| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Dat het laatste is, niet omdat Piet's vlegeljaren daarmee gedaan zouden zijn, maar omdat aan alle dingen een eind moet komen, zoo ook aan dit boek; en ook wel, omdat dit laatste avontuur een staartje had, waarvan weer het gevolg was, dat een van de hoofdpersonen van het tooneel verdwijnt.
| |
I.
HET is niet, om er iemand verantwoordelijk voor te stellen, doch wanneer er sprake moest zijn van de feitelijke, aanleidende oorzaak, of laat ik maar zeggen: van de schuld van dit laatste avontuur uit het hier beschreven gedeelte van Piets levensjaren, welke in de wandeling des jongelings ‘vlegeljaren’ heeten, waardoor noodwendig de loop van dit verhaal tot tijdelijke rust moet komen, - ik zeg, de eigenlijke schuld daarvan draagt de Engelsche leeraar! Want deze had iets opgevangen van den edelen kamp tusschen de twee schooljongens, en omdat hij als een grappenmaker bekend stond, had hij bij de eerste de beste gelegenheid, in het uur, gewijd aan Engelsche letterkunde, het verhaal verteld van ‘Romeo en Julia.’ Dit was wel niet precies toepasselijk, en al vermoedden de schooljongens slechts
| |
| |
flauw wie Julia was, zoo waren ook Romeo en Paris wat moeilijk te vereenzelvigen met Piet en Braks. Maar hoe dan ook, de Engelsche leeraar, die een spotvogel was, had een opzettelijk stalen gezicht getrokken, toen hij met zijn Shakespeare-inleiding begon en zei, dat de groote dichter zóó diep de menschelijke harten gepeild had, dat al de gevoelens, welke hij vóór driehonderd jaren beschreef, nòg ten huidigen dage dezelfde waren gebleven, en dat er overal, waar men rondkeek, ja zelfs op de schoolbanken van de H.B.S. - en hier maakte hij zóó'n beteekenisvol knipoogje in de richting van Piet Schaller en Braks, dat de heele klas de toespeling begreep - Romeo's en Parissen, evengoed als op bijna elke meisjes-H.B.S. Julia's te vinden zouden zijn.
Piet-Romeo zat met een kleur en had het land; Braks-Paris hield z'n zelfde gezicht, keek of hij niets begrepen had.
Ja, de Engelsche leeraar droeg de schuld. Had hij niet de geschiedenis van de Montagu's en Capuleti's uitvoerig verteld, en had hij niet een boeiende schets geleverd van Romeo en Julia, ja, heele bladzijden voorgelezen over de twee ongelukkige geliefden?
Dus was het zijn schuld!
Kareltje Kwant was er mee begonnen; om twaalf uur, bij het uitgaan van de school was hij even naast Piet komen loopen, en had hem met een statigen groet, alsof hij de Prins van Verona was, toegesproken:
‘...For never was a story of more woe
Than this of Juliet and her Romeo!’
| |
| |
Maar Piet was vlug doorgestapt en had nijdig achterom gebromd:
- ‘Krijg jij een staart!’
Toch, toen hij 's middags zijn vaste bezoek bracht aan Bram Kogel, had hij er dadelijk van verteld. En Bram, die al aardig aan het opknappen was en, op een wandelstok geleund, al zoo'n beetje door de kamer begon rond te scharrelen, had aan het eind van het verhaal uitgeroepen:
- ‘Wat een prachtig komediestuk!... Weet-je wat? Op de eerste de beste uitvoering van ‘Advendo’ zullen we dàt spelen!’
Was 't daarbij maar gebleven, dan was alles z'n gewonen gang gegaan!
Maar Bram Kogel had te veel verbeeldingskracht en Piet Schaller had een te licht ontvlambaar gemoed. En zoo gebeurde het, dat Bram, die zich erg verveelde gedurende zijn huisarrest, de Romeo- en Julia-geschiedenis maar niet uit z'n hoofd kon krijgen, en er den heelen verderen dag, en den avond, en 's nachts in z'n droomen al maar mee vervuld bleef. Toen Piet den volgenden middag weer kwam oploopen, vond hij Bram in diepe gedachten verzonken.
- ‘Weer erger pijn aan je enkel?’, vroeg hij hartelijk.
Bram zei eerst niets, hetgeen Piet natuurlijk deed gelooven, dat het er met den verstuikten voet slecht mee stond; maar toen keek Bram z'n vriend Piet ernstig aan, en sprak het volgende:
- ‘Weet je, waar ik sedert gisteren voortdurend
| |
| |
over heb gedacht?... Aan het verhaal van Romeo en Julia!... Dat is een prachtige geschiedenis, en die Shakespeare, die het gemaakt heeft, was geen kwajongen!... Maar weet je wat ik bedacht heb?... Dat het wel mooi zou zijn, om dat 'ns ècht na te doen!... Hou je mond, en laat mij even uitpraten.... Ze noemen jou Romeo op school, zeg je? ... dat is uitstekend!... En dan is Hetty natuurlijk Julia... Ook best!... Maar als het nu ècht wil zijn, dan doe jij net als Romeo... en je schaakt haar!’
- ‘Maar!..’, zei Piet.
- ‘Je moet niet altijd beginnen met bezwaren te bedenken; dat is 'n verkeerde eigenschap... Als er werkelijk bezwaren bestaan, dan heb je alleen maar te probeeren ze op te lossen.....Het tweegevecht met Paris heb je al gehad.... We keeren den loop van het stuk een beetje om, dat is alles.... Eerst het tweegevecht - daarna de schaking.’
- ‘Maar...!’, aarzelde weer Piet; ‘ze wordt in het stuk niet echt geschaakt immers!’
- ‘Dat hoeft ook niet!’, zei Bram; ‘maar daarom kun jij 't toch probeeren?’
- ‘Ja, ja!’, antwoordde Piet wat onzeker.
- ‘Dus,’ besloot toen Bram; ‘...dus jeschaakt haar!’
Dat dùs zei hij zoo beslist, dat het bij Piet niet opkwam, er iets tegen in te brengen. En dus liet hij Bram doorpraten, omdat ook bleek, dat Bram, die niets anders te doen had en zich deerlijk verveelde op zijn ziekenkamer, al een heel plan had uitgewerkt. Piet zat met open mond te luisteren.
| |
| |
En toen hij met een warm hoofd opstond en afscheid nam van z'n vriend, drukten ze elkaar stevig de hand.
- ‘Dus we schaken haar!’, zei Bram.
- ‘Afgesproken!’, zei Piet.
| |
| |
| |
II
Maar hoe jammerlijk liep het af!
Met hun drieën waren ze er op uitgetrokken. Ten eerste Piet, die als Romeo wel als de hoofdpersoon te beschouwen was; dan Bram, die den dag te voren voor het eerst van den dokter eens een paar stapjes op straat had mogen doen, en nu, pijnlijk strompelend, door de stille avondstraten tusschen de twee
anderen voorthinkte; en ten derde Guus, die om meer dan één reden als de meest geschikte helper door Bram was uitgekozen.
Het was een donkere avond en daar de menschen in het stadje gewoonlijk vroeg ter ruste gingen, was het uitgestorven op straat. Zoo kwamen ze in de
| |
| |
Heerenstraat zonder één sterveling te hebben ontmoet. In het midden van de straat stond het groote huis, waar Hetty woonde; er brandde nergens meer licht achter de gordijnen, iedereen scheen al naar bed. Maar uit het huis daarnaast gleed een flauwe lichtglans naar buiten; daar woonde een bakker, en, zooals het nu eenmaal gewoonte is van bakkers, bakte die zijn kadetjes in het nachtelijk uur en liet daarbij het licht in zijn bakkerij branden. Dat was dus een eerste hinderpaal, want de bakkerij vormde het hoekhuis van een gang, en die gang moesten de jongens door, om aan den achterkant van het huis te kunnen komen; aan den voorkant in te breken, daar was geen denken aan!
Doch een hinderpaal als deze schrikte hen niet af; ze hadden van te voren wel begrepen, dat een schaking zoo maar niet van een leien dakje gaat, en, gelijk gezegd, 't zou hen zijn tegengevallen, wanneer ze Julia zoo maar gepakt en gezakt aan de voordeur hadden gevonden!
Bram was de leider van het plan, die moest dus bij deze eerste moeilijkheid beslissen. En hij was dadelijk klaar. Met een fluisterende stem, die haast onverstaanbaar was, beduidde hij zijn twee metgezellen, zich tegen den muur van het tegenoverstaande huis, in de schaduw van een uitbouw te verschuilen, en dadelijk de gang in te sluipen, wanneer hij den bakkerswinkel zou zijn binnengegaan. Toen hinkte hij moeilijk naar voren en deed de winkeldeur open, zoodat de schel gemeen hard door de straatstilte
| |
| |
klingelde; met een flinken ruk trok hij de deur weer achter zich dicht.
- ‘Vooruit!’ fluisterde Piet, die erg zenuwachtig was; Guus Gilde, die van het heele avontuurlijke plan slechts de helft begrepen had, doch het zeer gewichtig had gevonden, door zijn twee vrienden, Bram en Piet, voor zulk een belangrijke taak te zijn uitverkoren, sloop achter hem aan. Maar eerst snoot hij nog eens flink zijn neus; daarom zei Piet, zacht doch dringend:
- ‘Zeg Guus! doe me nu één pleizier en loop niet den heelen tijd te trompetten.’
- ‘Maar nals hik toch venkouwen bhen!’, verdedigde Guus zich ongelukkig.
- ‘Doet er niet toe, dan snuit je maar niet!... er moet stilte zijn, want elk geluid kan ons heele plan in duigen doen vallen!’
- ‘Hik zal 't pnobeenen,’ zuchtte Guus goedig, en hij propte zijn zakdoek diep in zijn binnenzak, om niet meer in de verleiding te komen.
De twee jongens slopen de straat over en gleden de gang in, welke langs de bakkerij voerde; het licht scheen scherp door de vensters, en zij konden den grooten bakkersoven, den vollen meeltrog, de aanrechtplank met de klonten deeg duidelijk zien; maar de bakker zelf was er niet, nu die door de krijgslist van Bram naar voren in den winkel was geroepen. Ze liepen de gang verder in, tot ze weer geheel in het donker stonden; bij een groot ijzeren hek bleven ze wachten tot Bram bij hen was. Dat
| |
| |
duurde een heelen tijd, maar eindelijk hoorden ze hem aankomen met z'n onregelmatigen hinkenden tred; hij droeg een grooten zak met warme krentebroodjes.
- ‘Dat zal ons meteen te pas komen!’, lachte hij zachtjes; ‘'t is veel èchter, als we tegelijk voor proviand zorgen.’
- ‘Heb je nu den sleutel?’, vroeg Piet aan Guus.
Maar Guus was al aan het grabbelen in z'n zak.
- ‘Hik nweet toch snekuur, dat ik 'm ner nin nheb gestoken;... hik neb 'm njuist zoo nvoorzichtig bnewnaard, nadat hik 'm gisteren van het sneutelnekje uit de nhachtergang van tante had weggnenhomen... Wnaar nzit nie nu?’
Guus was weer erg verstopt in z'n hoofd van-avond; maar de jongens letten er niet op en hielpen hem zoeken. Bram haalde den sleutel eindelijk uit den binnenzak van Guus onder een zakdoek vandaan, dien Guus daar
| |
| |
in gepropt had, om niet meer in de verleiding te komen, z'n neus telkens te toeteren.
- ‘Hik nwist nwel, dat hik 'm goed nhad versnopt,’ grinnikte Guus.
Bram tastte met den sleutel langs het hek; toen knarste het slot open.
- ‘Wijs jij ons den weg!’, zei Bram zacht.
Guus liep terstond door het donkere pad vooruit; daarachter volgde Piet; Bram, die het hek weer voorzichtig dicht had getrokken, sloot de rij.
- ‘Nhier mhoet 't zijn!’, hijgde Guus met schorre stem. ‘'t Nis zoo dnonker dat je gheen nhand voor je noogen khunt nzien!’
- ‘Heb je ook een sleutel van de tuindeur?’ vroeg Bram.
- ‘Nhee,’ zei Guus, ‘dat ndorst hik nhiet, want dan znouden ze 't himmers bij tante genmerkt nhebben!’
- ‘Dan zullen we er over heen moeten,’ fluisterde Piet.
- ‘Dat kan ik niet met mijn manken poot,’ zuchtte Bram kwaad; ‘waarom heeft die Guus den sleutel nu ook niet meegebracht, zooals we zoo duidelijk hadden afgesproken, terwijl hij, toen we 'm straks vroegen, of hij voor alles gezorgd had, ‘ja’ antwoordde.’
- ‘Hik nhèb wèl voor nalles geznorgd,’ streed Guus; ‘mnaar behanve voor dhit.’
- ‘Wat nu?’, zei Piet.
- ‘Ik weet 't al!’, fluisterde Bram; ‘er moet toch één van ons drieën op schildwacht blijven staan, dat zal ik dan wel zijn.... Als er onraad is, zal ik blaffen,
| |
| |
dan begrijpen jullie 't!.... Nu klimmen jullie hier over de schutting, die langs den tuin achter het huis loopt.... Guus, die natuurlijk in den tuin van zijn oom en tante den weg op z'n duimpje kent, gaat voorop en Romeo volgt, en dan...’
- ‘Wat dan?’, vroeg Piet.
- ‘Ja, wnat dan?’, blies Guus.
- ‘Nou,’ zei Bram wat aarzelend; ‘dat is nog al wiedis... dan... dan,... nou dan schaak je d'r!’
- ‘O!’, zei Guus.
Maar Piet was ditmaal niet zoo begrijpelijk en hij herhaalde daarom:
- ‘Wat blief?... Dat kun jij makkelijk zeggen: ‘je schaakt d'r!’... Maar hoe?’
- ‘Er zijn wel honderd manieren om iemand te schaken,’ zei Bram stroef.
- ‘Ja,’ beaamde Guus snuivend, ‘nwel nhonderd en nmeer!’
- ‘Wat weet Guus daar nu van!’, smaalde Piet.
- ‘Je moet zoo iets altijd van de omstandigheden laten afhangen’, fluisterde nu weer Bram. ‘Je kunt iemand schaken uit de bovenste verdieping van een huis, of uit de onderste, door het kelderluik even goed als uit een dakraampje, langs de trap, met een ladder, aan een touw, - o, d'r zijn wel duizend manieren!’
- ‘Wel dnuizend en meer,’ zanikte Guus.
- ‘Vooruit dan maar!’, zei Piet, die ongeduldig was van zenuwachtigheid. ‘Als Guus dan maar voorop gaat met zijn duizend manieren van schaken.’
| |
| |
- ‘We mnoeten een touwnladdertje aan d'r nrhaam nvastmaken,’ stelde Guus gewichtig voor.
- ‘Je doe maar’, zei Bram, ‘elke manier is goed.’
Nu ging Piet bok-staan en Guus klom op zijn rug; toen Guus schrijlings op de schutting zat, reikte hij Piet een hand, en terwijl Bram hem van achter duwde, klauterde Piet ook boven op de schutting.
- ‘Willen jullie een krentebroodje meenemen?’, vroeg Bram nog.
- ‘Nasjebnief’, zei Guus op de schutting.
- ‘Nee, nee!’, riep Piet; ‘dat is goed voor strakjes, als alles afgeloopen is.’
| |
| |
- ‘Veel heil en zegen!’, fluisterde voor het laatst Bram uit het donker.
- ‘Dank je... en tot straks!’, fluisterde Piet terug; en meteen kroop hij Guus na, die, voor zijn doen nog al handig, een tak van een van de vruchtboomen, welke daar achter in den tuin tegen de schutting groeiden, had beetgepakt en nu langs den dikken stam omlaag klauterde. Toen zij beiden op den grond stonden, overlegden zij fluisterend. Guus was haast niet te verstaan, zoo dof klonk z'n heesche stem en Piet stond te klappertanden te midden van al die duisternis om zich heen. Wat deed hij hier? Wat was dat eigenlijk voor malligheid die heele schaakpartij?... Maar daar wilde hij nu niet over nadenken, zooals hij er evenmin over nagedacht had, toen Bram met het schaakplan was begonnen, en zooals hij telkens al z'n redeneering had weggedrongen, wanneer het dolle van dit avontuur nuchter voor z'n geest kwam staan.... Kom, 't was een leuke inval, een dolle streek, een jongensmop!... Daar moest je niet te lang over prakkiseeren of piekeren... Romeo!... Julia!... Verona... 't Was een pracht-inval van Bram geweest!... En daarom: vooruit!
Guus sloop voorop, maar scheen in het donker niet zoo heel handig te zijn met het vinden van den weg; hij struikelde telkens, en lag in-eens met z'n neus in een perk rozen.
- ‘Ai!’, riep Guus.
Maar Piet zette z'n vriend weer overeind en troostte hem met bedarende woordjes van: ‘Stil maar... 't Is immers niets!...’
| |
| |
Er waren een paar rozentakken gebroken en 't had een verraderlijk gekraak gegeven, zoodat de twee jongens een minuut onbeweeglijk in het donker weggehurkt bleven. Toen er geen geluid klonk, durfden ze weer ademhalen. Guus sloop tastend vooruit, doch ze waren nu op het hoofdpad gekomen, dat dik met kiezel bestrooid lag; elke stap deed de steentjes knerpen. Daarom zochten ze weer naar het gras; maar nu stonden ze eensklaps midden in een boschje klapbessen, hetgeen ze merkten aan de scherpe doorns, die hen overal pijnlijk prikten. Toen zette Guus zijn voet op de ruit van een broeibakje, dat hij in het donker niet gezien had. En een knappend gerinkel van brekend glas joeg ze een ijskoude rilling over den rug.
- ‘Znullen we nmaar niet nhliever nhomkeeren?’ fluisterde Guus met klanklooze bibberstem.
- ‘Stommeling!’, was alles wat Piet kon antwoorden, zoo klapperden zijn tanden.
- ‘'t Nis zoo dnonker als pnik!’, huilde Guus half; ‘en hik knan den wheg nhaast niet vninden.’
Piet had eigenlijk ook liever maar rechts-om-keert gemaakt. Hij had 't nu al avontuurlijk genoeg gevonden. Wat moesten ze hier verder nog doen? De achtergevel van het huis stond nu als een hooge berg vlak voor hen; de ramen daarin waren nauwelijks te onderscheiden, de schoorsteenen op het huis staken tegen den flauwverlichten nachthemel als twee nijdige horentjes uit... Wat was hij toch begonnen!... Het was een vreemde tuin, die tuin van den papa van Hetty... Ze hadden over 't gras en de perken geloopen, dwars door een
| |
| |
braamboschje, rozenstruiken geknakt, een broeikastruit stuk getrapt, wie weet, welke schade nog meer aangericht!... Verbeeld-je, dat hun streek uitkwam... Lieve hemel, daar had hij geen oogenblik aan gedacht!... àls het eens uitkwam, dat hij daar in den tuin was geweest; een dief in den nacht!...
Piets haren rezen recht overeind, en hij voelde zich zoo slap in z'n knieën, dat hij bijna geen stap verder kon zetten.
- ‘Znouwen we nmaar niet nliever nhomkeeren?’, drong weer fluisterend de stem van Guus.
Maar toen knarste eensklaps een ellendig geluid vlak bij hen; het was of de groote bergwand voor hen ineens weer een gewoon huis was. Een lichtje flikkerde achter een van de vensters op de tweede verdieping, er werd een raam opengeschoven en een gedaante boog over het kozijn.
De twee jongens dachten het te zullen besterven; zoo'n bang oogenblik hadden ze in hun heele jongensleven nog nooit beleefd. De gedaante in de vensteropening bleef onbeweeglijk. Toen klonk er een vrouwenstem, die omlaag riep:
| |
| |
- ‘Ben jij 't, Azor?... Azorretje, ksst!... Je moet stil in je hok blijve en niet door de tuin loope!’...
Azor was het hondje van tante - dat wisten èn Guus èn Piet beiden.
Maar op dit zelfde oogenblik sloeg uit de gang achter den tuin een scherpe blaf, alsof er een hond op z'n staart werd getrapt...
.... Wat er daarna precies gebeurde is nooit duidelijk gebleken! Bram vertelde het later op zijn manier; Guus op een heel andere wijze; en Piet had weer een volstrekt op zich zelf staande lezing van de toedracht der zaak.
Zoo tracht ik uit deze drie zeer uiteenloopende rapporten één verslag samen te stellen, dat ongeveer hier op neer komt.
Op het oogenblik van angstige spanning, toen in het huis vóór hen de keukenmeid van haar slaapstede was opgestaan, omdat ze meende, dat het hondje kattekwaad in den tuin uithaalde, terwijl achter hen Bram Kogel zijn waarschuwend signaal van onraad deed weerklinken, op dit meest spannende aller oogenblikken, dat noodwendig alle buitengewone gebeurtenissen voorafgaat, toen kriebelde het onzen verkouden Guus te hevig in z'n neus; het moge de kille nachtlucht zijn geweest, wellicht het gemis van zijn onafscheidelijken zakdoek, misschien de op het hevigst gespannen toestand van z'n zenuwen - maar hoe dan ook, op dit oogenblik nieste Guus, zoodat het daverde in het rond. Met den besten wil ter wereld had hij het waarachtig niet kunnen laten!
| |
| |
Edoch! de gevolgen waren noodlottig.
De keukenmeid van zijn tante begreep onmiddellijk, dat Azorretje niet aldus kon niezen, zoodat het vreemde geluid, dat de dienstbode uit haar zoete rust had gewekt, niet door het hondje veroorzaakt kon zijn. Ze dacht eerst aan moordenaars, toen aan brand, toen aan dieven; daarop aan alle drie tegelijk. En zij zette haar mond zóó wijd open als een keukenmeid dat slechts doen kan, en schreeuwde zoo krijschend als maar mogelijk was:
- ‘Hel-lèp!... Hel-lèp!... Hel-lèp!’
Dit hielp inderdaad. De bakker, die, tusschen twee stapels gekneede kadetjes in, even een frisschen neus was gaan halen in de gang, welke langs z'n bakkerij liep, had daar geritsel gehoord, hetgeen veroorzaakt werd door het kraken van den papieren zak, waaruit Bram, om het wachten te korten, de krentebroodjes één voor één te voorschijn haalde en op-at. De bakker, een moedig man, was de gang weer uitgeloopen, de straat op, om te zien of er geen agent voorbijkwam, die hem hulp kon bieden; er was geen agent, en daarom wapende de bakker zich met een broodplank en betrad voorzichtig de donkere gang. Maar Bram had niet op hem gewacht, want toen hij begreep, dat van dien kant gevaar dreigde, had hij op de meest natuurlijke wijze het blaffen van een hond nagebootst - ook daarin was hij een meester - en was zoo vlug als z'n verzwikte enkel dit toeliet de gang ingestrompeld. Aan het eind gekomen begreep hij in een val te zijn geloopen, zoodat het eenig redmiddel
| |
| |
daarin bestond, het niet al te hooge gangpoortje over te klimmen. Dit trachtte hij zoo vlug mogelijk te doen, maar z'n voet, die ellendige voet, zat hem weer dwars. Want nog was hij niet boven op het poortje geklauterd, of de bakker was al achter hem in de gang, sloeg met de broodplank naar den vluchteling. Daarbij schreeuwde de bakker, die een onverschrokken man was, met luide stem, hetgeen hij te vrijmoediger kon doen, daar uit den tuin van zijn buurman de schelle vrouwenstem onafgebroken haar krijschend: ‘Hel-lèp! - Hel-lèp! - Hel-lèp!’ gilde.
Dit ongekende rumoer in den stillen nacht had een geweldige opschudding ten gevolge. Vensters werden opengeschoven; vrouwen begonnen mee te schreeuwen; ontwakende kinderen huilden. De mannen, manmoedig, zooals bij hun geslacht past, schoten een broek, of een jas, of deden slechts hun bretels aan, grepen een wandelstok, of regenscherm, of een ander voor de hand staand wapen, snelden de straat op.
De heele buurt was wakker en maakte een heidensch misbaar. Dit deed Guus het laatste sprankje zelfvertrouwen verliezen; hij liep zijn neus ten bloede
| |
| |
tegen de latten van ooms prieeltje, zoodat drie latten tegelijk doormidden braken en de wingerd afgerukt werd, toen waggelde hij als in een benauwden droom door de aardbeienbedjes, daarna door de nieuw-aangelegde perkjes met juist uitloopende zaaibloemen, sloeg zich toen een buil tegen een droogrek, dat op het plaatsje stond, en zette zich eindelijk verwezen, met dikke tranen biggelend langs zijn wangen, op de achterstoep van ooms huis. Men zou over hem heen zijn gevallen, toen oom en de knecht en het onversaagde tweede-meisje
een uitval in den tuin waagden te ondernemen, wanneer hij niet juist, als een somber hoornsignaal in den nacht, geweldig z'n verstopten neus was beginnen te toeteren.
Zoo vonden ze den inbreker Guus.
Manke Bram had geen kans gezien, van het poortje omlaag te klauteren; met z'n verstuikten voet durfde
| |
| |
hij den sprong niet wagen en de moedige bakker porde hem zoo gevoelig met de broodplank in de ribben, dat Bram werk had, zich vast te blijven klemmen. Toen dan ook in de straat, waarop de bakkersgang aan dien kant uitkwam, de burgers te wapen kwamen loopen, en met hun wandelstokken en regenschermen en wat ze bij het alarm aan voor de hand staande wapens meer bij zich hadden, Bram aan den anderen kant van het poortje gingen bestoken, begon deze uit alle macht om ‘zijn leven!’ te
smeeken en beloofde zich op genade of ongenade over te geven. Door wel tien sterke armen van wakkere burgers werd hij, meer gedragen dan hij loopen kon, in de bakkerij gebracht, welke wijze van transporteeren hem eenigszins met zijn lot verzoende, omdat zijn enkel door den overhaasten aftocht weer hevig was gaan steken. De bakker herkende hem daarop aan zijn zak met krentebroodjes.
Zoo verging het den armen Bram.
En de schaaklustige Romeo?
| |
| |
Wel, die kwam er eigenlijk nog het beste af. Want toen het raam opengeschoven werd, had hij zich dadelijk achter een heestertje laten zakken, en toen de keukenmeid haar alarmkreten begon te slaken, was hij op handen en voeten naar de schutting gekropen, was er als een kat zoo vlug over heen geklauterd... 't Liep spaak!... dit begreep Piet wel... Ze hadden een avontuurtje willen hebben!... Daar hadden ze 't!... En zoo mooi als ze het maar hadden kunnen bedenken!... Nu was 't echter zaak, er zonder kleerscheuren af te komen.
Dit schoot hem door z'n hoofd, terwijl hij aan den anderen kant van de schutting stond. Maar Bram had ook daar z'n waarschuwingsteeken geblaft. Meteen zag hij aan het eind van het pad Bram voorbij strompelen, en, kort daarachter, den dravenden bakker, met de dreigende broodplank als een speer geveld. Dat kon z'n redding zijn. De gang was dus vrij. En vlugger dan bij z'n vlugsten stormloop op het voetbalveld, schoot Piet het tuinpad over, stoof den hoek om, vloog de gang door en stond op straat. Er werden al ramen opengeschoven. Piet drong zich zoo klein mogelijk langs de huizen, bij de eerste zij steeg sloeg hij rechtsaf; toen het grachtje over, en in één ren naar huis...
| |
| |
In zijn bed, de dekens zoo hoog over zich heengetrokken, dat alleen z'n kuif er nog boven uitstak, lag Piet te bibberen als een juffershondje, dat in den regen is uit-geweest.
| |
| |
| |
III.
Het was een middag om nooit van je leven te vergeten!
Piet had den ochtend, volgend, op het nachtelijk avontuur, na een ellendigen slapeloozen nacht, waarin hij een nachtmerrie had gehad van jankende honden, brekende ruiten, krakende heesterbosschen, help!-schreeuwende heksen, woedende bakkers, vurige krentenbroodjes, en nog heel veel akeligs meer, - den volgenden ochtend had hij bij het ontbijt al een briefje gevonden aan zijn adres. Hij had het eerst niet open durven maken, dacht aan politie, justitie, kerker en galg. Maar omdat hij zich voor de familie toch groot moest houden, had hij het kalm opengemaakt en het uiterlijk kàlm gelezen; zijn oogen brandden hem in z'n hoofd.
- ‘Wat is 't?’, hadden ze aan het ontbijt gevraagd.
- ‘Niets!’, zei Piet met een kàlm-bedwongen stem; maar de woorden schroeiden in zijn keel. Hij stak het briefje met een ingehouden-kalm gebaar in den binnenzak.
Doch met strakke letters stond het voor hem, in akelig-strenge, rechte letters: of hij dien middag na schooltijd wilde aankomen in de Heerenstraat, nommer 34; daaronder stond de naam van den papa van... Hetty!
Meer niets! Het was veelzeggend weinig, duidelijk en kort! Het stond er, als een vonnis zoo streng!
Piet herinnerde zich niet, ooit zóó diep rampzalig
| |
| |
op school te hebben gezeten. Guus zat ver van hem af; maar van zijn plaats was het duidelijk te zien, dat Guus rood-opgeloopen oogen had. Bram was er na zijn lange afwezigheid weer voor het eerst; maar die zag zóó bleek en afgetrokken, dat èn de jongens èn de leeraars allen vonden, dat z'n verzwikte enkel en het thuiszitten hem erg hadden aangegrepen; Bram zei daar geen boe of ba op. En mekaar durfden de drie jongens heelemaal niet aankijken.
Dien langen ochtend was het één doorloopende kwelling geweest. De minuten kropen om. Telkens schrikte Piet met een schok uit z'n gesuf wakker; dan was 't net weer geweest, of hij nog z'n afschuwelijke nachtmerrie doorleefde: gerinkel van ruiten, geknap van takken, gekners van grint, sloten die knarsten, gillende steramen, woedend hondengeblaf, gloeiende krentenbroodjes, die van alle kanten op hem neerhagelden.
Maar eindelijk was het twaalf uur.
In een bangen droom liep hij de school uit. Hoe wist hij zelf niet, maar nu stond hij op de stoep van het groote huis in de Heerenstraat. Naast hem zag hij vaag twee andere schimmen staan; hij durfde niet kijken... Toen drong onduidelijk tot hem door, dat ze wel wat leken op Bram Kogel en Guus Gilde. Maar goed kijken durfde hij niet... En ook die twee andere gedaanten stonden er zoo kleintjes en zoo verlegen, dat de voornaamste indruk, dien ze maakten, wel deze was, dat ze hier blijkbaar liever nièt hadden willen zijn.
In-eens was de deur wijd open-gegaan... Drie ijselijk verlegen jongens stonden in een groote vestibule... Een
| |
| |
zware stem had uit een zijkamer geklonken... Toen zei een andere stem, dat ze daar maar binnen moesten gaan... Piet herinnerde zich achteraf, dat hij zich even verwonderd had, dat de zolder van de vestibule niet op hem neer was gevallen, en ook, dat hij vaag verbaasd was geweest, dat de vloer in de kamer, waar ze met hun drieën bij elkaar, vlak achter de deur, stonden, niet onder hun voeten was weggezakt. Maar er was geen zolder naar beneden gekomen, en
de vloer hield het uit, en ook de muren van de kamer waren streng en recht blijven staan... En ook heel veel tijd, om zich daarover te verwonderen, had hij niet gehad, want uit het midden van de kamer, waar een groote schrijftafel stond en waarachter hij, door een dichten nevel heen, iemand meende te zien zitten, had een zware stem geklonken... Dat had even die ellendige onrust verjaagd... En hij had geluisterd...
Wat hadden ze met hun drieën een ongemakkelijk
| |
| |
standje gekregen! Jonge! jonge! dat was nog heel wat erger dan het ergste standje, dat ze ooit thuis hadden gehad! heel wat erger dan ze ooit op school te hooren hadden gekregen!
Die zware strenge stem had gesproken, elk woord als een striem, en ze hadden het gevoel, alsof ze elk een aller-stevigst pak voor hun broek hadden gekregen, en of hun ooren stonden te gloeien aan hun hoofd, en alsof er hierna nooit iets zou kunnen bestaan, dat nòg erger was!
Van zoo'n uitbrander, die dubbel en dwars verdiend is, en die je, met al het gewicht, dat er bij behoort, wordt toegediend, voel je wel letter voor letter de beteekenis; maar je kunt er toch achteraf geen tien woorden van na-vertellen.
Zoo was 't ook hier.
Ze hoorden als in een droom, maar toch weergaasch duidelijk: van een schandelijke kwajongensstreek!... van formeele inbraak!... van nachtvrede-breuk!... van politie en overtreding! Toen hoorden ze: van wet!... en justitie!... en straf! Ook hoorden ze dezelfde stem, die nu sprak: van schandaal!... en goede naam!... en reputatie!... Eindelijk begrepen ze, dat er nu gesproken werd: van vruchten stelen!... en van een bakker, die beloofd had zijn mond te zullen houden!... en van behulpzame buren, die met een kluitje in het riet zouden gestuurd worden...
Ja, ja, dat hoorden ze alles wel. En dat begrepen ze ook wel zoowat.
Het was wel of de stem uren zonder ophouden
| |
| |
had gesproken. Maar ten laatste was 't toch gedaan geweest. En zonder dat ze excuus hadden behoeven te vragen, of beterschap hadden moeten beloven, of iets dergelijks, waarmee een gewoon standje pleegt af te loopen, had de stem nog voor het laatst gezegd:
- ... ‘En hiermee: ingerukt marsch!... En laat er nooit meer één woord over gesproken worden!’
Toen waren ze weer de kamer uitgegaan, door de vestibule geloopen, door de open deur op de stoep terecht gekomen.
Ze waren elk een anderen kant uitgeslopen, als een hond, die een pak slaag heeft gekregen, druip-staartend naar huis.
| |
| |
| |
IV.
Natuurlijk is hiermee het verhaal maar niet zoo **een-twee-drie uit!
Iemands vlegeljaren bevatten meer avonturen, meer ondeugende streken, meer kattekwaad, meer idealen en meer emoties dan ik in één boek kan navertellen. Wanneer beginnen de vlegeljaren? en wanneer wordt het vlegeltje mensch?
Doch na dit nachtelijk avontuur brak er voor onzen Piet een bizonder on-avontuurlijken tijd aan.
Thuis keek men in de eerste weken wat ernstig in zijn richting; op school stelden de leeraars naar het scheen strenger belang in zijn werk dan voorheen; en de comedieclub leek wel te rusten op de behaalde lauweren; ook de fiets en de voetbal kregen, alsof dat zoo vanzelf sprak, een heelen tijd van rust.
En Piet zelf bleef voorloopig te veel onder den indruk van de jongste gebeurtenissen, om zich daar al te zeer over te bedroeven.
Buiten school en in de klas had Piet de eerste dagen na het gebeurde al zijn makkers gemeden. Het was zelfs, of er geen Bram meer voor hem bestond. Zoo deed ook Bram. En Guus hield zich weer, of Piet en Bram er niet waren.
De andere jongens vonden dit eerst wel wat verdacht; maar ze dachten aan een voorbijgaand jongens- | |
| |
ruzie-tje, hadden 't al gauw over andere dingen. Alleen Kareltje Kwant kon zijn zenuwachtig gezichtje niet in den plooi houden, en terwijl hij al maar een ondeugend knipoogje trok, floot hij, waar het slechts te pas kwam, een nieuw deuntje, dat hij zelf bedacht had; ‘het toondicht op de zintuigen!’, zooals hij het noemde.
Een week lang floot de heele klas 't.
Toen sprak bij het uitgaan van de school Bram weer voor het eerst tegen Piet.
- ‘Apropos!’, zei hij wat verlegen, omdat ze zoolang niet met elkaar hadden durven spreken; ‘'t is vandaag Woensdag... en morgen is het proefwerk voor Natuurkunde... Ben je er al mee klaar?’
- ‘Nee!’, zei Piet, ‘ik ben nog altijd niet verder dan de “Batrachia”.’
- ‘Dan kom ik even aanloopen om samen te werken... zooals vroeger... Goed?’
- ‘Best!’, zei Piet.
Dien middag zaten ze weer op Piet's kamertje tegenover elkaar.
Piet zei niets, en Bram zei niets.
Van tijd tot tijd hoorde je alleen een diepen zucht. Ze zaten weer met hun hoofd tusschen de handen, elk over zijn dierkunde-boek gebogen. Dat lag opengeslagen bij het hoofdstuk ‘Tweeslachtige Dieren; Batrachia.’
Tusschen hen in stond weer de glazen stopflesch. Maar er was geen water meer in, en het breede plompeblad dreef er niet meer, en ook de gezellige,
| |
| |
dikke, grasgroene kikker was verdwenen. De stopflesch was nu met zwarte aarde gevuld, en in het midden stond eenzaam een klein schraal takje met fletse blaadjes en een omgebogen topje.
Wanneer een van de twee weer zoo diep gezucht had, gingen even de verrimpelde blaadjes op-en-neer, alsof het de wind was, die ze aan het ritselen had gemaakt.
Maar 't was méér dan wind, want telkens als Piet of
Bram zuchtten, was het omdat zij hun gedachten hadden voelen afdwalen.
Toen hief eindelijk Piet zijn hoofd op en met zijn wijsvinger drukte hij het overbuigend takje recht.
Toen keek ook Bram op,
- ‘Weet je 't al?’, vroeg hij zachtjes.
- ‘Wat?’
- ‘Ze is gister naar kostschool gebracht.’
- ‘Ja,’ zuchtte Piet; hij wist wie ‘ze’ was en hij had gehoord, dat haar papa er op gestaan had, dat ze
| |
| |
‘ter voltooiïng van haar opvoeding’ zoo gauw mogelijk naar het buitenland zou gaan.
- ‘Wat is dat voor 'n treurwilg?’ vroeg Bram na een stilte; en hij wees naar het verschrompelde takje.
Toen keek Piet voorzichtig zijn kamertje rond, of niemand hem hooren kon. En hij zei:
- ‘Dien avond... je weet nog wel... heb ik uit haar tuin... dit takje meegenomen... als... als...’
Hij wachtte even, slikte een prop in z'n keel weg, deed of hij niet op het woord kon komen.
- ... ‘Souvenir?’, vroeg Bram.
- ‘Juist,’ knikte Piet.
Toen spraken ze er verder maar niet meer over.
EINDE
|
|