Uit Piet's vlegeljaren
(1911)–Jan Feith– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
I.DE heele H.B.S. wist het; de laatste dagen spraken de jongens haast over niets anders. Het fijne van de zaak begreep nog wel niemand, maar juist daarom wist ieder er telkens weer wat nieuws van te vertellen.Dàt wisten ze slechts: Piet Schaller en Braks hadden zóó'n hoogloopende ruzie gehad op het feest van ‘Advendo’, dat ze 't gingen uitvechten! Wat er precies was gebeurd wist niemand, behalve Bram Kogel, aan wien Piet de heele geschiedenis van Hetty en Braks in kleuren en geuren was gaan vertellen; maar Bram had nog altijd huisarrest, zoodat die buiten de geschiedenis stond. Piet en Braks zelven wachtten zich wel, om aan de groote klok te hangen wàt ze gingen uitvechten. Het laatste woord, toen zij aan het eind van het bal uit elkaar gingen, was geweest een woedend: ‘We spreken mekaar nader!’. Maar eigenlijk hadden ze elkaar sedert niet meer gesproken. | |
[pagina 194]
| |
Braks had het op zijn beloop gelaten; toen z'n drift gezakt was, had hij zijn schouders opgehaald en ‘soedah!’ gezegd. Maar bij Piet zat 't dieper, want die Braks had hem den laatsten dans met Hetty door den neus geboord - en dat kon hij hem niet zoo makkelijk vergeven! Piet voelde zich bovendien beleedigd als voorzitter in de uitoefening van zijn gewichtig ambt; daarvoor had de beleediger dus genoegdoening te geven! En na een lang en ernstig onderhoud aan het bed van Bram Kogel, die zulke aangelegenheden altijd heel zwaar deed wegen, had Piet besloten, de kwestie op officieele wijze te behandelen. Zoo kreeg Braks eenige dagen later een enveloppe met een stadspostzegel er op; de brief zelf luidde: ‘Mijnheer!
- ‘Het is net een echte uitdaging,’ verzekerde Bram, die in een boek wel eens over een duel had gelezen. | |
[pagina 195]
| |
- ‘O, zoo!’, blufte Piet, ‘benieuwd wat hij zal antwoorden!’ Maar het antwoorden viel den armen Braks niet zoo gemakkelijk; het schrijven van een brief kostte hem toch al telkens, wanneer hij zich daartoe zetten moest - om de veertien dagen moest hij met de mail een brief naar zijn vader in Indië schrijven - menig zweetdruppel; een Hollandsch opstel was hem een kwelling, een kattebelletje van drie regels een marteling. En nu moest hij op dien deftigen brief van Schaller antwoorden! Maar op een vrijen Woensdagmiddag en met heel veel bereddering van papier en pennehouders en inkt en woordenboeken, had hij het eindelijk klaar gespeeld. Piet ontving over de post den volgenden brief: ‘Mijnheer!
- ‘Poeh!’, spotte Piet, ‘wat een brief! 't Lijkt wel een keukenmeiden-pootje!’ - ‘Hij neemt 't tenminste aan,’ zei Bram, die den brief op zijn bed had gelezen. - ‘Wat nu?’, vroeg Piet. - ‘Nu benoem je een onpartijdig rechter,’ raadde Bram zakelijk, ‘die rechter stapt naar Braks en vraagt hem, ook een rechter aan te wijzen; die twee rechters kiezen samen een derde, en die drie hebben | |
[pagina 196]
| |
dan uit te maken wat er verder gebeuren zal.’ - ‘Goed,’ zei Piet, die dit alles bijzonder gewichtig vond. ‘Ik benoem jou.’ - ‘Nee,’ zei Bram, ‘ik moet zeker nog wel twee weken met mijn verstuikten voet blijven liggen, en dan ben ik ook niet onpartijdig genoeg.’ - ‘Dat 's jammer,’ zei Piet; ‘dan kies ik den kleinen Kareltje Kwant.’ - ‘Dat is een goeie keus,’ meende Bram. Zoo nam Piet den volgenden ochtend Kareltje onder den arm en zette hem de geschiedenis uit-een. Kareltje vond het ook erg gewichtig, maar maakte toch dadelijk het beding, dat er niet geschoten mocht worden; dat was te hard voor zijn ooren. - ‘Ben je nu mal,’ zei Piet, zelf zenuwachtig: ‘'t moet geen heusch gevecht worden!’ - ‘O!’, zuchtte Kareltje voldaan, en hij trok een gezicht, alsof hij 't echt gemeend had met die pistolen. Toen was Kareltje na school op Braks afgegaan en had wel een kwartier druk en ernstig met hem gesproken. En den volgenden ochtend had Verkale van het Gymnasium, een van de steunpilaren van de ‘Blauwhemden’, vóór schooltijd al bij Kareltje Kwant aangebeld en was zóó langzaam met hem opgeloopen, dat ze beiden te laat in de klas waren gekomen. Maar het resultaat was, dat 's middags tusschen twaalf en twee Kareltje en Verkale, met Guus Gilde tusschen zich in, wel drie kwartier op-en-neer gedrenteld hadden, terwijl ze 's middags na vier uur dadelijk met | |
[pagina 197]
| |
hun drieën weer verdwenen waren, om zich op de kamer van Guus op te sluiten. Tot zoover hadden de andere jongens er nog niets van gemerkt. Maar weer een paar dagen later, daar ging het praatje als een loopend vuurtje rond: Piet Schaller en Braks hadden zóon barre ruzie, dat ze het uit moesten vechten, ja, zóó erg was 't, dat er zelfs een jury was benoemd, bestaandeuit Verkale van het Gym., met Kareltje Kwant en Guus Gilde van de H.B.S. Dat zou wat worden! Doch de drie rechters staken nog altijd de koppen bij elkaar, en schenen het tweegevecht maar niet goed te kunnen regelen. Nu duurt het altijd wat lang eer drie jongens het over het een of ander onderwerp eens kunnen worden. Verkale, die nog al een ruwe klant was, had dadelijk voorgesteld, de twee tegenstanders een robbertje te laten vechten; mekaar eens flink afrossen en een paar blauwe oogen slaan! - dat was 't eenvoudigste en meest afdoende, meende hij. | |
[pagina 198]
| |
Daartegen had Guus dadelijk geprotesteerd; hij was een kalme jongen, die gewoonlijk een beetje knullerig voor den dag kon komen, en eigenlijk zelf weinig aan de sport-ontspanningen van zijn vrienden meedeed, al was hij als toeschouwer een van de vurigsten. Maar een gewone vechtpartij vond hij onder deze omstandigheden te min; daarvoor hadden ze geen driemanschap hoeven aan te stellen, om uitspraak te doen en bepalingen voor een kamp vast te stellen. Neen, dit tweegevecht behoorde op hooger peil te staan dan een gewone kloppartij; en Guus kwam voor den dag met een keurig uitgewerkt programma van een wedstrijd tusschen de twee tegenstanders in wel zeven of acht takken van sport. Daartegen had weer Kareltje z'n bedenkingen geopperd; hij had met een guitig slim gezichtje ernstig geredeneerd en betoogd, dat de twist aangekomen was op een feest, hetwelk aan de schoone kunsten was gewijd, zoodat ook de kamp, die er het gevolg van zou zijn, eenig kunstgehalte behoorde te bezitten. Zoo deden ze immers reeds in het oude Griekenland, zei Kareltje, daar daagden ze elkaar liefst uit op de lier! Het was een lange bespreking geweest, en noch Verkale, noch Guus, noch Kareltje wilden van hun standpunt afstappen. Maar ten laatste was Kareltje met een bemiddelend voorstel gekomen; ze zouden alle drie wat geven en nemen: Verkale moest afstand doen van zijn worstelpartij, Guus van zijn acht sportkampen, hijzelf van zijn lierwedstrijd. En zoo stelde | |
[pagina 199]
| |
Kareltje voor, dat het een tweegevecht zou worden, gedeeltelijk op sport-, gedeeltelijk op kunstgebied. Daarna waren ze het betrekkelijk vlug eens geworden. En de andere jongens hoorden met gespitste verbazing van het aanstaande tweegevecht, dat uit drie deelen zou bestaan; Ten eerste een wedstrijd in het hardfietsen van de spoorbrug naar het Dikstersche Bosch en terug; ten tweede een wedstrijd in het duiken bij het Veer van de Verloren-Plassen; en ten derde een wedstrijd in het maken van een vers. - Wie in twee van de drie wedstrijden het hoogst aantal stemmen van de drieschaar verwierf, zou tot overwinnaar worden uitgeroepen. Zoo spoedig mogelijk moest de groote gebeurtenis plaats hebben. - ‘Hé!’, grinnikten de jongens op school, ‘dat wordt wat nieuws!... Wat 'n omslag om mekaar 'ns eventjes op je gezicht te slaan!’ Maar toch vonden ze wel indrukwekkend juist al dien omslag voor het aanstaande tweegevecht tusschen Schaller en Braks. En al die voorafgaande dagen werd er op de H.B.S. over niet veel anders gepraat. Sommige leeraren hadden zich al boos gemaakt over den woeligen geest, die er bij de jongelui merkbaar was: wat er toch op handen was? en of er soms wéér een ‘Advendo’-uitvoering op til was? Een van de heeren, die van de algebra, had zelfs lont geroken; want toen hij een stelling wilde uit- | |
[pagina 200]
| |
werken op het bord en bij gebrek aan een schoone spons het bord had omgekeerd, daar had hij aan den achterkant de volgende aankondiging gelezen:
Geen van de jongens had het natuurlijk geschreven, en meneer had met een half-verontwaardigd, halfspottend gezicht gemopperd: ‘jullie ook met je eeuwige sportwedstrijden!’ Maar na de les had hij eerst tegen Piet gezegd: ‘Zeg 'ns, doe jij tegenwoordig niets anders meer dan in publieke vermakelijkheden optreden?’; en tegen Braks: ‘Zeg 'ns, amice, zou jij niet verstandiger doen, een tweekamp aan te gaan in de algebra,... want je staat er met dit rapport weer miserabel voor!’ Maar dat had de blakende strijdlust van de twee kampioenen slechts heel weinig vermogen te temperen. En de schooljongens konden hun spanning haast heelemaal niet meer bedwingen, hoe vlugger het naar den grooten dag liep! | |
[pagina 201]
| |
II.De jury had willen wachten tot het weer een beetje vast en de eerste kou van het water was, om den eerste van de drie wedstrijden uit te schrijven. Mei was ditmaal weer eens geen zachte lentemaand geweest; maar Guus, die als gedelegeerd jurylid naar de Verloren-Plassen was geweest, had zijn twee anderen juryleden meegedeeld, dat naar zijn inzien het water een temperatuur had, welke voldoende geacht mocht worden om er in te zwemmen. Weliswaar had Guus, die niet van water hield, zelf de proef niet genomen en aan den tolbaas gevraagd, of het water al minder koud begon te worden; toen die dan ook geantwoord had: ‘Dat zou ik denken, jongeheer,m'n vrouw kan er haar eieren al haast in koken!’, meende Guus, dat de temperatuur van het water dus wel voldoende moest zijn, den kampstrijd nu maar te laten plaats hebben. Het was ook voor de belangstelling beter, een en ander niet langer uit te stellen. Maar toen Piet dien middag uit zijn kleedkamertje kwam, blies hem een gure schrale wind op zijn bloote huid, en de arme Braks, die met zijn tropisch bloed altijd twintig graden kouwelijker was dan de Hol- | |
[pagina 202]
| |
landsche jongens, was eerst met geen overredingsmiddelen te bewegen, zelfs zijn jas uit te trekken. Toen de jongens op het plankje ongeduldig werden en begonnen te fluiten en te joelen, moest Braks, die voor geen geld van de wereld een bangelijken indruk wilde maken, toch wel besluiten, zijn zwemtoilet te maken. Tien minuten later kwam hij, gewikkeld in een grootbadlaken, bibberend en klappertandend te voorschijn. Ook Piet had een jas over zijn zwembroekje aangetrokken, en het was een niet minder mal gezicht, zijn bloote beenen daar onder den jasrand te zien uitsteken. - ‘Maak wat voort!’, riepen de jongens, ‘de kampioenen bevriezen strakjes nog en dan wordt het een ijswedstrijd!’ Nu, die konden makkelijk grapjes maken, want zij hadden er niets anders dan het kijken aan toe te doen! De drie juryleden, Guus Gilde, Verkale en Kareltje Kwant, traden nu plechtig naar voren en stapten op het verhooginkje van de springplank. Guus, als voorzitter van deze eerste afdeeling van den tweekamp, stak zijn als altijd verkouden neus uit zijn jaskraag en zei met 'n weer hevig verstopte neusstem: - ‘Mnijneneeren, ik verznoek nhamens de njury stilhte. Er nzal driemaal gednoken worden naar dezen | |
[pagina 203]
| |
nouden vnoetbal, die met stneenen is nopgevhuld. Wie den bal het nmeest naanthal mnalen en nin den knorsten tijd tenugbnengt is noverwhinner. Nik nheb geznegd!’ Daarop dook hij met zijn verkouden neus weer haastig achter zijn jaskraag weg. Piet zou het eerst duiken. Verkale wierp van het uiteinde van de springplank den zwaren bal in het water, zoodat de druppels naar alle kanten opspatten. Meteen stapte Piet vlug naar het puntje van het springtoestel, liet de plank even onder zijn voeten veeren, en sprong met het hoofd vooruit het water in. Hij bleef tien, vijftien seconden onder, toen kwam hij proestend en blazend boven, en zwom vlug naar het trapje van den houten zwemsteiger. - ‘Hij heeft niets bij zich!’, joelden de jongens. Ze hadden goed gezien; toen Piet het trapje opklauterde had hij niets in zijn handen. Hij klappertandde van de kou. - ‘Het water is zoo gemeen koud, dat ik den bal heb losgelaten!’, zei hij hijgend, ‘'t water is net, of je d'r je aan zult branden!’ - ‘Heb je daarom den bal maar laten liggen?’, spotte een van de jongens, die op de hand was van Braks. - ‘Wacht maar!’, hoonde een handlanger van Piet terug. ‘Braks komt nog als een ijsklomp boven!’ De arme Braks was bibberend als een juffershondje naar het uiteinde van de plank geloopen; op het laatste oogenblik deed hij pas zijn badlaken af; | |
[pagina 204]
| |
toen dook hij hals over kop in het koude water. De jongens wisten allemaal, dat Braks een uitstekend zwemmer was. Geen die hem kon bijhouden als hij met zijn Indischen zwemslag het water doorsneed. En duiken kon hij als een visch, wel een minuut kon hij onder water blijven als 't moest! De jongens telden nu ook hard-op. Maar toen ze tot dertig gekomen waren, vonden ze 't toch wel wat vreemd, dat Braks zoo lang weg bleef. Doch meteen kwam hij spartelend boven; hij sloeg met zijn armen wild om zich heen en riep met een akelige stem:- ‘Help! help!’ Dat was een schrik! De jongens keken angstig toe; een paar trachtten den langen zwemstok los te maken. Maar reeds had Piet zich vlug van de springplank in het water laten zakken. Zoo kon hij met een paar slagen bij Braks komen. Hij zwom achter hem langs, greep hem bij zijn haar en duwde den spartelenden | |
[pagina 205]
| |
jongen voor zich uit. Zoo was Braks gauw naar het trapje gebracht en daar bogen zich al een troep jongens over het water, om den drenkeling de hand te reiken. Maar toen Braks de houten treedjes onder zijn voeten voelde, was hij al weer zelf in staat, uit het water te klauteren. - ‘'t Is al weer over, ja!’, hijgde hij. ‘'t Was zoo koud in die water, nja! en in mijn kuit zoo'n kramp.’ Hij had haastig zijn badlaken omgeslagen, en ging naar zijn kamertje. De jongens waren toch wel geschrokken. - ‘Doorzwemmen, of niet?’, overlegde de jury. Maar Braks riep nog vóór hij in zijn kamertje verdween: ‘Ikke ben zoo dadelijk weer daar.’ Toen moest dus Piet zijn geluk weer beproeven. - ‘Weet jullie wat!’, riep hij naar de jury, alsof die het helpen kon; ‘'t is nonsens om met zulk weer te zwemmen! Ik zal nog éénmaal duiken, maar dan geef ik er den brui van!’ Meteen sprong hij te water. Na eenige oogenblikken kwam hij weer boven en kwam met langen slag, met één arm zwemmend, op het trapje toe. - ‘Hij heeft 'm!’, riepen de jongens. - ‘Zeven en dertig sekonden!’, telde Kareltje Kwant, die met een horloge in zijn hand, scherp oplette. - ‘Ik kan niet meer!’ klappertandde Piet, ‘dat zware ding is als lood en m'n handen staan stijf van de kou.’ | |
[pagina 206]
| |
Hij stapte het plankier over en trok met een slag de deur van zijn kleedkamertje achter zich dicht. Toen was het weer de beurt van Braks. De jongens waren benieuwd, of hij het nog eens durven zou. Maar Braks kwam al te voorschijn, zonder zijn badmantel om, zijn tanden op elkaar geklemd om het klapperen te onderdrukken; hij liep met een vaart de springplank af, en met een fraaien duik schoot hij onder water. De jongens, wel wat angstig over zijn durf, stonden met den zwemstok klaar, en telden hardop hoelang Braks onder water bleef. Zeven... acht... negen... tien!... Daar kwam Braks te voorschijn, en met sterken vluggen slag kliefde hij het water met zijn rechterarm. - ‘Hij heeft 'm ook!’, juichten de jongens. Kareltje boog zich bij het trapje voorover. - ‘Acht-en-twintig sekonden!’, riep hij luid, toen Braks het trapje bereikt had. - ‘Hoera!’, schreeuwden al de jongens; en Braks moest zoo koud en verkleumd als hij was nog links en rechts aan al die opgewonden jongens een hand geven. Toen vluchtte hij bibberend in zijn kleedkamertje; Verkale en Kareltje Kwant gingen mee naar binnen, om den armen jongen goed warm te wrijven. Guus Gilde trad echter als voorzitter van de jury plechtig naar het kleedkamertje van Piet, tikte driemaal op de deur, en sprak toen deftig: - ‘Aangezien de njury besnoten nheeft, dat drienmaal gendoken mnoest worden, vrhaag nik u hierbnij nof gij ten denden male u wnilt te whater bengeven...’ | |
[pagina 207]
| |
Wat Piet uit z'n kleedkamertje daarop antwoordde, verstond alleen Guus Gilde; het was echter een woord, dat aan duidelijkheid niets te wenschen scheen over te laten; daarom keerde Guus zich tot de verzamelde jongens en zei: - ‘De stnijd nis bneslist... de nheer Bnaks wordt tot noverwhinnaar gepnoklamneerd!’ Toen riepen de jongens om 't hardst nog eens ‘Hoerah!’ ter eere van den winnaar van den eerste van de drie prijskampen. Doch Braks in z'n kamertje blies zich maar in z'n verkleumde handen en stond te trappelen op z'n ijskoude voeten en steunde: - ‘Ik zoo koud!... zoo koud is!’ | |
[pagina 208]
| |
III.Maar drie dagen daarna was 't heel warm. De gure wind was gaan liggen, en de zon, al zoo krachtig in de maand van Mei, haalde haar schade in en stond met vollen gloei de aarde te schroeien. Het was Zaterdagmiddag en de tweede wedstrijd, op de fiets, zou plaats hebben. De twee zwemmers waren er goed afgekomen - wat wel een wonder mag heeten! Zelfs de warmbloedigeBraks had niet eens een verkoudheid opgeloopen, en Piet blufte achteraf, dat hij spijt had, niet voor den derden keer te water te zijn gegaan, want die acht-entwintig sekonden van Braks had hij best kunnen slaan, indien de bal hem maar niet uit zijn handen was geglipt! Alleen Guus Gilde had, behalve z'n onafscheidelijke verkoudheid, er nòg een bijgevat, zoodat z'n stem geheel verdwenen was, en hij op dien warmen zonnigen dag zelfs met een bouffante verscheen; hij had eigenlijk in bed willen blijven, om de kou uit te vieren, maar z'n jurylidmaatschap drukte hem te gewichtig, en bovendien zou niet hij, maar ditmaal Verkale als voorzitter het woord voeren. | |
[pagina 209]
| |
Aan den spoorwegovergang, vlak buiten de stad, waren weer heel wat jongens saamgekomen. De H.B.S., en ook al de jongens van het Gymnasium, hadden natuurlijk gehoord van den zwemwedstrijd en hoe die niet zonder avonturen was afgeloopen. Den tweeden kamp wilde daarom niemand verzuimen. En zoo waren er al een paar politieagenten dien kant uitgekuierd, om eens te neuzen, of al die jongens daar geen kattekwaad in den zin hadden, of ze misschien uitgetrokken waren, om een grooten veldslag te leveren tusschen de twee onderwijsinrichtingen, waarop de gemeente anders terecht zoo trotsch was. Maar de waakzame agenten zagen niets anders dan veel opgewonden jongens, die het allen druk onder elkaar hadden over slechts één onderwerp: den grooten fietskamp. Wat er gebeuren ging, begrepen ze wel niet precies, maar dit was hun wel duidelijk, dat er geen kwaad achter stak, zoodat elk politieoptreden hier overbodig was. Dus draaiden ze maar weer op hun hielen om, kuierden over den spoorwegovergang naar de stad terug. De jongens vonden het haast jammer, dat de agenten rechts-omkeert maakten; want dit was het eenige wat er nog aan het toernooi ontbrak!, zeiden ze. Nu speelden een stuk of wat van hen maar voor agent; en met veel onnoodige drukte liepen ze redderend en schetterend tusschen al de groepen rond, en riepen al maar, dat er ruim baan gemaakt moest worden, en dat het publiek ter zijde van den weg zou | |
[pagina 210]
| |
gaan staan en de baan zelf vrij laten. Het gaf niet veel, want al de jongens verdrongen zich nieuwsgierig en belangstellend om de twee hoofdpersonen, Piet Schaller en Braks, die met hun fiets aan de hand in het voortuintje van de uitspanning ‘Aan den Overweg’ te midden van hun vrienden, partijgangers en bewonderaars wachtten. Het dient erkend, dat beide groepen in omvang en luidruchtigheid weinig scheelden. Misschien, dat Piet Schaller in de wandeling meer vrienden telde dan Braks; maar het waren hier niet uitsluitend de vrienden, die het 'm deden. Dit was een sportkamp, een geheel nieuw soort sportduel tusschen twee bekende sportjongens. Want èn Piet èn Braks genoten beiden een jeugdigen sportroem met al den aanhang van dien. Op het voetbalveld golden beiden als de steunpilaren van hun elftal, Braks van de ‘Blauw-Hemden,’ en Piet van ‘Robertas,’ welke club hij nog kort te voren den winnenden goal had bezorgd. Maar ook als gymnasten waren de twee haantjes-de-voorsten, en bij het zwemmen waren ze matadoren, en met cricket en hockey en tennis gaven ze elkaar maar weinig toe. Ik spreek hier alleen maar over sport, wel te verstaan!... Nu zouden zij den strijd aanbinden op de fiets. En dat bracht een nieuwe spanning. Piet had onder zijn clubje fietsvrienden een heele reputatie; hij was taai en kon ongemakkelijk hard spurten, en alleen zijn vriend Bram Kogel kon zich met hem meten. Maar Braks met zijn taaien fut van indischen jongen en met zijn sterke bruine beenen, waar de spieren | |
[pagina 211]
| |
als bulten oplagen, was een niet minder gevreesde fietstrapper; hij reed meestal alleen, en zoo Woensdag- of Zaterdagmiddags, als hij even een uurtje uitmocht, kon je hem naar het voetbalveld van de ‘Blauw-Hemden’ buiten de Singels zien jakkeren; dan vloog het er over heen, alsof een regiment dragonders hem achterna zat! Dat was zeker, dat beide kampioenen hun aanhangers hadden, en dat er zoowat evenveel waren, die stellig en vast op de overwinning van Braks vertrouwden, als die bij hoog en laag zouden hebben durven zweren op de zegepraal van Piet. Rond de twee kampioenen stonden de jongens dus in drukke, lawaaiige groepen te praten, en te beweren, en hun goedgemeende raadgevingen op te dringen. Iedereen had wat te zeggen; die over het zadel, die over het stuur, deze over den weg, die over den wind, die over de taktiek, deze over weer wat anders. Maar omdat ze elkaar allemaal tegenspraken, en dus tegenover den raad van den een telkens een raad van den ander stond, zoo lieten èn Piet èn Braks hen maar praten, en zorgden zelf, dat ze, zoo goed als ze slechts konden, zich voor den wedstrijd strijdvaardig maakten. Beiden hadden zich zoo practisch mogelijk gekleed voor den kamprit; alles wat ze aan overtollige kledingstukken droegen, hadden ze uitgetrokken, en in hun sporttricot, de petten af en de knieën bloot, stonden ze daar elk midden-in een van de twee dichte kringen vrienden te wachten, tot de jury het sein van vertrek zou geven. | |
[pagina 212]
| |
Daar kwam Guus Gilde al aan. Zijn roode bouffante droeg hij als een opzichtig ordelint, en minstens de helft van de jongens beschouwde dit ook als zoodanig. Maar Guus, met drukke gebaren, omdat hij zijn stem kwijt was, wenkte de twee strijders en fluisterde heesch, dat de anderen juryleden al bij het punt van afrit stonden te wachten, zoodat het tijd werd, zich daarheen te begeven. Piet en Braks, met de fietsen aan de hand, drongen door den dichten kring heen en kwamen nu den weg op. Verkale en Kareltje Kwant hadden er drie stoelen laten neerzetten en waren daar bovenop gaan staan om beter het geheel te kunnen overzien; Guus kwam ook bij hen staan, zwaaide met zijn roode bouffante om stilte. Toen sprak Verkale: - ‘Dit is de tweede wedstrijd tusschen de heeren Braks en Schaller. Er zal gereden worden van hier tot het Dikstersche Bosch; daar bij den grooten eik omkeeren, denzelfden weg terug en hier weer aankomen. Wie er 't eerste is, heeft 't gewonnen... Mag ik de twee deelnemers verzoeken, hun fietsen te bestijgen en plaats te nemen bij de streep, die over den weg is getrokken. De fietsen mogen worden vastgehouden door een helper. Als ik “één! twee! drie!... af!” heb gezegd, wordt weggereden... In het Dikstersche Bosch staat Beermans om te controleeren, dat alles eerlijk gaat... Ik heb gezegd.’ - ‘Bravo!’, riepen de jongens; en meteen stommelden ze allemaal weer druk door elkaar, om gewichtig hun politiedienst te vervullen en ruimte te maken. | |
[pagina 213]
| |
De twee jongens waren intusschen op hun fiets gaan zitten; Piet werd vastgehouden door Du Clou, Braks door den langen gymnasiast Maas. - ‘Beiden klaar?’, vroeg Verkale, en toen er geen antwoord kwam: - ‘Nu, dan tel ik dus: “Eén!... twee!... drie!” Hij wachtte nog even, om de spanning te verhoogen. Al de toeschouwers stonden ademloos; Du Clou en Maas stonden wijdbeens naast de fietsen, gereed om bij ‘af’ de twee rijders zoo hard mogelijk vooruit te duwen. Piet en Braks zaten in-een-gebogen op hun fietsen, de vingers stevig geklemd om de handvatten van het stuur, de beenen strak van spieren, de ruggen krom als een gespannen veer. - ‘Af!’, riep Verkale. | |
[pagina 214]
| |
En met een vaart schoten de twee rijders vooruit! Het was een bijna rechte weg van den spoorwegovergang tot het Dikstersche Bosch: alleen in het gehuchtje Vierhuizen boog de weg zich wat, en vandaar kon je al in de verte de flauwe omtrekken van het bosch zien. De weg er heen was twaalf kilometer lang; het was ongeveer vijf-en-twintig kilometer heen-en-terug. Er stond weinig wind. In een klein uur konden de strijders dus weer terug zijn, rekenden de jongens uit, terwijl ze de twee nakeken, die naast elkaar, ieder aan een kant van den weg, rakelings scherend langs den berm, vlug wegtrapten. De drie juryleden, nog boven op hun stoelen, keken het langst, tuurden nòg gewichtig, toen er van de twee kampioenen al niets meer te zien was dan twee kleine witte stofwolkjes, welke rechts en links van den rechten weg op-puften. Toen keken ze alle drie nog eens heel ernstig en geleerd op hun horloges, daalden daarna tot den gewonen grond af en stapten in het ‘Aan den Overweg’ binnen, waar een afzonderlijk kamertje voor hen gereserveerd was; een groot papier met ‘Verboden Toegang - Jury’ was daar op de deur geplakt. | |
[pagina 215]
| |
IV.Terwijl dit alles gebeurde bij de plaats van vertrek, reden de twee jongens, krom-gebogen over hun sturen, recht voor zich uit kijkend, den Diksterschen weg af. Ze hielden elk een kant van den weg en schenen niet op elkaar te letten; maar inderdaad verloren ze elkaar geen oogenblik uit het oog. Ze kenden zoo ongeveer elkaars krachten, wisten wat ze aan elkaar hadden. Met vijf-en-twintig kilometer voor de borst en een gevaarlijken tegenstander naast je, was het een kwestie van voortdurend opletten, goed bij adem blijven, niet alle krachten verspillen en nog voldoenden fut overhouden, om als het noodig was bij de laatste paar honderd meter den tegenstander voorbij te schieten. Geen van de twee rekende er dan ook op, reeds op den heenweg, hetzij door snellen gang, hetzij door een woesten spurt, den tegenstander kwijt te raken; daarvoor zouden ze te veel van hun eigen krachten vergen en hun even sterke tegenpartij toch niet kwijt raken. En daarom reden ze met een flinke vaart den weg af, strak-gebogen over hun stuur, en recht vooruit-starend, op gelijken afstand van elkaar blijvend, maar toch geen oogenblik den ander uit het oog verliezend. Zoo snorden ze, bijna zij aan zij, het gehuchtje Vierhuizen door. Een troepje jongens, die het aardiger | |
[pagina 216]
| |
hadden gevonden, den wedstrijd van hier te volgen, stonden er tegen de huisjes, en juichten het tweetal hardrijders luide toe. Een van hen wou probeeren mee te rijden, maar na een paar minuten liet hij z'n fiets uitloopen, keek heel boos naar z'n achterwiel, alsof daaraan de oorzaak lag, dat hij het tweetal niet kon bijhouden. Piet en Braks trapten onvermoeid door, de bochtvan den weg langs, en recht op het Dikstersche Bosch toe, dat als een zachte blauwende heuvelrand in de verte opdoemde. De twee strijders, hoewel heel alleen op den verlaten weg, spraken geen woord samen; slechts zorgden ze, dat geen oogenblik de één een wiellengte vóór den ander kwam. En in onverminderden straffen gang stoof het tweetal zoo den weg langs, op het bosch toe, dat steeds scherper zich begon af te teekenen tegen de lichte lucht. De groote eik, waar het zijpad zich kromde, om met een bocht te keeren en op denzelfden weg terug te komen, lag een paar honderd meter van den boschzoom af. Aan den ingang van het bosch stonden twee jongens met hun zakdoeken te wuiven; maar Piet en Braks trapten ze voorbij, zonder zelfs te kijken wie het waren. | |
[pagina 217]
| |
Daar lag al, rechts van den straatweg, die als een breed spoor door het bosch liep, het zijpad, dat naar den grooten eik voerde. Weer stond er een jongen druk te wuiven. Nu hielden beiden een weinig hun vaart in, om de scherpe wending te kunnen maken; even konden ze recht gaan zitten en zich opheffen uit hun ingespannen gebogen krachthouding. Piet keek rond. En in-eens herkende hij die plek hier, zooals hij er maanden geleden ook op een middag per fiets gekomen was, zooals hij dien dag den langen eenzamen weg alleen afgefietst kwam, en langzaam over de knerpende paden van het stille bosch gereden was. Boven zijn hoofd rumoerde toen de wind en telkens schoven even de bladerpakken vaneen; dan was 't geweest alsof er boven een dakvenstertje werd opengezet en de volle zon de zaalvloer van het boschpaleis was komen vergulden. En toen, in dit tooverpaleis, had hij zich gedroomd een toovertroon, met een tooverprinsesje er op. En... toen was het in-eens het vreemde meisje geweest, dat er met haar kapotte fiets verlaten gezeten had; Hetty... Hetty! En ineens zag hij weer voor zich haar aardige gezichtje; het was als hoorde hij haar stem vlak bij zijn oor, zooals hij haar lachende vragen had gehoord, toen ze achter hem stond, op het treedje van zijn fiets, haar armen stevig geklemd om zijn hals, en hoe ze telkens zoo meewarig vroeg: ‘of het niet te vermoeiend voor hem was?’ Wat had hij dien | |
[pagina 218]
| |
middag gereden, met dat aardige, lieve vrachtje achter op zijn fiets, pal tegen den strakken wind in naar huis terug! Het was Piet plotseling, nu hij door het bosch reed, alsof hij die oogenblikken weer doorleefde. Hij voelde in-eens weer in zich diezelfde jonge kracht, die hem tot àlles in staat kon stellen, omdat het voor dat aardige meisje was, voor Hetty; 't was alsof hij weer haar handen voelde aan zijn jaskraag en de twee meisjesarmen, welke hem zoo vertrouwelijk omklemd hielden; ja, 't was, alsof hij weer haar stem hoorde, dicht bij zijn oor, zonder dat hij naar haar kon omkijken, en weer haar vraag: of het niet te vermoeiend voor hem was? En hij zelf, ingespannen over zijn stuur gebogen, met al zijn overdadige jongenskracht sterk trappend tegen den bollen wind in, om het meisje, Hetty, te toonen hoe hij wel fietsen kon!... Toen zette Piet zich schrap, boog zich weer krom over zijn stuur, en voorbij Beermans, die er met een roode vlag als op schildwacht scheen te staan, langs den grooten eik, snorde hij de bocht om, weer op den straatweg, terug naar het einddoel! Braks was echter op zijn qui-vive. Was 't een krijgslist van Schaller? wou Piet 't eens met een spurtje probeeren? of ging zijn tegenstander er werkelijk zoo'n dolle vaart in zetten?... Braks had meteen zijn stuur beet gevat, en, met z'n sterke beenen de pedalen rondtrappend, schoot hij als een pijl uit den boog achter Piet aan. Nog waren zij het bosch niet uit, of hij had Schaller ingehaald en deed nu wat hij | |
[pagina 219]
| |
kon, om vlak achter het wiel van zijn tegenpartij te blijven rijden. Piet reed met dezelfde vaart verder. Hij dacht misschien in het geheel niet meer aan Braks, die met een ronden kattenrug vlak achter hem aan stoof;... hij zag den weg niet eens;... hij dacht aan geen moeheid, aan geen strijdkamp, aan geen eindspurt! Om zijn hals was het als drukten hem de twee meisjesarmen, en in z'n ooren suisde dan telkens die stem: ‘Of hij niet moe werd?’ Moe?!.... En telkens spande hij z'n spieren sterker en z'n fiets schokte vooruit, zoodat Braks hem bijna niet bij kon houden. Zoo snorden ze als een stormwind Vierhuizen weer door. De jongens, die er waren blijven wachten, hadden de twee kampioenen niet zoo vlug terug verwacht. Wat was dàt! Kwamen ze daar al aan? En nu niet meer naast elkaar, ieder aan een kant van den weg, maar Piet Schaller vooraan, met razend vlugge pe- | |
[pagina 220]
| |
daaltrappen z'n fiets vooruitstuwend, en Braks, krom van inspanning, in elkaar gedoken, moeilijk er achteraan? Dat was dus meenens! Wat een race! Dat was zóó niet uit te houden! Het was wel of Piet onafgebroken doorspurtte! En er moesten zeker nog zes of zeven kilometer gereden worden, vóórdat het einde bereikt was! In een dichte stofwolk verdwenen de twee dolle trappers. Piet jakkerde nog altijd vooraan. Maar wel voelde hij, hoe zijn beenen zwaar begonnen te worden, hoe de moeheid hem opkroop langs zijn rug, hoe hij kramp kreeg in zijn vingers, welke het stuur omkneld hielden. Achter zich hoorde hij zwaar ademhalen, als van iemand, die hijgt van inspanning. Was dat Hetty, die achter op het fietsstapje stond? Hetty!... Maar in-eens begreep hij, dat het Braks was, Braks, z'n tegenstander, de taaie Braks, die, alsof hij zich had vastgeklemd aan z'n achterwiel, van geen loslaten had willen weten! Piet hoorde, hoe Braks zwaar en hijgend ademhaalde. Maar zelf voelde hij ook z'n adem op-en-neer schokken. Zij naderden het eind. De stad lag daar voor hem, juist als op dien vroegen middag, rustig en vredig, achter den krans van boomsingels; de telegraafpalen langs den spoordijk staken spitsig omhoog, zelfs van verre waren reeds te onderscheiden de twee witte streepjes van de afsluitboomen bij den spoorweg-overgang. Rechts lag het café-tje onder z'n rieten dakje. Daarvoor was het een donkere dichte groep. Dat moesten | |
[pagina 221]
| |
de jongens zijn, die op hun terugkomst wachtten. Hun vaart was nu veel minder snel. Het was Piet, alsof z'n betoovering verbroken was. Hij trachtte zich er wel weer in te denken, in datzelfde gevoel van straks, die twee armen, welke hij als een sterken druk tegen zijn schouders had gevoeld, de stem, die hem zachtjes in zijn oor gefluisterd had..... Doch wat hij nu hoorde, was slechts het zware ademen van Braks, die als de zuigerstoot van een machine zijn longen hijgend in-en-uitzette; wat hij voelde was slechts een ontzenuwende afmatting door al z'n ledematen, vooral in z'n beenen, die, zwaar als lood, bijna niet meer op-en-neer te krijgen waren. Zou hij 't niet halen? Zou Braks, die op den terugweg voortdurend achter hem was gebleven, hem in het laatst voorbijschieten? Het duizelde Piet even voor z'n oogen, hij greep het stuur vaster, drukte z'n voeten stevig op de pedalen; maar 't was wel, of al zijn kracht verlamd was. Ze hadden reeds een paar, hen langs den weg tegemoet geloopen jongens bereikt. Die stonden te wuiven en te schreeuwen, dat hooren en zien een gewoon mensch zouden vergaan, laat staan twee uitgeputte fietsrenners! De jongens leken wel dol van opgewondenheid. In zóó'n korten tijd, nog geen drie kwartier, al terug, en altijd onafscheidelijk bij elkaar! Wie zou dit winnen? Wiens eindspurt zou den kamp beslissen? Er waren nog twee honderd meter af te leggen. Verkale, Guus Gilde en Kareltje Kwant kwamen | |
[pagina 222]
| |
haastig aangehold uit hun gereserveerde kamer met het bordje ‘Verboden Toegang - Jury’, en klauterden, zonder den tijd te hebben, hun deftigheid behoorlijk tot haar recht te brengen, op de drie stoelen, welke er gelukkig nog stonden. Links en rechts van den weg drongen de jongens samen. Het was nu nog voller dan een uur geleden bij het vertrek. Want met den mooien voorjaarsdagwaren er stadsmenschen naar buiten gekomen; daar, bij dien jongens-oploop, waren ze blijven staan, hadden gevraagd wat er aan de hand was, bleven ook wachten op de terugkomst van de twee fietsrijders. Er stonden dames en heeren, ook een paar groepjes meisjes. De twee racers kwamen steeds nader. Beiden | |
[pagina 223]
| |
waren dood-op. Piet was nog altijd voor; maar Braks had iets ter zijde gestuurd, om meer ruimte te hebben; hij boog nu zijn rug nog krommer over het stuur. Het was te zien, hoe hij alle moeite deed, z'n laatste krachten inspande, Schaller voorbij te komen. Maar Piet, z'n handen krampachtig gewrongen om het stuur, de hals vooruit-gerekt, en met een laatste restje kracht z'n fiets vooruitdrijvend, vocht tegen wat hij kon. Toch begon Braks op te halen. Hij had zijn voorwiel al naast het achterwiel van Piet gebracht... Met elken trap schoof hij iets meer vooruit... Nu was zijn voorwiel bijna gelijk met dat van Piet... Nog een paar wanhopige trappen, daar was Braks voor... De jongens vergaten er het juichen bij, zóó prachtig was die tweekamp. Een decimeter of wat, een halve wiel-lengte bleef Braks voor. Zoo vlogen ze met hun laatste krachttrappen de eindstreep tegemoet. En reeds bogen de drie juryleden zich voorover, om te zien wie één was, reeds dacht men Braks met zijn laatste pedaaltrappen het eerst over de eindstreep te zien vliegen... toen Piet in-eens als met sprongen zijn fiets vooruit rukte! Dat was geen fietsen meer, dat was steigeren! In twee woeste trappen was hij weer met Braks gelijk. Toen rukte hij zijn fiets nog meer naar voren. Met elken trap won hij een handbreedte. Nu was hij een half wiel voor, nu één wiel... En meteen snorde Piet als eerste de eindstreep over... | |
[pagina 224]
| |
De storm van gejuich, die opstak, tracht ik niet eens te beschrijven. De strijd was te spannend geweest, en nu bleef den toeschouwers niets over dan door een uitbundig lawaai hun zenuwen te ontspannen. Zoo beschrijf ik niet, hoe Piet dood-af en met knikkende knieën van zijn fiets stapte en half-steunend op zijn vrienden naar het gereserveerde kamertje met ‘Verboden Toegang - Jury’ in het café-tje werd gebracht;
ook niet hoe Braks, al even uitgeput en ellendig, leunend op zijn vrienden daar binnen ging; evenmin hoe Guus Gilde als een dolleman boven op zijn stoel bleef zwaaien met zijn roode bouffante, maar geen geluid kon geven van opgewondenheid en verkoudheid; ook niet hoe later de jongens, druk en schetterend door elkaar, naar stad teruggingen, niet uitgepraat voor vandaag, of voor den dag van morgen, of over- | |
[pagina 225]
| |
morgen, niet voor de heele week, over dien prachtigen wedstrijd! Ook hoe de burgers naar de stad terugkeerden na zich buiten verlustigd te hebben aan den mooien Meimiddag vertel ik maar niet, omdat dit met het verhaal eigenlijk niets te maken heeft. Maar wel moet ik vertellen, hoe bij een van de troepjes meisjes, die druk snaterend naar huis terugwandelden, een meisje met een hoog-roode kleur van zenuwachtigheid stilletjes meeliep. Dat was Hetty! Hetty, die heelemaal niet geweten had van den grooten wedstrijd tusschen Piet Schaller en Braks, maar die toevallig op een wandeling buiten de stad bij het café-tje ‘Aan den Overweg’ terecht was gekomen, en daar, in al die drukte, dicht bij de eindstreep had gestaan. Toen, met meisjesslimheid, had zij zich eensklaps de balscène herinnerd, en nu ze in de verte haar twee driftige cavaliers van toen in verwoeden sportkamp aankomen zag, had Hetty zich niet kunnen inhouden, was snel voorbij de andere meisjes en jongens naar voren gedrongen, om een gebaar van opgewondenheid te maken. Piet had dit gezien - en gewonnen! | |
[pagina 226]
| |
V.Braks had den zwemwedstrijd gewonnen! Piet den fietswedstrijd! Dat was ieder één! De derde kamp moest dus de beslissing brengen. Dat kwam er dus op aan! En daarvoor moest je ook net Kareltje Kwant hebben, wiens beurt het ditmaal was, als voorzitter van de jury op te treden, om alles in de puntjes voor den beslissenden kamp in orde te brengen. Onder andere omstandigheden zouden de schooljongens misschien weinig belangstelling hebben getoond in zoo'n letterkundig duel. Wie het beste vers maakte? Was dat eigenlijk wel wat je noemt een wedstrijd?! Maar nu beide kampioenen elk één kamp gewonnen hadden, en de derde de beslissing moest brengen, vonden ze 't allen buitengewoon belangrijk. Zoo werd dus deze moderne Meester-Zangersstrijd een gebeurtenis, waarop de aandacht van de geheele stedelijke jeugd met volle belangstelling gevestigd was. Kareltje had alles uitnemend geregeld. Van het bestuur van de voetbalvereeniging ‘Robertas’ had hij het clubhuisje voor een middag in bruikleen weten te krijgen. Met een paar oude schutten had hij dit toen zoowat ingericht naar zijn plannen. | |
[pagina 227]
| |
Het huisje was in drieën verdeeld: achterin twee kleine hokjes, welke elk hun licht kregen door een bovenraampje; in elk één tafeltje met papier, inktkoker en pen, en één stoel, anders niets. In het derde afgeschutte hokje stond een grootere tafel met drie stoelen. Dat was alles, maar het was voldoende, en juist door den grooten eenvoud was dit zeer indrukwekkend. De clubvlag was uitgestoken, en boven de deur was een breed doek aangebracht, waarop met statige letters geschilderd stond: Buiten stonden al de jongens weer, en toen de drie juryleden, plechtig en deftig, kwamen aangestapt, en ook Piet Schaller en Braks, ieder van een verschillenden kant, met strakke gezichten, vanwege den ernst van dezen zoo ongewonen wedstrijd ter plaatse waren aangekomen, klonk er ditmaal geen gejuich of gejoel, doch maakten de jongens stil-zwijgend plaats voor kamprechters en kampvechters. Met hun vijven gingen ze het clubhuisje binnen. In het voorste hokje liet Kareltje, als voorzitter, door de twee andere juryleden, Verkale en Guus Gilde, de noodige toebereidselen verrichten, welke bestonden in het fouilleeren van de twee aanstaande | |
[pagina 228]
| |
dichters, of deze geen ongeoorloofde hulpmiddelen bij zich droegen. Vervolgens werd weer de deur geopend en van den drempel sprak toen Kareltje Kwant de verzamelde schare als volgt toe: - ‘Jongelui, vrienden, schoolmakkers en kameraden!... Zoo zijt ge dus wederom in grooten getale bijeengekomen, om ditmaal getuige te zijn van den laatste der drie wedkampen tusschen Ikkie Braks en Piet Schaller... In de voorafgaande sportkampen hebben beiden elkaar naar de sportkroon gestoken en, uitnemende sportlieden als wij hen beiden kenden, heeft het niemand onzer verwonderd, elk één van de twee kampen te zien winnen... Ikkie Braks wist den zwemstrijd te winnen op een wijze, die zelfs geen visch zou beschaamd hebben, en Piet Schaller vloog vlugger dan de snelste vogel over de eindstreep... Daarom, geachte toehoorders! heeft dus de derde kamp te beslissen... Deze zal, zooals u reeds bekend is, bestaan uit een wedstrijd in de schoone kunst van dichten... De opgave, aan de twee fiere kampioenen gegeven, is, om in een door de jury vastgestelden tijd, een gedicht te vervaardigen, waarvan het onderwerp hun nog onbekend is, doch dat ik hen zoo aanstonds zal noemen... Elk der meesterdichters zal zich in een afzonderlijke cel begeven, na een half uur deze hebben te verlaten, en zijn dichtwerk aan de jury ter beoordeeling hebben ter hand te stellen... De jury zal zich onmiddellijk in raadkamer terug trekken, zonder uitstel haar oordeel vaststellen en tegelijk met haar uitspraak de gedichten voorlezen... Wij | |
[pagina 229]
| |
meenen, dat op deze wijze de meest onpartijdige bepalingen gemaakt zijn... De kamp gaat dus aanvangen... Het is nu één minuut vóór tweeën, om twee uur wordt een bel geluid voor den aanvang, om half drie ten tweede male voor het eind van den wedstrijd, terwijl een derde gelui zal verkondigen den uitslag... Ten slotte noem ik u den naam van het onderwerp, waarop onze twee uitnemende kampioenen hun genie zullen beproeven, n.l.: ‘De zintuigen.’... Kareltje Kwant maakte een komieke buiging met z'n stumperig lichaampje en knipte zoo vroolijk met het eene oog, dat de jongens wel begrepen, dat de ernst van het oogenblik niet dusdanig was, dat ze heelemaal geen teeken van bijval zouden mogen geven voor deze lange, onberispelijk voorgedragen toespraak door den voorzitter van de jury. Doch Kareltje had reeds een wenk aan Guus Gilde gegeven, en deze klepelde uit alle macht met een groote bel, welke hij tot dusverre zorgvuldig onder z'n jas verborgen had gehouden. Meteen zagen de jongens buiten, hoe Kareltje de twee dichters, Piet en Braks, elk een van de hokjes binnenduwde, het schut achter hen dichtklapte, en daarop ook de voordeur van het clubhuisje sloot. Het was een half uur wachten; dat zou wel vlug voorbij zijn. In het huisje waren Kareltje en Verkale en Gilde op hun stoel aan de tafel gaan zitten; Kareltje had zijn horloge voor zich gelegd, Guus zette de bel op tafel, en Verkale, die dezen eindstrijd niet zoo heel | |
[pagina 230]
| |
belangrijk vond, nam een stuk papier en begon er poppetjes op te teekenen. Maar in de twee hokjes zaten de beide dichterkampioenen. Eerst keken ze vreemd rond, zoo ongeveer als een vogel, die pas geknipt is en zoo uit zijn heerlijke vrijheid eensklaps in 'n nauwe getraliedekooi rondkijkt. Doch toen namen beiden den eenigen stoel, gingen er op zitten. Daarna vatten beiden de eenige pen op, doopten die elk in hun inktpot. Vervolgens zetten beiden de pen op het groote witte vel papier, schreven met langzame duidelijke letters: ‘De zintuigen’.
| |
[pagina 231]
| |
Maar verder kwamen ze geen van beiden. Ze vonden het een heel ding! De arme Braks natuurlijk het ergste! Die kende toch al geen grooter marteling dan het omgaan met papier en inkt en het neerschrijven, zwart op wit, van een Hollandschen zin. Z'n brief naar huis, éénmaal om de veertien dagen met de mail, kostte hem al telkens een bedorven dag. Een eenvoudig briefje van nog geen drie regels was hem al een kwelling, welke hem 's nachts met een nachtmerrie wakker deed schrikken. En als hij voor school een opstel moest maken, was hij er minstens drie dagen van te voren al overstuur van, en liep hij minstens een week later nog na te steunen. De arme Braks, in zijn nauwe gevangenis, keek het inktpotje met een wanhopigen blik aan, alsof het een beker gif was, die hij nu uit zou moeten drinken; dan bekeek hij, met pareltjes op zijn voorhoofd, den pennehouder, alsof deze een Japansch zwaard was, waarmee hij zich zou moeten harakiri-ën; ten slotte staarde hij naar het witte vel papier, waaraan hij zijn dichterlijke ontboezeming moest toevertrouwen, en het was hem, alsof die koud-blanke papierkleur koel en kil langs zijn handen en armen opkroop en zijn donker gelaat tot kil marmer verstijfde. Zoo zat Braks en staarde met akelige strakke oogen voor zich uit! Maar in het hokje daarnaast zat Piet, niet minder beklagenswaardig. 't Is waar, Piet was heel wat vlugger met de pen | |
[pagina 232]
| |
dan Braks. En om versjes in-elkaar te flansen daar draaide hij, als het zoo met Sint-Nikolaas te pas kwam, z'n hand niet voor om. Maar ditmaal begreep Piet, dat het er op aankwam. Het was niet slechts de vraag wat Braks er al of niet van terecht bracht, neen, Piet voelde, dat hij ditmaal een ècht vers moest maken, iets moois, omdat er heel wat van hem verwacht werd, wanneer straks de twee dichterproeven aan de verzamelde jongens zouden worden voorgelezen. Hoe moest hij beginnen? En wat moest hij schrijven over de zintuigen? Dat hij het benauwd had, dat het hier naar voetbalschoenen rook?.... dat hem de sterretjes voor zijn oogen dansten van het turen op het papier?... dat hij de jongens buiten hoorde stoeien en pret-maken?... en dat hij zijn stem het liefst had willen gebruiken om zoo hard mogelijk te roepen: ‘Laat me d'r maar uit!... ik zie d'r geen kans toe!’ Nee, dat ging toch niet. En zoo doopte Piet zijn pen maar eens in de inkt, en zette drie stippen op het papier en trok toen een lijntje en toen nog een cirkeltje. Dat was me een karwei, om zoo op commando een gedicht te moeten uitbroeien! Piet voelde zich hoe langer hoe minder op zijn gemak. Hij wilde zijn pen weer in de inkt doopen; toen bedacht hij zich en wou den pennehouder als een pijl in het beschot mikken, maar nog juist bijtijds hield hij deze ondichterlijke uiting in en stak den pennehouder als een sigarettenpijpje in zijn mond en begon met woedende knauwen er op te bijten... Zoo zaten Braks en Piet, ieder in zijn nauwe hokje, | |
[pagina 233]
| |
toen Kareltje Kwant zonder van zijn stoel op te staan, met zijn hooge stem riep: - ‘Kwart over twee! De helft van den tijd is om!’ Het was den pseudo-dichters, alsof zij twee terdood-veroordeelden waren, en de beul hun de laatste waarschuwing kwam brengen. Het tweede kwartier was nog vreeslijker dan het eerste! Nu moest het er van komen. In een kwartier kon je wel vijf bladzijden in 'n schrift vol-kalken als het moest. Maar zoo'n kwartier was in 'n wip om, nu je daar voor je zag staan op het groote witte vel: ‘De Zintuigen.’
Braks keek scheel van het onafgebroken staren naar het gat van den inktpot, dat hem met één groot zwart oog hypnotiseerde. En Piet had al driekwart van den pennehouder opgegeten, tot hij zich met schrik herinnerde, dat als hij dezen heelemaal opat er niets over zou zijn, om zijn vers mee neer te schrijven. Toen, met een geweldige inspanning, zetten beiden zich aan den arbeid...
- ‘Half drie!’, zei Kareltje, de voorzitter van de jury. Guus greep de bel en luidde uit alle macht. In hun twee hokjes schrikten de beide slachtoffers op, alsof er een dynamietmijn onder hun stoel ontplofte. Buiten liepen de jongens al saam voor het clubgebouwtje. Kareltje riep tegen Verkale, de voordeur wijd | |
[pagina 234]
| |
open te zetten, opdat iedereen zou kunnen zien, dat alles behoorlijk in z'n werk ging. Daarop strompelde hij zelf naar de kamerschutten en sloeg die open. Daar zaten Braks en Piet, ieder op hun stoel voor het tafeltje, en beider yellen papier waren beschreven! Kareltje nam de gedichten, en verzocht de twee opgeluchte dichters, zoolang naar buiten te willen gaan. Daarop sloot Verkale weer de deur. Al de jongens drongen nu dicht samen om Piet en Braks, maar dezen waren allebei nog te veel van streek en gaven dus niet veel antwoord op al de | |
[pagina 235]
| |
grapjes en plagerijen en vragen, waarmee ze van alle kanten bestormd werden. Bovendien waren ze ook veel te nieuwsgierig naar de uitspraak van de jury... Maar zoolang als dat duurde! Je werd er ongeduldig van, en niet alleen de twee poëeten, maar ook de andere jongens. Dat was nu toch zoo'n moeilijk werk niet, om even die twee verzen te lezen en uit te maken welk het best van de twee was. Maar het duurde tien minuten, en twintig minuten, en eindelijk een half uur. Toen luidde toch eindelijk de bel! De deur ging open en de drie juryleden stonden op den drempel, Kareltje Kwant, met de twee papieren in zijn hand, in het midden. Het was dadelijk stil. En Kareltje sprak: - ‘Jongelui, schoolmakkers, vrienden en kameraden!... We hebben jullie een heelen tijd moeten laten wachten, maar de reden daarvan is, dat we een heel moeilijke taak te vervullen hadden, omdat namelijk het eene vers al net even mooi is als het andere... Zoo heeft zich dus het eigenaardige geval voorgedaan, dat van de jury zich ten slotte één stem verklaard heeft voor het vers van Ikkie Braks, één voor dat van Piet Schaller, terwijl het derde jurylid, de goede eigenschappen van beide verzen even zwaar latende wegen, en zijn stem niet aan beiden kunnende geven, blanco heeft gestemd.... De jury heeft dus geen uitspraak kunnen doen, en zoo heeft zij met | |
[pagina 236]
| |
algemeene stemmen besloten, de beslissing aan jullie over te laten...’ Dat was wel een bijzonder geval, vonden de jongens. Geen beslissing van de jury! voor elk één stem! en de derde stem - dat was natuurlijk die van Kareltje zelf - blanco! Nu zouden zij dus moeten beslissen? Dat was wat buitengewoons! En de jongens, opgewonden en zenuwachtig, riepen al: - ‘Laat hooren... Lees ze voor!... De verzen!’ Toen zei Kareltje: - ‘Luisteren jullienogeven..... Het eerlijkst komt mij voor, dat Braks en Schaller ieder zijn eigen gedicht voor leest’... - ‘Ja! ja!’ riepen de jongens. - ‘Best,’ zei Kareltje, ‘als de twee meesterzangers dan maar beginnen willen... Wie het eerst?... Moet ik het zeggen?... Vooruit dan: eerst Schaller maar!’... Piet kwam dadelijk naar voren, stapte het clubhuisje binnen, kreeg zijn vers uit de handen van den voorzitter van de jury, en staande op den drempel, droeg hij met pathos voor: | |
[pagina 237]
| |
‘De zintuigen’.
Wee, wee en wee!
En mijn stem is verdwenen!
Geen jubelende kreet, als een vogel zoo vrij!
Geen aria's meer, en geen trillers, zoo blij!
Want mijn stem, en mijn stem, is verdwenen...
Wee, wee en wee!
En mijn oor is verdoofd!
Geen zangen nu meer van den vogel in het hout;
Geen ruischen nu meer van den wind door 't woud;
Want mijn oor, en mijn oor, is verdoofd...
Wee, wee en wee!
En mijn oog is verblind!
Geen vroolijke zon meer, die de weiden verlicht,
Geen maneschijn meer, die d'avondnacht sticht,
Want mijn oog, en mijn oog, is verblind...
Wee, wee en wee!
En mijn reuk is verdwenen!
Geen versterkende lucht van het jeugdige groen;
Geen bedwelmende geur meer van vrucht of van bloem,
Want mijn reuk, en mijn reuk, is verdwenen...
Wee, wee en wee!
En mijn gevoel is gedood!
Geen koesterende stralen van de zomersche zon,
Geen verkoelende druppels der verfrisschende bron,
Want mijn gevoel, mijn gevoel, is gedood...
Wee, wee en wee!
En mijn zinnen zijn niet meer!
Verdwenen Geluid! en Gezicht! en Gehoor!
Gevoel! en de Reuk! ze gingen te loor!
En mijn zinnen, ze zijn er niet meer...
Hier moest Piet even adem-halen. De jongens, die 't prachtig hadden gevonden, wilden al beginnen in | |
[pagina 238]
| |
hun handen te klappen; maar Kareltje voorkwam deze ontijdige toejuiching door Guus een stomp te geven, opdat die zijn bel zou luiden. Er was dus geen gejuich, en Piet, na weer eens diep adem te hebben gehaald, vervolgde, nu op vroolijker toon:
Juich, juich en juich!
En mijn stem keerde weer!
En forsch klinkt zij nu weer omhoog keer op keer!
En jubelend zingt zij háár lied'ren ter eer!
En mijn stem, en mijn stem, keerde weer!
Heil, heil en heil!
En mijn gehoor is er weer!
Nu zal ik háár stem, zoo heerlijk, weer hoor en!
Weer zal mij 't geluid van háár schreden bekoren!
En mijn gehoor, en gehoor, is er weer!
Kom jubel nu uit!
En mijn oog straalt nu weer!
Ik zie weer háár oogen, van 't onschuldigste blauw;
Ik zie weer die engel, wie ik zwoer liefde en trouw!
En mijn oog, en mijn oog, ziet háár weer!
Juich, juich en juich!
En mijn reuk is er weer!
Ik geniet weer de geur van de bloem, die zij plukte,
Háár nabijheid, die mij de zinnen verrukte!
En mijn reuk, en mijn reuk is er weer!
Dank, dank en dank!
Mijn gevoel is er weer!
Ik voel háár handdruk, háár adem zoo rein;
Ik voel weer háár hartslag, gelijk met den mijn!
En mijn gevoel, mijn gevoel, is er weer!
Juich, jubel en juich!
En mijn zinnen keerden weer!
Ik kan weer genieten, en juichen, en zingen.
Zij schonk het mij weer, het gebruik van mijn zinnen!
Háár wijd ik dit lied dus ter eer!
| |
[pagina 239]
| |
Het was uit - en dat was maar goed ook, want Piet had met zulk een uitbundige kracht z'n vers voorgelezen, dat z'n stem op het laatst oversloeg. Maar dit deed aan den indruk niets af. De jongens, die ademloos hadden geluisterd, waren heelemaal niet meer te bedwingen; en al luidde Guus als een stadsomroeper z'n bel, om nu ook stilte te vragen voor het vers van Braks, de bravo's en het handgeklap barstten van alle kanten los. Zelfs toen er een grappenmaker boven alles uit had geroepen: ‘Daar gaat ze!’, riepen ze allemaal in een uitbundige hulde voor den dichter: - ‘Daar gaat ze!... En làng zal ze leven!’ Maar eindelijk kon men toch de bel van Guus weer hooren. En toen het daarop eindelijk stil werd, zei Kareltje: - ‘Wij hebben u nu den eenen dichter laten hooren, nu volgt de tweede... Mag ik daarom vriend Braks verzoeken, ons ook zijn “Gedicht aan de Zintuigen” voor te lezen?’ De jongens waren nu heel stil, want de nieuwsgierigheid was groot, hoe Ikkie Braks het er wel af zou brengen. Piet had een geweldig succes behaald, en eerlijk gezegd hadden de jongens niet veel vertrouwen noch in het dichterlijk talent, noch in de voordrachtsgave van Braks. De tweede dichter plaatste zich nu op een wenk van Kareltje op den drempel van het clubhuisje. Hij stond daar al heel weinig op z'n gemak en verlegen keek hij de dichte groep jongens aan, die in gespan- | |
[pagina 240]
| |
nen afwachting voor hem stond. Hij humde een paar maal en toen begon hij aarzelend: - ‘Gullie weet wel immers ja, lui, dat Ikkie niet mooi kan voordraag... daarom gullie kassian met Braks, als Ikkie niet zoo mooi spreek als Schaller, ja.’ - ‘Ga je gang maar!’ moedigden de jongens hemaan, want ze vonden 't al kranig van Braks, dat hij zonder stotteren zooveel woorden achter elkaar had gesproken. Toen begon Braks z'n gedicht voor te lezen; hij zei het op, alsof het een liedje was, waarvan hij de wijs neuriënd wilde aangeven; het was een klagend eentonig deuntje, waarin iets weemoedigs scheen te zingen, een droef en treurend liedje. En het klonk zoo vreemd en ongewoon, zoo ‘Indisch’, gelijk de jongens later trachtten hun aandoening te verklaren, dat een vreemde bekoring zich van hen allen meester maakte, en niemand er ook maar een oogenblik aan dacht, iets geks te vinden in het vers van Braks, dat voor hen allen toch van het begin tot het eind onverstaanbaar was. Zoo neuriëde Braks op een eentonig deuntje: | |
[pagina 241]
| |
Kalan toeman pigi, pigi di prang
Djangan kirim soerat, tepi kirim wang.
Dari mana datangnja lintah
Dari sawah troes kakali
Dari wana datangnja tjinta
Dari mata troes kakati.
Apa itoe di poeloe itoe
Koepoe koepoe mati telentang
Apa itoedi konde itoe
Koetoe koetoe di kata kembang.Ga naar voetnoot*)
Toen het uit was, of beter gezegd, toen Braks ophield zijn wijsje met de vreemde woorden te neuriën - 't is gek! toen volgde er in het geheel geen applaus. Maar heel lang duurde dit niet, want de jongens herinnerden zich, dat ze hier waren om uitspraak te doen in een tweestrijd, en zoolang bleven ze ook niet onder de bekoring van dit vreemde liedeke, dat Braks hen daar had voorgezongen. Het kwam eigenlijk wel niet met z'n waardigheid als voorzitter van de jury overeen, maar Kareltje Kwant, die naast Braks stond, had hem een hand toegestoken en schudde die stevig. De andere jongens kwamen nu ook los, en wanneer ze daareven zoo hard ze maar konden | |
[pagina 242]
| |
hun bravo's geroepen hadden voor Piet Schaller, nu kwamen ze met hun gejuich los voor Ikkie Braks. Guus klepelde als een bezetene met z'n bel. - ‘Stemmen! stemmen!’ werd er geroepen. - ‘We zullen stemmen met het opsteken van de handen,’ zei Kareltje, toen het stil was geworden. ‘Dus de handen in de hoogte van wie Piet Schaller als overwinnaar beschouwen...’ Bijna alle handen gingen omhoog. De jury keek scherp toe. - ‘En nu de handen omhoog van wie Ikkie Braks als overwinnaar beschouwen,’ riep Kareltje. Daar gingen weer ongeveer àlle handen de lucht in. Dus keek de jury wat beduusd. - ‘Hé, hé!’, riep Kareltje; ‘dat gaat zoo niet, want op die manier is er geen meerderheid van stemmen!.... We zullen 't dan op een andere manier probeeren.... Laat 'ns kijken.... Nu moeten jullie den naam roepen van dengene van de twee, die volgens jullie als overwinnaar beschouwd moet worden...’ | |
[pagina 243]
| |
Maar dat was een ongelukkige inval van den anders zoo slimmen Kareltje Kwant geweest - enfin, later waren er, die beweerden, dat hij het juist uit slimmigheid zoo bedacht had! Tenminste toen hij dit had gezegd, stak er een gejoel als een orkaan op; met den besten wil van de wereld zou niemand er uit hebben kunnen herkennen den naam van Schaller of van Braks; het was één vervaarlijk geroep, dat niet meer scheen te zullen ophouden. De jongens brulden, maar wat ze brulden was onmogelijk te verstaan; de een kon het zelfs niet verstaan van dengeen, die naast hem stond, ja, zóó'n ontzettend kabaal was 't, dat de meesten van zich zelf niet meer verstonden wat ze wel riepen. En zoo rumoerde voor het voetbalhuisje en over het veld een geweldige stemmenschal, alsof het een woeste horde was, die met onzinnig krijgsgeschreeuw in den strijd trok.... Want strijd was er bijna ook van gekomen. Immers, toen dat verschrikkelijke geschreeuw een tijdje had geduurd, begonnen de jongens elkààr te beschreeuwen, en omdat ze op die manier ook al niets verstaan konden, noch zich zelf verstaanbaar konden maken, waren er een paar, die elkaar te lijf gingen, en dadelijk waren er anderen, die hun voorbeeld wilden volgen, en toen kwam er over dien heelen uitgelaten jongenstroep plotseling een zeer strijdlustige geest. Het was moeilijk te zeggen, of het een strijd werd vóór of tegen den één of den ander van de twee dichters, want je zag links en rechts de jongens | |
[pagina 244]
| |
elkaar beetpakken. Hier en daar worstelden er een paar, elders sloegen ze er al met de vlakke hand lustig op los, een paar vuisten dreigden, en twee hadden mekaar stevig bij de haren. Het werd een algemeene verwoede strijd, waarin ieder z'n buurman maar bij de kladden pakte, elk een tegenstander zocht, om dien als ontspanning een pak rammel toe te dienen! Hoe dat dolle onverklaarbare gevecht zou zijn afgeloopen - dat is iets wat ik onmogelijk zou kunnen zeggen. In het algemeen kan wel gezegd worden, dat jongens-kloppartijen eigenlijk nooit geheel tot een resultaat komen, wat maar heel gelukkig is, omdat èn de rol van overwinnaar èn die van overwonnene op den duur moeilijk vol te houden is! Waarmee ik maar zeggen wil, dat ook dit allerdolste gevecht, dat het directe gevolg was van een zeer kunstvollen, ernstigen tweekamp op het gebied van de verhevenste aller kunsten, die van Apollo, dat dit gevecht nooit tot een beslissing is gekomen, noch ten gunste van Piet Schaller, noch ten gunste van Ikkie Braks. Want door het geweldig kabaal, dat ze maakten, was een politieagent dien kant uitgelokt; hij kwam juist op het kritieke oogenblik, toen het gevecht op z'n hevigst was en de kunstschare een onuitwarbare kluwen vechtende jongens was. Daar stapte hij bedaard en met wei-overlegde kalmte op af. En meteen stoof de heele bende als een zwerm musschen uit elkaar. | |
[pagina 245]
| |
Maar Kareltje Kwant draaide den sleutel in het slot van het voetbalhuisje om, keek met een ondeugend knipoogje naar den agent, en strompelde toen alleen naar huis.
|
|