kleine Närrin! und was
Damit machen? - Welche Frag' ist das!
Kurzweil, liebe Schwester, solls uns machen,
Mit uns spielen, scherzen, singen, lachen,
Schwestern, meynt ihr nicht?
Seht, o seht ihm nur recht uns Gesicht!
Unschuld lacht aus jedem Zug, und Freude.
O! gewiss, es thut yns nichts zu Leide!
Oder meyent ihr nicht?
Maar, o Diana! riep de kleenste der Zusteren, wat zie ik? - Een boog en een koker vol kleine gouden pijlen, onder de bloemen verstrooid - Een rilling vliegt over mijn lijf. | |
[pagina 167]
| |
O! Schwestern, wenn es Amor wäre!
Wie würd' es uns ergehn!
Nein! Schwesterchen, nein! Zum Amor ists zu schön!
Wo hast du ein Gesichtchen gesehn
Wie dies? Es machte Mädchen Ehre!
Der kleine Drache sollt' es seyn,
Von dem die Mutter spricht, er nähre
Von Mädchenherzen sich? Nein, Pasithea, nein!
Es schreckte, wenn es Amor wäre,
Und dies ist lauter Reiz; es kann nicht Amor seyn!
Wat de Bevalligheden bij Wieland gebeurt, overkomt de Zanggodinnen bij Smits. Beiden vinden ze een aanvallig Wicht - beiden vrezen ze dat het de Min zij. De Bevalligheden worden op de aangenaamste wijze van haare vrees ontheven bij Wieland. Het jongske is de Min - maar de Min die haar gelukkig maakt. De Zanggodinnen bekomen op geen minder genoeglijke wijze van haare vrees bij Smits. Het Wichtje is de Dichtluim, die de steun van Phebus rijk en de lust der Zanggodinnen wordt. Hoor onzen Dichter zelven: 't Was hoogtijdt op den Helikon,
De Dichtvorst liet zijn reijen,
In 't stralend goudt van zijne Zonn'
Zich koestren en vermeijen,
| |
[pagina 168]
| |
Wanneer 't zanglievend Zustertal,
Door Pindus bloempriëelen,
Langs Aganippes waterval
Luchthartig voer uit spelen.
Dees vlecht zich eenen rozenhoedt,
Die bloem- en mirtekranssen,
Die noodde met haal veêl den stoot
Tot losse en blijde danssen,
Een andre zag de blijdschap aan
Met gulle en loddrige oogjes;
Die kwam haar speelnoots dorst verslaan
Met zuivre nectartoogjes,
Dees hief den lof der vreugd' in top,
Op t'saamgekleefde fluitjes;
Die kwikte haaren boezem op,
Die haare blonde tuitjes.
Nu voerde die, dan deeze 't woord,
Tot roem der brave daaden,
Dus spoelde 't schoon Gezelschap voort
Langs eeuwig-groene paden.
De Zangster, die dit zalig dal
Doorkruiste aan alle zijën,
Zag, onder 't wandlen, bij geval,
Op dons van kruiderijën,
Een teder doch bevallig Wicht
Onnozel zich vermaken,
En met een minnelijk gezicht
Als naar gezelschap haken.
Zijn oogjes glinsterde als de dag,
Men zag zijn koontjes blozen,
Als of 'er 't geurig waas op lag
Van verschöntloken roozen.
| |
[pagina 169]
| |
Het scheen met stamelend geluidt
En lachjes elk te groeten,
En stak zijn poesle handjes uit
Naar heur, die 't nu ontmoetten.
Dan wil een ieder de eerste zijn
Om 't lieve wicht te omärmen,
En in haar' schoot voor leet en pijn
Te dekken en beschermen.
Dan roept 'er een, met koelen zinn',
‘Wat laat ge u dus vervoeren,
O Zusters! mooglijk komt de Min
Uw kuisheit hier beloeren.
Een andre zegt: ‘Ik weet gewis,
Wat moogt gij 't wicht mistrouwen!
Dat het een goelijk maagdeke is,
't Geen wij hier t'saam beschouwen.
Zij zet het op haar' zachten schoot;
Elk geeft het kusje op kusje,
En houd het voor haar Speelgenoot,
Of allerjongste Zusje, enz.
Lees het geheele stuk na; 't is te lang om het uit te schrijven. Liever wil ik u hier de volgende proeven uit dien eigen Dichter nog aanbieden. Beide kunnen ze tot modellen van het bevallige verstrekken.
Lijkkrans voor mijn dochtertje.
Een rei van Englen zag,
Door 't dunne wolkfloers heen,
Of ergens, hier beneên,
Een zuivre parel lag
Die waardig was te pralen
In 't goud van 's hemels zalen.
| |
[pagina 170]
| |
In 't einde viel het oog
Op Margareetje
Ga naar voetnoot(18) een wicht,
Dat pas, door 't levenslicht,
Bestraelt werd van omhoog,
En blijdschap noch elende,
Noch deugd noch ondeugdt kende.
Dat Pareltje vol glans
Behaagde 't Engeldom,
Des daelde 't, in een' drom,
Van 's hemels hoogen transs',
En streek, met penne en veder,
Bij Grietjes wiegje neder.
Hier nam het, met een vaert',
Dat Pareltje in zijn magt,
Belonkte en kuste 't zacht,
En vloog 'er meê, van de aard',
Naar 't rijk der zaligheden,
Doch liet de schulp beneden.
Op verscheide serapijntjes, kunstig getekent door den heer
Dionijs van Nijmegen.
Wie houd mij opgetogen,
In 't licht der hemelbogen,
Waer de ongestoorde vreugdt,
Der vlugge Cherubijntjes,
En snelle serafijntjes,
Al 't Geestendom verheugt?
| |
[pagina 171]
| |
De Cherubijntjes stegen,
Misschien, langs heldre wegen,
Van hier naar hooger licht.
De Serafijntjes rennen
Hier met hun witte pennen
En minlijk aangezicht.
O Hemelsche aengezichtjes!
De lonkjes, lachjes, lichtjes
En straeltjes, die gij spreit,
Doen me uit uw zuivre trekken
Den invloedt klaer ontdekken
Dat zoete zaligheit.
Ei let hoe blij elk hemelt,
En waeit en woelt en wemelt.
'k Zie ijder, op zijn wijs,
Nu keeren, wenden, draeijen,
Dan tuimelen en zwaeijen,
Den Hemelvoogd ten prijs'.
Dees kromt de winkbraeuwboogjes,
En staert, met heldere oogjes,
Op 't schoon van 't schoonste rijk;
Die, luistrend toegeschoten,
Vangt de eeuwig blijde noten,
Van 't heiltriomfmuzijk.
Dees rust, gerust en veilig;
Die zingt het driemael heilig,
Met edlen zwier' en vall';
Een ander schijnt te vragen
Met de oogjes neêrgeslagen:
‘Waar ligt het tranendal?
| |
[pagina 172]
| |
Zoo ver is 't hier van schreijen!
o Lodderige Reijen!
Wat moogt gij hier, verblijdt,
Op uwe wiekjes zweven!
Hoe word door 't laage leven
Dit hooge aan u benijd
Ach! zou ons kroost, na 't sterven,
Dees vreugdestaat verwerven,
Ontslagen van verdriet,
En in dees zalige orden,
Meê serafijntjes worden? -
o Ja, ik zie 't! ik zie 't!
Dat met die rozekoontjes,
Is de oudste mijner Zoontjes;
Hier kent hij leet noch pijn.
Kornelisje! ei kom nader;
Vlieg bij me; kus uw' Vader,
'k Zal..... Hoe!..... Wat wil dit zijn?
O Dionijs! - ge ontroert me,
Uw Teekengeest vervoert me,
Al is mijn Dichtgeest log:
'k Wil echter u dees klanken,
Om uwe gunst te danken,
Voor 't kunstige bedrog
Ga naar voetnoot(19).
Poot is, gelijk ik zeide, vooral in zijne Minnezangen zeer bevallig, en wat de uitdrukking betreft, bijna overal. Bevallig in gedachten en uitdrukking beide vinde ik | |
[pagina 173]
| |
de alleenspraak van de Maan bij den slapenden Endijmion: Dat ik naer mijn geval
Nu eens een zoentje stal
Wat was 'er aan bedreven? -
Maar zo hij wakker wort!..
'k Zal 't dubbel wedergeven:
Wie doet hem dan te kort?
Zij nam hem in haer' arm.
De middernacht was warm,
En queekte lusje op lusje.
De koude Maen wert heet.
De erder kreeg een kusje,
Hij klaagde van geen leet.
Bevallig, meer in uitdrukking dan gedachten, schijnt mij de aanhef van zijn Akkerleven: Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten Landmans heen,
Die zijn zaligh lot, hoe kleen,
Om geen koningskroon zou geven!
Laege rust braveert den lof
Van het hoogste koningshof.
Als een boer zijn hijgende ossen
't Glimpend kouter door de klont
Van zijn' erffelijken gront,
In de luwt der hooge bosschen,
Voort ziet trekken; of zijn graen
't Vet der klai met gout belaên;
| |
[pagina 174]
| |
Of zijn gladde mellekkoeien,
Even lustigh, even blij,
Onder 't grazen, van ter zij,
In een boghtigh dal hoort loeien;
Toon mij dan, o arme stadt!
Zulk een' wellust, zulk een' schat
Ga naar voetnoot(20).
Schoon Vondels kracht juist niet in het bevallige bestaat, vindt men echter ook bij hem staaltjes, die in dit vak niets meer te begeren overig laten. Gij kent den lieven Rei van Edelingen: Waar wert oprechter trouw enz. maar ook deeze coupletten vinde ik uitstekend bevallig. De Geest van Rachel waart bij den kindermoord door de velden van Bethlehem: Zij ziet de melleck op de tippen
Van die bestorve en bleeke lippen,
Geruckt noch versch van moeders borst.
Zij ziet de teêre traantjes hangen,
Als dau, aen druppels op de wangen.
Zij zietze vuil van bloed bemorst.
De winckbraeu deckt nu met zijn booghjes
Gelokene en geen lachende ooghjes,
Die straelden tot in 's moeders hart.
Als starren, die met haar gewemel
Het aanschijn schiepen tot een' hemel,
Eer 't met een mist betrocken wert
Ga naar voetnoot(21).
| |
[pagina 175]
| |
Dan, ik denk dat ik u voorbeelden genoeg heb aangeboden om zelf uwe aanmerkingen verder uit te breiden. Ten slot wil ik 'er alleen nog een meesterstuk van bevalligheid bij voegen. 't Is een gedeelte der Idijlle: Le Ruissaeu van Madame Deshoulieres. Zij zoekt in dezelve overeenkomst tusschen het lot eener beek en dat der menschen, en besluit dat het eerste door ons verdient benijd te worden. Hoor op welk een gemaklijke en bevallige wijze zij dit doet:
Ruisseau, nous paroissent
avoir un même sort;
D'un cours précipité nous allons l'un &
l'autre,
Vous à la mer, nous à la mort.
Mais, hélas! que d'ailleurs je vois peu de
rapport
Entre votre course & la nôtre.
Vous vous abandonnez sans remords, sans terreur
A votre pente naturelle
Point de loi parmi vous ne la rend criminelle.
La vieillesse chez vous n'a rien qui fasse horreur:
Près de la fin de votre course
Vous êtes plus fort & plus beau
Que vous n'êtes à votre source.
Vous retrouvez toujours quelqu'agrément nouveau:
Si de ces paisibles bocages
La fraîcheur de vos eaux augmente les appas,
Votre bienfait ne se perd pas:
Par de délicieux ombrages
Ils embellissent vos rivages.
Sur un sable brillant, entre des prés fleuris,
Coule votre onde toujours pure;
| |
[pagina 176]
| |
Mille & mille poissons dans votre sein nourris,
Ne vous attirent point de chagrins, de mépris:
Avec tant de bonheur, d'ou vient votre murmure?
Hélas! votre sort est si doux!
Taisez-vous, ruisseau! c'est à nous
A nous plaindre de la nature.
Ga naar voetnoot(22)
Vraagt gij mij nu nog wat een jong Dichter te doen hebbe, die in het bevallige begeert uit te munten? - Vlijtig de werken dier Meesters te bestuderen, die zich hier in hunne volle kracht vertoond hebben.... doch dit spreekt van zelf - liever wil ik u twee andere middelen aan de hand geven, daar gij mooglijk minder om denkt. Ik ken geen geschikter middel ter volmaking van den smaak, en ter verkrijging van een fijn gevoel voor het bevallige, dan een paar jaaren studie aan de Architectuur toe te wijden. Dit zal u bewonderen; maar ik | |
[pagina 177]
| |
durf u verzekeren, dat mijn raad goed is. Hier vindt gij de bevalligheid op de zinnelijkste wijze uitgedrukt. Ieder proportie brengt hier haare eigen uitwerking mede, en dit altijd zeker. De Jonische Bouworde zal u de bevalligste voorkomen, en gij zult de reden zien waarom zij dit in de daad is. Met ze bij de Romeinsche te vergelijken zult gij in eene tastbaare proef ontwaar worden, hoe zeer het eenvouwige schoon, dat zijne bevalligheid louter aan zijne natuur te danken heeft, voor eenen kieschen smaak, boven al het saamengestelde der kunst, hoe rijk in sieraaden ook, verkiesbaar zij. De eerste beginselen deezer studie zijn, zo als in alle wetenschappen, minder aangenaam; gij moet Vignola, Scamozzi, Palladio, Laugier, bestudeeren, en geduurig zelf de tekenpen in handen hebben. Maar zo dra gij uwe gronden goed gelegd hebt, ontmoet gij enkel roozen in deeze loopbaan. Gij kunt u dan in de werken van den onsterflijken Winkelman verlustigen, en zo gij daar het bevallige niet ontdekt en met het zelve gemeenzaam wordt, is het, geloof mij, voor uwe oogen voor eeuwig verborgen. Voeg hier nu nog bij eene geduurige | |
[pagina 178]
| |
verkeering in de school der bevalligheid. Deeze is het gezelschap der vrouwen. Zij deelen dat zachte, dat kiesche, dat harmonische, dat zo onbetwistbaar tot hunne natuur behoort, aan ons mede. Voor Dichters en Redenaars, die in hunne kunst op eene bevallige wijze gelukken willen, is haare verkeering onontbeerlijk. - Gij lagcht - Waan echter niet dat ik hier te veel zeg - Raadpleeg de ondervinding van alle eeuwen, en gij zult het zegel aan mijn gezegde strijken. Kent gij een volk, dat meer enthousiasme voor het schoone bezat, dan de Grieken? Wier werken over 't algemeen meer door eene bevallige vinding en uitdrukking gekenschetst zijn? - Alles ademt daar gevoel en wellust. - En deeze Grieken waren juist dat kiesche, dat fijne bevallige aan hunne verkeering met de Sexe verpligt. 't Was daar dat de staatige Wijsgeer, zijne trotsheid aan de voeten van dezelfde schoone Vrouw kwam nederleggen, die voor den Dichter eene nieuwe bron van gewaarwordingen ontsloot, en den Redenaar met dat godlijk vuur der welsprekendheid bezielde, waarvan de eerste vonken uit haare oogen ontsprongen waren. Alors, | |
[pagina 179]
| |
zegt Thomas Ga naar voetnoot(23), leurs maisons devenoient des écoles d'agrément; les Poëtes venoient y puiser des connoissances légères de ridicule & de grace; & les Philosophes, des idées qui souvent leur eussent échappé à eux-mêmes. Socrate & Périclès se rencontroient chez Aspasie, comme Saint Evremont & Condé chez Ninon. On acquéroit chez elles de la finesse & du gout; on leur rendoit en échange de la réputation. Om de Hedendaagschen niet voorbij te gaan, voeg ik hier de Franschen bij. Hoe zeer die Natie in het bevallige uitmunt, hebben wij reeds gezien, en wie weet niet dat de verkeering met vrouwen nergens meer geschat wordt, dan in Frankryk. Een Voltaire heeft zijne Aspasia gehad, en Rousseau zijne Ninon. Beschuldig mij nu nog dat ik u geen' langen brief heb geschreven, en geloof, zo gij kunt, dat ik met mijn gantsche hart niet ben, enz. |
|