Uit Piet's vlegeljaren
(1911)–Jan Feith– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
I.BRAM Kogel had het loodje gelegd!Dat had een schaduw geworpen over de anders dolle vreugde van alles wat de paars-gele kleur van ‘Robertas’ op en in de borst droeg. Bij den laatsten heldhaftigen stormloop van de halfuitgeputte ‘Robertaesianen’, op het oogenblik dat Braks er nog slechts alleen stond als een geweldige wachter tusschen het vijandelijke doel en de twee aanrennende aanvallers, het vriendenpaar, Piet en Bram, toen had het even een botsing gegeven tusschen Braks en Kogel. Piet had er niets van gemerkt, want hij had den bal vlak voor z'n voeten en daar voor hem lokten de twee doelpalen en de overwinning ... en Hetty! Maar toen dadelijk daarop de wedstrijd was afge- | |
[pagina 108]
| |
loopen en Piet werd opgeheven en rond gedragen op de schouders van z'n voetbalvrienden, toen hij als een uit een roes ontwaakte daar te midden van het sportpubliek, dat van alle kanten om hem heen drong en juichte en riep en jubelde,... toen had Piet z'n vriend Bram gemist. Waar bleef Bram, z'n vriend, z'n medestrijder, die zeker evenveel recht had op de huldiging als hij? Hij vond Bram nergens... Maar toch, in de verte, daar zag hij een troepje jongens, die om Bram stonden, en twee er van tilden Bram onder de armen, en daar zag hij, hoe z'n vriend heel moeilijk, heel voorzichtig, heel pijnlijk, tusschen hen weghinkte naar het voetbalhuisje. Wat was er met Bram gebeurd? Bram was gestruikeld op het oogenblik, dat hij, Piet en Braks, met hun drieën vlak bij den bal waren gekomen. Bram was gewankeld, maar in zijn volle vaart had hij zich niet meer kunnen ophouden, en meteen, daar was hij tegen Braks aangebotst. Gelukkig maar, dat juist Braks er gestaan had, die met z'n stevige lichaam den val van Bram gebroken had. Dit alles herinnerde Piet zich nog flauw opgemerkt te hebben, vóór hij er alleen met den bal van door ging. Maar achter hem was Bram tegen den grond geslagen en toen hij vlug wilde opspringen, om in den laatsten aanval z'n vriend Piet ter zijde te staan, toen was hij weer neergevallen; met beide handen had hij naar z'n voet gegrepen, want een stekende pijn schoot hem door den enkel. | |
[pagina 109]
| |
Terwijl Piet den laatsten trap gaf, den winnenden goal maakte voor ‘Robertas’, zat daar arme Bram nog op den grond en kon niet opstaan van de pijn. De opgewonden toeschouwers stormden het voetbalveld op en liepen hem voorbij, maar een stuk of wat vrienden waren op den verslagen Robertassiaan toegesneld en wilden hem ophelpen. Maar Bram, met een pijnlijk gezicht en een benauwde klagende stem, had geroepen: ‘Mijn enkel, ai!... pas op, ai!’; heel voorzichtig hadden ze hem opgeholpen, voetje voor voetje, half hem gedragen naar het clubhuisje; en met een rijtuig was hij naar huis gebracht. Dat had wel een schaduwgeworpen over de algemeene feestvreugde van de paarsgelen; zoo'n pràchtige overwinning op de ‘Blauw-Hemden’, maar hun wakkere rechts-buiten gevallen op het slagveld!... Gelukkig was het niet heel ernstig gebleken; behalve dan dat het geducht stak, zoodat Bram Kogel, die anders geen kruidje-roer-me-niet was, thuis lag te kermen van de pijn. - ‘Verzwikt!’, had de dokter gezegd; ‘we zullen je moeten wrijven, en dan volstrekt rust houden, baasje, dan ben je er in een week of drie af... En dan kun je weer beginnen met je heldendaden!’ Maar wie dacht er nu aan heldendaden? Bram zeker niet, want dat wrijven was lang geen pleiziertje, | |
[pagina 110]
| |
en driemaal op een dag, als de masseur den dikken gezwollen enkel kwam kneden en wrijven en betikken, dan trok Bram een serie gezichten, die den grootsten tooneelspeler jaloersch gemaakt zouden hebben. Tooneelspeler!... Ai, daar zat eigenlijk de pijnlijkste kneep van alle. Want toen de jongens van den eersten schrik bekomen waren en ze Bram allemaal hun medelijden en hun hartelijkheid waren komen betuigen, toen was hun eensklaps te binnen geschoten: ‘Advendo!’ Advendo!... De groote uitvoering stond voor de deur, de kaarten waren rondgestuurd, de zaal was gehuurd, de programma's gedrukt, de piano, de muzikanten, de bloemversiering, de ... alles en alles was besteld. Overmorgen zou het al de ‘Advendo’-feestdag zijn. En daar lag Bram Kogel, het hoofd van de vereeniging, de ziel van het feest, met een verzwikten enkel in zijn bed, plus het onverbiddelijk gebod van den dokter: volstrekte rust. Dat was om wanhopig te worden! Arme Bram, tusschen twee scheuten pijn door, jammerde maar voortdurend: ‘Die ellendige voet! Dat 't juist nù moest gebeuren!’ En Piet, die na Bram het voornaamste bestuurslid was, en dus al zijn verantwoordelijkheid voelde, Piet jammerde ook: ‘Die ellendige voet!’ En heel ‘Advendo’, al de leden, van de medespelers, die een rol hadden te vervullen, tot degenen, die als commissaris-van-orde en ceremonie-meester zouden op- | |
[pagina 111]
| |
treden, jammerden elk voor zich, ieder op zijn eigen manier weer: ‘Die ellendige voet!’ En ook Braks, de Indische jongen, die ‘Advendo’-lid was en in dezelfde klas zat als al de ‘Advendo’-en ‘Robertas’-leden, ook Braks had heel erg het land; want het was tegen hem, dat Bram op het voetbalveld was aangetuimeld, en nu verweet hij zich zelf maar voortdurend, dat het zijn schuld was geweest, en dat hij, de blauw-gehemde, oorzaak was van dit treurige blauw-paarse gevolg; daarom gaf hij zichzelf met zijn knokige vuisten maar telkens harde opstoppers en jammerde dan nijdig: ‘Kassian, die ellendige voet!’ Maar onhandige Braks vergiste zich ook al weer hierbij, want er zou zeker niemand geweest zijn, die hem de schuld van Brams ongeluk zou geweten hebben. Die ellendige voet! Die ging me daar het heele feest van ‘Advendo’ in de war sturen. Het was dus geen wonder, dat de ‘Robertassianen’, omdat ze bijna allemaal ‘Advendoianen’ waren, hun feestvreugde over hun sportoverwinning al gauw vergeten waren en daar met lange gezichten rondliepen, wanneer ze dachten aan wat er nu gebeuren moest. Bram Kogel was de eerste, die er over begon, nog denzelfden dag van zijn ongeluk. Piet had zich vlug thuis verkleed en in één hol was hij doorgedraafd naar het huis van zijn armen vriend. Hij mocht dadelijk naar boven; op de gang had Bram's mama | |
[pagina 112]
| |
hem al gerustgesteld, dat het niet ernstig was, niets gebroken, alleen verzwikt, maar de dokter had vooral volstrekte rust voorgeschreven. Bram lag in bed. Op zijn nachttafeltje stond een groote mand met dadels en ernaast lag een Indische kris met kunstig gesneden ivoren heft. - ‘Weet je van wie ik dat heb?’, vroeg Bram vóór Piet nog goed en wel binnen was en zijn vriend de hand had kunnen drukken. ‘Van Braks! Hij heeft het zoo juist aan de deur afgegeven ... hij wou niet binnen komen, maar hij heeft tegen het dienstmeisje gezegd, dat het lekkere Indische vruchten waren, die heerlijk verkoelden, en die kris was ook voor mij en het was nog een souvenir van hem uit zijn geboorteland... Vin-je dat niet aardig van hem?... Zoo'n liplap!... Wie had dat gedacht! En wij die nog zoo kwaad op hem waren, omdat hij niet begrijpen wou op die laatste repetitie...’ In-eens hield Kogel op. Hij keek Piet met verschrikte oogen aan; Piet keek naar Bram op dezelfde manier. - ‘Avendo!’, kreunde Bram, en omdat de gekwetste juist weer een hevigen steek in zijn enkel kreeg, wist Piet niet, of hij dààrvan of vanwege ‘Advendo’ kreunde. Maar na een minuut, toen Bram niet meer zoo'n pijnlijk gezicht trok, herhaalde Piet het op zijn beurt: - ‘Advendo!’ En meteen trok hij een gezicht, zóó leelijk en zóó ongelukkig, dat ieder, die niet anders wist, stellig | |
[pagina 113]
| |
de overtuiging zou hebben gekregen, dat Piet minstens beide enkels verstuikt moest hebben. De twee jongens, de president en de sekretaris van ‘Advendo’, keken elkaar aan, en toen zeiden ze nog eens samen, op een toon, welke van de diepste droefheid getuigde: - ‘Advendo!’ Ze overzagen in-eens al de ellende, al de moeielijkheid, al de zorg, waarin Brams voet hen gebracht had. Piet was de eerste die wat zei, omdat Bram weer zoo'n kwaden scheut door zijn voet voelde vlijmen en dus even met zijn gedachten werd afgetrokken van zijn club. - ‘Ja,’ zei Piet, ‘dat kan natuurlijk niet doorgaan.’ Brams enkel liet hem echter even met rust en zoo kon hij dadelijk antwoorden: - ‘Waar denk je aan?... Niet doorgaan?... Maar, kerel, 't moet!’ - ‘En jouw voet dan, en de rust, die de dokter je heeft voorgeschreven?’ - ‘Ik spreek niet over mijzelf,’ zei Bram, ‘maar | |
[pagina 114]
| |
over de club. Ik kan natuurlijk niet meedoen - en dat spijt me waarachtig genoeg... Maar dat is geen reden, dat de uitvoering niet door zou gaan... Alles is in orde gemaakt en nu kunnen we niet terug zonder ‘Advendo’ een gek figuur te laten slaan.’ - ‘Maar hoe moet 't zònder jou?’, vroeg Piet, die dadelijk de volle verantwoordelijkheid bij deze ontstentenis van zijn president overwoog, en zich daaronder lang niet licht van hart voelde. - ‘Hoe 't zonder mij moet?’, antwoordde Bram; ‘wel, dat is eenvoudig genoeg. Jij neemt mijn taak over, en jullie doet allemaal dubbel je best.’ Piet had er niets geen trek in; daarbij had hij medelijden met den armen Bram, die zoo dolveel van komedie-spelen hield en daar nu in-eens gedwongen was, de uitvoering van zijn club, z'n eigen succes, te moeten opgeven. Daarom zei Piet, uit tweeërlei overweging, half uit medelijden met zijn vriend en half om redenen van meer persoonlijken aard: - ‘Maar Bram, dat màg en dat kàn niet!’ Op hetzelfde oogenblik echter schoot weer een snijdende pijn door Brams enkel en daarom schreeuwde deze, harder en overtuigender dan hij het misschien anders gedaan zou hebben: - ‘'t Moet doorgaan, versta je... 't Mòet!... au! au!’ Piet schrok er even van. De gewaarwordingen van den dag, de wedstrijd, gespeeld tegen de Blauw-Hemden, z'n goal gemaakt onder de oogen van Hetty, het ongeluk van z'n vriend, en nu onverwacht daar | |
[pagina 115]
| |
bovenop de herinnering aan de ‘Advendo’-uitvoering en de opdracht van zijn president, om hem te vervangen ... dat alles was te veel! Hij zei niets en keek naar den stakkerigen Bram, die rechtop in z'n bed was gaan zitten, naar zijn omzwachtelden voet greep en dien wreef en wreef alsof dat wat helpen zou. Toen de aanval voorbij was, lachte Bram weer, en hij duwde Piet het mandje met dadels toe, terwijl hij ondeugend zei: - ‘Alsjeblieft Piet, neem een dadeltje: dat houdt je koel, zooals Braks zegt: dat kon je wel noodig hebben als plaatsvervangend president.’ En omdat er niet veel aan te doen scheen en Piet tegenover Bram niet den indruk wilde maken, alsof hij voor zijn nieuwe taak van plaatsvervangend voorzitter terugschrikte, zoo nam hij een dikken dadel uit het mandje, hield hem in de hoogte en zei, vóór hij er een stuk afhapte: - ‘Op je voet, stakkerd!’ Bram had ook een dadel genomen en Piets gebaar beantwoordend, riep hij: - ‘Op je succes als plaatsvervangend voorzitter van “Advendo”!’ | |
[pagina 116]
| |
II.Bram Kogel vond het wel heel naar, dat zijn zieke enkel hem de Advendo-uitvoering deed misloopen. Hij had er zich zoo op verheugd, nu eens echt komedie te mogen spelen, voor een zaal vol menschen; zich dan eens echt te kunnen laten gaan en zijn rol te kunnen opzeggen met al zijn kracht, al zijn vuur van jongens-tooneelspeler, die hij in hart en ziel was! Maar er was immers niets aan te verhelpen. De dokter had rust voorgeschreven ... en al had de dokter dat niet gedaan, hoe had Kogel zijn rol kunnen spelen met zijn pijnlijken voet, spélen zooals hij dat deed, in allerlei standen en houdingen, in al de verschillende bochten en verdraaiingen, welke volgens hem bij het weergeven van een rol behoorden. En nu zou Piet Schaller het moeten overnemen van Bram Kogel; Piet zou de openingsredevoering moeten houden - dit was nog tot daaraan toe, want Bram had zijn toespraak kant en klaar op papier staan, en Piet zou ze slechts hebben voor te lezen; maar de waarnemende voorzitter zou Kogel ook te vervangen hebben in diens rollen, zoover als dat ging. Bij de ‘levende beelden’, welke na de pauze vertoond zouden worden ging dat best: de jongens hadden dit genoeg geoefend; nu zou er maar een van de andere jongens op de plaats van Kogel gaan staan. Maar 't was voornamelijk in de rol van Abd-el-Kader, | |
[pagina 117]
| |
dat Kogel vervangen moest worden, en dat was wel de zwaarste taak, die op Piets schouders gelegd werd. Het van-buiten-leeren had niet zóóveel te beteekenen; Bram Kogel had den Afrikaanschen emir reeds zoo dikwijls opgezegd, er was al zoo vaak gerepeteerd, dat Piet de woorden al half uit zijn hoofd kende; en van Bram had hij wel genoeg van gebaren en houdingen afgekeken, om 't zoo'n beetje na te kunnen doen... Maar dit was met-dat-al toch Brams Abd-el-Kader niet. Piet kon brauwen en brullen, Piet kon met zijn armen zwaaien en draaien, hij kon zijn gezicht vertrekken en haast zijn kaken verrekken... maar Brams Abd-el-Kader was het niet! Aan Brams bed was Piet den volgenden dag, - 's morgens, 's middags en 's avonds, - gekomen, en tusschen de aanvallen door van pijn in den enkel van armen Bram, had Piet de rol opgezegd. Bram had zijn opmerkingen | |
[pagina 118]
| |
gemaakt, alles voorgedaan in zijn bed, zoo goed en kwaad als het ging; en Piet had gewillig geluisterd, was opnieuw begonnen, had zijn best gedaan, totdat de pareltjes hem glinsterden op zijn voorhoofd, en Bram ten laatste uitgeroepen had, dat het publiek het prachtig zou vinden, wanneer Piet het bij de uitvoering net zoo mooi deed ... maar Brams Abd-el-Kader was het niet! Thuis had men er zich natuurlijk mee bemoeid. Piet had dadelijk verteld welk een gewichtige taak hem wachtte en hoe zijn bedlegerige vriend hem het voorzitterschap niet slechts had moeten overdragen, doch hoe ook Brams groote, lange, moeilijke rol van den gevangen Marabout op hem was overgegaan. - ‘Dat zal best afloopen,’ knikte Papa met zijn hoofd; en al de rederijkersherinneringen van twintig, dertig jaar geleden schoten hem weer te binnen; dien eersten middag aan tafel raakte Papa zelfs niet uitgepraat over tooneel en tooneel-speelkunst, over voordragen en reciteeren en declameeren. Maar dadelijk na tafel had hij Piet meegenomen naar zijn kamer, en daar deed hij hem voor, hoe Abd-el-Kader volgens zijn opvatting wel gespeeld moest worden. Hij deed het weer heel anders dan Bram Kogel. Z'n zinnen kwamen er uit, alsof elk woord een centenaarsgewicht vertegenwoordigde en er een breede ruimte moest gelaten worden van het eene woord tot het andere. Zijn gebaren waren nog geweldiger dan van Bram Kogel, elke lettergreep kreeg er een afzonderlijk; en het was alsof Papa het er op toelegde, om geen enkel lid van z'n vingers ook maar een | |
[pagina 119]
| |
ondeelbaar oogenblik rust te gunnen gedurende de voordracht. Later kwam Mama er nog aan te pas, want die wist ook heel wat van reciteeren af. Eindelijk was er op school de leeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde; dat was wel een aardige en hulpvaardige man, die er pleizier in had,de jongens na de taaloefeningen te vertellen van en voor te lezen uit verschillende schrijvers. Hij had ook gehoord van het ongeluk van Kogel. Dat had hem erg gespeten, ten eerste omdat Kogel nu zoo'n pijn had, maar ook omdat hij heel graag z'n leerling eens op de planken zou hebben gezien, om te hooren hoe deze jongen met diens onmiskenbaren aanleg tot voordrachtskunst, het er wel zou afbrengen. | |
[pagina 120]
| |
Nu zou Piet Schaller het moeten overnemen, en de Nederlandsche leeraar had Piet zoo eens na de les aangekeken en gezegd: ‘Wel zoo, meneertje, zul jij ons nu den Abd-el-Kader vertoonen; dat is geen peulschilletje!’ Toen Piet een kleur gekregen en geantwoord had, dat hij dit zelf ook vond, had meneer hem gevraagd, of hij hem eens helpen zou bij het overhooren van zijn gewichtige rol? - ‘Graag’, had Piet gezegd. Tusschen twee lessen in, en 's middags nog een kwartiertje na twaalf of na vier uur, mocht Piet in de leeraarskamer komen; de Nederlandsche leeraar liet hem z'n rol opzeggen en gaf hem raad en zei hem, dat hij vooral niet te zwaar moest spelen, niet te veel overdrijven, doch eenvoudig-weg het vers moest opzeggen. Ja, Piet kende Abd-el-Kader nu wel op z'n duimpje. Maar het dwarrelde hem voor z'n oogen van al de gebaren en standen en oog- en mondverdraaiingen, welke hij voor Bram en Papa en den Nederlandschen leeraar te onthouden had. | |
[pagina 121]
| |
III.IN de anders stille Koningstraat ratelden nu de rijtuigen al maar aan; op den hoek van de Wijde Steeg stond een agent, en daar moesten de koetsiers hun paarden stapvoets laten gaan, want het was een lang gelid. Met hortjes-en-stootjes kwamen de rijtuigen wel verder, maar telkens moesten ze weer even stil-staan; totdat ze dan eindelijk voor den hel-verlichten ingang van het gebouw ‘De Vereeniging’ waren aangekomen, en het portiertje geopend werd door den concierge, die, deftig in uniform en met zijn militair saluut van oudgediende, de dames en heeren bij het uitstappen hielp. Daarbij riep hij:- ‘De garderoop is in de voorzaal links... Men wordt verzocht mantels en jassen af te leggen... Koetsier, om drie uur vannacht terug.’ Dat gaf dadelijk al een prettige zenuwachtigheid; drie uur!... sjonge! dat zou me 'n latertje worden! Dan reed het rijtuig de verder leege straat uit en de koetsier bromde van zijn bok: ‘Drie uur! Dat zal wei vier uur worden!... 'n Mooi pretje vannacht!’ Maar naar binnen stapten de papa's en mama's, deftig in het zwart, de papa's met witte dassen en | |
[pagina 122]
| |
de mama's met kanten doekjes over het hoofd en met krakend zijden japonnen aan. Maar nog feestelijker zagen de jongelui er uit. De jongens hadden hun beste pakken aan en de grooteren droegen een eigenwijs jasje met panden als een zwaluwstaart toegespitst; een paar voelden zich allerverschrikkelijkst deftig, omdat zij met een laag uitgesneden vest geurden en met een sneeuwwit stijfgestreken plastron van overhemd pronkten en methun smokings den pandjesjassen de oogen konden uitsteken. De jongens hadden allemaal vrachten pommade in hun haar gesmeerd en hun scheidingen hadden ze voor de feestelijke gelegenheid zoover doorgetrokken als maar mogelijk was. Dan droegen ze nieuwe glacé-handschoenen, maar die zaten zoo nauw en strak om hun vingers, dat ze die niet buigen konden; daarom hielden ze hun tien vingers maar wijd van-een gespreid. De meisjes zagen er nóg feestelijker uit. O, al die meisjes, die daar naar het ‘Advendo’-feest kwamen, en, | |
[pagina 123]
| |
na in de ontvangzaal hun sortietjes en omslagdoekjes afgedaan te hebben, zich nu stonden te draaien en te wenden, om zich zelf maar van alle kanten in den grooten spiegel, welke tot aan den grond reikte, te kunnen bekijken. Het dient gezegd te worden, dat de een er nog keuriger uitzag dan de ander. Hoe zou ik al die japonnetjes en jurkjes, al die strikjes en lintjes kunnen beschrijven? Ieder, die de kleedkamer binnenkwam, om haar goed af te leggen en nog even te kijken in den spiegel, of alles wel goed zat, en dan de groote feestzaal binnentrad, waar je een overweldigenden indruk kreeg van licht en planten en bonte vlaggenversiering, ieder van die meisjes leek wel zoo van een aardig plaatje weggeloopen! Ze hadden nieuwe japonnetjes aan, bij de meesten apàrt voor dit feest gemaakt; ze droegen op haar tulen en neteldoeksche en zijden en kanten jurken groote strikken met lange afhangende slippen, en in het haar hadden haar mama's dan van dezelfde kleur nog een strikje gevlochten; sommigen hadden een paar frissche kleurige bloemen in de ceintuur of op de borst gestoken, en eenigen, maar dat waren de ijdeltuitjes, die hadden zelfs in haar kapsel nog een ruikertje weten aan te brengen, zoodat het was alsof een wandelend bloempotje de zaal binnenstapte. Zoo werd de zaal stamp-vol. De meisjes sprenkelden al druppeltjes eau-de-cologne op haar zakdoekjes, welke nog in de vouw zaten; de mama's keken de zaal rond en vonden, dat de jongens het heusch keurig | |
[pagina 124]
| |
hadden laten inrichten met al die kleurige doeken en vlaggen en tapijten, en overal die palmen en heesters in potten; de jongelui zaten nog maar altijd met hun stijve glacé-handschoenen in de knoei, want ze hadden wel eens even willen voelen, of hun geplakte scheidingen nog recht zaten, doch met hun onberispelijk witte handschoenen durfden ze er niet aan te raken; en de papa's vonden, dat het nu lang genoeg geduurd had en dat het maar 'ns moest beginnen; - het zou toch al laat genoeg worden vannacht met dat dansen na! Zoo was het in de zaal. Maar achter het zorgvuldig neergelaten gordijn was het nog veel drukker; dat is te zeggen, het was er niet zoo lawaaiig als van die door elkaar pratende menschen in de volle zaal; het was er meer een fluisterende, stommelende drukte van allemaal zenuwachtige jongens, die heel rood zagen of erg bleek, en die het koud hadden of pijpensteeltjes transpireerden, al naar hun aanleg het meebracht. Het was me een zenuwachtigheid daar achter de schermen! Piet Schaller redderde er al van zes uur af. Hij had heelemaal niet kunnen eten; aan de koffie bleef zijn boterham hem in de keel steken bij elken hap, wanneer hij weer dacht aan dien geweldig gewichtigen avond, welke hem wachtte. Dadelijk na school had hij nog zijn rol voor den Nederlandschen leeraar opgezegd; toen vliegens-vlug even bij den armen Bram opgeloopen, om dien nog de hand te drukken en | |
[pagina 125]
| |
als in een roes aan te hooren diens laatste raadgevingen en vermaningen, èn wat de openingsrede, èn wat de algemeene regeling, èn wat Abd-el-Kader, èn wat het bal, èn wat het heele ‘Advendo’-feest betrof; toen thuis nog even bij Papa zijn rol moeten opzeggen... Dan, eindelijk, was Piet naar zijn kamertje boven gesneld, had zich in zijn
zwarte pak, zijn nieuwen smoking gestoken; een witte das had Mama klaargelegd, omdat hij als president moest optreden, en op den linker-lapel van zijn jasje had hij het insigne van de club gespeld. Even stond hij voor het spiegeltje; zijn haar zat behoorlijk, zijn boord zat hem als een hooge vestingwal om den hals, het breede front, binnen de zwarte omlijsting van laag uitgesneden vest en het glad-zittend jasje, kaatste hem als een witte wolk tegen, zijn manchetten streepten onder de mouwen uit, zijn nieuwe glacéhandschoenen hield hij even in de hand; en met het vergulde insigne op zijn borst vond Piet, dat hij precies leek op den een of anderen deftigen gedekoreerden meneer, dien hij wel eens ergens op een illustratie-plaatje had gezien. Maar meteen stormde het weer door zijn hoofd: die heele avond! die zaal vol menschen! dat lange | |
[pagina 126]
| |
programma! zijn toespraak! zijn rol! zijn verantwoordelijkheid als plaatsvervangend president!... En meteen holde hij de trappen af, stak zijn hoofd om de deur en riep, dat hij geen tijd en geen trek ook had, om te eten, en dat de anderen hem al in de zaal wachtten. Papa zei nog even: ‘dat hij zich-kalm-moest-houden en niet-zenuwachtig-moest-zijn’; en Mama riep nog; ‘dat Piet toch even binnen zou komen, om te laten zien hoe zijn nieuwe smoking zat, en hoe hij er wel van top tot teen uitzag’... Maar Piet was de trappen af; had de buitendeur al achter zich dichtgetrokken. Van zes uur tot nu het bijna beginnen zou, was Piet op het tooneel in de weer geweest. Hij wist nu wel zeker, dat alles in orde was, maar toch ging hij telkens weer tusschen de coulissen, loerde de kleedkamertjes binnen, waar de andere jongens bezig waren, zich voor hun rollen te verkleeden, vroeg aan den kapper, of hij wel alle pruiken bij zich had, stond den man aan het scherm nog eens in te prenten, wanneer hij het gordijn moest ophalen, of laten zakken; dan stoof hij weer tusschen de andere jongens, die, óók zenuwachtig, wat over het tooneel rond-scharrelden, vroeg dan dezen dan dien, of ze nu allemaal wel klaar waren, en of ieder wel wist wat hij doen moest... | |
[pagina 127]
| |
Het was al over àchten, maar op het tooneel waren ze nog bezig met het versjouwen van de piano, welke volgens Kareltje Kwant niet goed stond. Eindelijk stond de piano op haar plaats; Kareltje kwam er bij en sloeg een accoord aan. - ‘St! st!’, susten de jongens, ‘als ze het in de zaal eens hoorden!’ - ‘We moeten nu beginnen!’, zei Wim Maas met een heesche stem, zenuwachtig dat het er nu van komen zou. - ‘'t Is al tien minuten over achten!’, zei Hugo Dofjes, die op zijn horloge gekeken had, maar van agitatie zich vijf minuten verkeek. Kalker en Snaar stonden maar voortdurend hun hoofd af te drogen. ‘'t Was ook zoo benauwd warm op het tooneel!’, puften ze. Piet Schaller stond met Du Clou ter zijde te fluisteren; Du Clou zou achter Piet staan bij het opgaan van het gordijn en van een papiertje voorzeggen, indien Piet soms bleef steken bij zijn openingsredevoering, of als Braks verkeerd souffleerde. - ‘Braks!... Waar zit Braks?’, riep Piet. Braks zou souffleeren, want de laatste bestuursmaatregel, dien Bram Kogel vóór zijn ongeluk had uitgevaardigd, was het afnemen van Braks' zwijgende rol van Arabier voor Abd-el-Kaders tent; om Braks echter niet heelemaal aan den kant te zetten, hadden ze hem de vereerende rol van souffleur opgedragen. - ‘Waar zit Braks?’, herhaalde de andere jongens, dadelijk even zenuwachtig als hun voorzitter. | |
[pagina 128]
| |
- ‘En Guus Gilde is er ook niet!’, riep Beermans. Wim Maas had ze 't laatst gezien, toen ze door een achterdeurtje van het tooneel verdwenen en in de zaal waren gegaan. - ‘Ga ze onmiddellijk halen!’, beval Piet met een commando-stem, die hij zoo flink mogelijk trachtte te laten klinken; hij praatte met opzet hard, om zijn stem de noodige vastheid te geven voor aanstonds. Braks en Guus kwamen met Beermans terug; Braks had zich niet op zijn gemak gevoeld op het drukke lichte tooneel en hij had achter in de zaal tusschen een paar planten een stil hoekje uitgezocht; Guus, erg verlegen en voortdurend zijn neus snuitend, stotterde zoo iets, dat 't hem speet, omdat hij ze had laten wachten, maar hij had vast een paar dansen aan de meisjes gevraagd. Dat vonden de jongens op het tooneel een flauwen streek; ze hadden immers afgesproken, dat ze geen dansen vooruit zouden bespreken! Maar Piet Schaller suste 't al; ze moesten zich alsjeblieft kalm houden, want als ze zich nu zenuwachtig gingen maken, dan zou hun hoofd zeker heelemaal omloopen. Braks werd naar beneden gestuurd, onder het donkere tooneel door, naar het souffleurshokje. Daarop zei Piet, dat het nu zou beginnen. Hij plaatste de bestuursleden in een halven cirkel op het tooneel: Hugo Dofjes, Beermans, Willem Maas, Guus Gilde en Du Clou; toen trad hij zelf voor het laatst naar het kijkgaatje. | |
[pagina 129]
| |
Hij overzag de stampvolle zaal. Iedereen was gezeten; hij zag al de gezichten, als lichte vlekken, naar het tooneel gericht; hier en
daar wapperden programma's, welke als waaiers werden gebruikt om wat koelte te wuiven. Een ver gezoem van al die pratende menschen drong tot achter het gordijn door. Piet keek naar de derde rij, rechts, dicht bij den hoek. Daar wist hij, dat Hetty met haar ouders zat. Hij had als sekretaris zelf die plaats voor haar uitgekozen; vandaar zou ze hem het best kunnen zien! Piet voelde zijn hart in zijn keel kloppen, nu het groote oogenblik naderde. Al de menschen, die naar hem en zijn vrienden kwamen kijken en luisteren, en al de verantwoordelijkheid op zijn schouders! Toch keek hij weer naar Hetty. Ze zat lachend het programma te lezen. Zou het zijn naam zijn? Piet voelde hoe een kleur naar zijn hoofd gloeide. Wat zou hij zijn best doen! Al was het alleen maar voor haar!... Guus snoot achter hem nog eens vervaarlijk zijn neus. - ‘Stilte!’, zei Piet, die nu in het midden van den halven cirkel van zijn medebestuursleden kwam staan. | |
[pagina 130]
| |
Hij deed drie stampen op den houten tooneelvloer; dan gaf hij den man, die het touw van het gordijn vasthield, een wenk. Daar ging het scherm omhoog. De ‘Advendo’-uitvoering was begonnen!
.... ‘Dames en heeren, begunstigers en leden, genoodigden en vrienden van ‘Advendo....’ Zoo begon zijn toespraak; de eerste woorden kwamen niet geheel tot hun recht, omdat bij het omhoog gaan van het gordijn alle menschen in de zaal recht waren gaan zitten, hetgeen zulk een aanhoudend geritsel gaf, dat er bijna niets te verstaan was. Daarom riepen dadelijk verschillende stemmen: Sst! Sst!, en omdat dit dadelijk van alle kanten werd overgenomen, gaf het een geluid als een windvlaag. Toen de sstroepers dus begrepen, dat dit niet hielp, beval een moedige meneer met een kaal hoofd op de voorste rij heel hard: ‘Stilte!’ En dat hielp in-eens zoo goed, dat Piet op het tooneel er zelf van schrok en even haperen bleef vóór hij den volgenden zin begon. Maar Du Clou stond niet voor niet achter hem, en zachtjes maar duidelijk zei hij: ‘Het is met gemengde gevoelens’...., waarop Piet gelukkig den draad weer te pakken had; en, na met een kuch zijn onvaste stem wat op haar plaats te hebben geschoven, vervolgde hij: - ‘Het is met gemengde gevoelens, dat ik als waarnemend voorzitter van de Tooneel- en Reciteer-Vereeniging Advendo u hier het welkom toeroep.’ | |
[pagina 131]
| |
Nu zat het heele publiek doodstil te luisteren; dat maakte wel indruk zulk een ongewoon begin, want welke de gemengde gevoelens waren, wilde iedereen wel eens hooren. De vreemde stilte van al de menschen, die nu zaten af te wachten wat hij wel zeggen zou, maakte Piet eigenlijk zenuwachtiger dan het zachte gefluister uit de zaal, waartegen hij zijn stem had moeten laten uitklinken. Daarom schoot hem in-eens een brok in zijn keel en het eerste woord van den nieuwen zin, welke met een krachtig ‘ja!’ had moeten beginnen, kwam er dan ook als een hoog piepend geluid uit. Piet hoorde achter zich giegelen, dat was zeker Hugo Dofjes; maar het gaf hem juist moed, en zonder op Du Clou's gefluister te letten, sprak hij in-eens flink door: - ‘Ja, geacht publiek, ik sta hier op de plaats van een ander! Door een ongelukkigen samenloop van omstandigheden kon onze gewaardeerde voorzitter, de heer Kogel, hier niet aanwezig zijn. Hij heeft zijn voet verstuikt en ligt nu met hevige pijn te bed, terwijl wij hier onze uitvoering geven!’ Dat maakte blijkbaar veel indruk. Er waren een paar goedige mama's, die zachtjes ‘och!’ zeiden; de meneer met het kale hoofd van de eerste rij, aangemoedigd door zijn succes van even te voren, riep luid: - ‘Leve de voorzitter!’ - ‘Bravo!’, riep de heele zaal hem na. Nu moest Piet wel even wachten, want temidden van zulk een geweld kon hij zich toch niet verstaanbaar | |
[pagina 132]
| |
maken. Hij meende echter, dat een buiging hier niet van onpas zou zijn: hij moest dan toch als plaatsvervanger de hulde aan zijn voorzitter in ontvangst nemen? Doch zoodra het bravo-geroep even minderde, zette hij er zijn stem tegen in en vervolgde: - ‘Niettemin heeft ons bestuur gemeend, de uitvoering toch te moeten laten plaats vinden.’ Er waren er weer een paar in de zaal, die opnieuw met hun bravo wilden beginnen, maar dit voornemen werd gelukkig nog net bijtijds door eenige ordelievende luisteraars met een korte, doch krachtige tegenbetooging onderdrukt. En ook Piet had niet gewacht, maar liet op zijn vorigen zin meteen volgen: - ‘Wij meenen evenwel, dat een en ander ons het recht geeft, de toegevendheid van u allen te mogen inroepen.’ Dit sprak zoo vanzelf, dat de opgewonden bravoroepers ditmaal van geen zwijgen wilden weten en met glans de meer kalm-gestemden sloegen: een luid gejuich steeg dan ook uit de zaal op, en Piet, verlekkerd, dat het publiek al dadelijk zoo los kwam, maakte maar weer een nieuwe buiging. Toen vervolgde hij, vlug sprekend, alsof hij daarmee te kennen wilde geven, dat, wat nu volgde, geen tusschenroepen meer wenschelijk maakte: - ‘Overtuigd van uw aller sympathie met het streven van onze jonge vereeniging, welke de beoefening der schoone kunsten in haar banier draagt, heb ik de eer deze eerste uitvoering te openen!’ Dat was een moeilijke zin geweest, maar het was | |
[pagina 133]
| |
er vlot uitgekomen. Daarom wachtte hij even en nog eens een buiging makend sprak hij: - ‘Hiermede, dames en heeren, heb ik gezegd!’ Natuurlijk barstten daarop de toejuichingen met hernieuwde kracht los: men hoorde het doffe gestamp van voeten, het geklap van handen en daarboven uit stemmen, die ‘Bravo!’ en ‘Hoera!’ riepen. Het hield zóó lang aan, dat de man aan het schermtouw op z'n eigen houtje het gordijn wel vier of vijf maal op-en-neer haalde. - ‘Staan blijven!’, riep Piet, ‘en allemaal tegelijk buigen!’ En elken keer als het scherm weer omhoog rees, stond het heele bestuur van ‘Advendo’, deftig in een halven kring geschaard, met Piet in het midden, statig en stijf, met uitgestreken gezichten, voor het applaus te buigen. Eindelijk vond de man aan het scherm, dat het genoeg was, en meteen bedaarde de luidruchtigheid in de zaal ook. - ‘'t Is prachtig gegaan!’, riep Beermans. - ‘Ze lijken wel dol!’, riep Hugo. - ‘Als dat van avond zoo doorgaat, trappen ze den vloer nog in!’, riep Willem Maas. Maar Piet dreef zijn medebestuurders al van het tooneel, want het programma moest dadelijk vervolgd worden. Kareltje Kwant, die nu aan de beurt zou komen met zijn klaviernummer, stond al klaar tusschen de zijcoulissen. - ‘Van het tooneel!’, commandeerde Piet, ‘en iedereen moet dadelijk naar zijn kleedkamer gaan om zich te verkleeden voor de plastische standen.’ | |
[pagina 134]
| |
Guus Gilde, die zoo'n beetje belast was met de zorg voor het tooneel, liep met een groote bel in zijn hand ongelukkig rond. - ‘Je moet bellen,’ zei Piet nog, terwijl hij ook achter de coulissen verdween, om zich te gaan verkleeden. - ‘Wacht nhog nheven!’, riep Guus met zijn verstopte-neus-stem; ‘mijn bel nhis kapnot, de knepel his er huit gevnanlen.’ Maar Piet was al verdwenen. Guus keek zoo ongelukkig, alsof de heele uitvoering van zijn klepel afhing; overal keek hij rond op het tooneel, achter de planten, tusschen de coulissen. - ‘Zocht u wat?’, informeerde de tooneelknecht, die voor het scherm moest zorgen. - ‘De knepel his huit de bel gevnanlen,’ steunde Guus. - ‘Dan moet u maar 'ns op den grond rondkijken,’ ried de man. - ‘Hik kan 'm nhergens vninden,’ zuchtte Guus, die met het dus onbruikbare teeken van zijn waardigheid in de hand een armzalig figuur sloeg. Maar Karel Kwant strompelde naderbij. - ‘Waar wachten we nu toch op?’, vroeg hij met zijn fijne stemmetje. - ‘De bel his stnuk,’ jammerde Guus; ‘ik kan nhiet bnellen... en dat his het tneeken voor het pubniek, dat we begninnen.’ - ‘Kan 't niet zònder bel?’, vroeg Kareltje. - ‘Nee, nee!’, riep dadelijk Guus met een ver- | |
[pagina 135]
| |
wilderd gezicht; ‘nee! nee! ze nebben me nopgednagen om voor elk nhummer van het pnogamma te bnellen, dus mhag hik den bnoel niet in de whar stnuren!’ - ‘Weet je wat?’, zei Kareltje, ‘bindt er een sleutel inplaats van den klepel in, dat klinkt minstens even mooi.’ De tooneelknecht scharrelde al een eindje touw uit zijn broekzak en Guus haalde triomfantelijk den zwaren huissleutel te voorschijn, welken hij van zijn papa had meegekregen, voor het geval het wat te laat zou worden met het bal van avond. Zoo was de tooneelschel gauw weer in orde gebracht. En Guus liet de bel klingelen, dat het een lust was. De man aan het touw had eens in zijn handen gespogen. Daar ging het gordijn weer omhoog. Nummer 2 van het programma luidde:
Karel Kwant was de musicus van de club; hij was een klein mannneke maar, hij was mismaakt en liep mank; zelfs zijn bleek gezichtje, fijn en geestig met de zwartgestreepte wenkbrauwen boven de levendige oogen, was wat scheef gewrongen; zoo was hij dus niet te gebruiken als komediant. Doch dat kwam er weinig op aan bij deze uitvoering, want Kareltje was muzikaal, van zijn horrelvoet tot het puntje van zijn hooge zwarte kuif; en zoo had hij niet slechts de vereerende opdracht gekregen, voor het muzikale gedeelte van den avond te zorgen, maar als eerste nummer zou hij een eigen stuk voorspelen. De groote concert-vleugel stond schuin naar den | |
[pagina 136]
| |
voorgrond geschoven en Kareltje leunde er klein en nietigjes naast, toen het scherm omhoog ging. Hij maakte even een buiginkje met zijn hoofd, scharrelde wat onhandig op het pianokrukje, en sloeg een accoord aan. Het was dadelijk stil in de zaal. Toen keerde Kareltje zich half op zijn draaikrukje naar de zaal en zei met zijn hooge, fijne jongensstem: - ‘Advendo-marsch!’ Meteen sloeg hij de eerste noten aan. Dat was een marsch, waar dadelijk gang in zat! Met de linkerhand gaf Kareltje stevig het marschtempo aan, met de rechterhand liet hij het motief hooren: een prettige, jolige wijs, vol dartelheid en jeugd, een deun om dadelijk te onthouden en na te fluiten, om er prettig op te loopen als je een groote wandeling van een paar uur ver maakte. Maar dan werd het tempo langzamer en de wijs werd ernstiger; je meende nu, dat uit de zachter, rustiger klank een vleiende stem sprak, welke een vraag deed, doch dadelijk antwoordde weer het marschmotief als een uitjubelende jongensstem. Maar de vleiende stem drong zich steeds meer naar voren, tot het werd een lokkende, verleidelijke melodie, die als een wilde zang tegen de marschaccoorden uitklonk. En nu werd het een steeds woester wijs: die lokkende, gevaarlijke stem en dan weer het eenvoudige, eerlijke marschmotief, waarbij je zoo veilig je voeten maar op de maat had te laten gaan. In een dolle opvolging van klanken haastte het nu wild dooreen; het was of van alle kanten, in allerlei vormen, de lokkende stemmen naderbij kwa- | |
[pagina 137]
| |
men, tot het eerste motief er haast geheel onder verloren ging. Maar op het wildst van de melodie brak Kwant ineens af; even liet hij zijn handen boven de toetsen rusten. En toen, zacht maar aangrijpend, begon hij een andere wijs, welke als een mooi liedeke klonk na de hartstochtelijke muziek van daar-even. Nu hoorde je van verre ook weer het marschmotief, eerst onzeker
en onvast, maar steeds duidelijker en krachtiger; tot het ten laatste met een juichenden zegekreet als bij den aanvang zijn sterke marschaccoorden liet dreunen, terwijl nu als hoofdmelodie het aardige, zangerige wijsje er naast klonk. Slechts even hoorde je nog, als een laatste worsteling, de wilde, angstige motieven van die andere wijs; maar sterker en overweldigender drong de marsch door, en met een jubel van kracht en leven daverden de laatste accoorden.... | |
[pagina 138]
| |
Toen maakte Kareltje een hal ven draai op het pianokrukje naar het publiek en boog even. De man aan het gordijn liet tegelijk het scherm zakken. Even bleef het stil in de zaal, toen begonnen de menschen te klappen. Maar de man aan het touw had een scherp bevel van Kareltje gekregen: wat er ook gebeurde, hij mocht niet halen. Het publiek zat wat raar te kijken tegen het gordijn, dat niet meer omhoog ging. Was dat nu een marsch? 't Begon zoo leuk, zoo'n echte flinke gang zat er in! Maar later kon je er niet meer uit wijs worden! Wat was dat nu voor muziek? - ‘Hij had liever een wals moeten spelen,’ zeiden de dansjongens in de zaal. - ‘'t Had wel iets van begrafenismuziek,’ giegelden sommige meisjes terug. - ‘Zou hij het heelemaal zèlf gecomponeerd hebben?’ vroegen de mevrouwen. - ‘Waarschijnlijk een jongen van talent,’ knikten de heeren welwillend. Maar op een van de achterste rijen zat een dame in het zwart, die stilletjes met haar zakdoek haar oogen droogde, omdat ze niet wilde, dat iemand zien zou, hoe zij om het spel van haar misvormden zoon had zitten schreien. | |
[pagina 139]
| |
IV.Omdat het gordijn gesloten bleef, hield het applaus niet lang aan. - ‘Wat komt er nu?’, vroegen de menschen; ze keken op hun programma. Er stond:
Plastische standen, uitgevoerd
door alle werkende leden der Vereeniging.
In eene reeks opeenvolgende tafereelen zal een
algemeen overzicht van de Vaderlandsche
Geschiedenis worden gegeven.
Het publiek zette zich makkelijk, om dit nummer eens ter dege te bekijken. Dat beloofde wat! Maar het duurde een heele tijd eer ze in de zaal de tooneelschel met den hulpklepel hoorden. Want eer alles voor dit nummer in gereedheid was gebracht, kwam er heel wat kijken. Midden op het tooneel hadden de tooneelknechts, met behulp van de clubleden, van schutten en doeken een soort tweede tooneeltje in elkaar gezet, waarvan de zijkanten door potten met planten werden gevormd, terwijl als achtergrond telkens een ander scherm moest worden neergelaten. Op een groote tafel, die achter het tooneel stond, lagen op een bonten hoop allerlei kostumes, soldatenen generaals-uniformen, ridderpakken, harnassen, mantels en flaphoeden, steken en sjako's; ook lagen er oude snaphanen en bajonetgeweren, roestige helle- | |
[pagina 140]
| |
baardenen steeklansen, zwaarden en degens. Op een tafeltje daarnaast lagen pruiken, baarden en snorren; en dicht daarbij zag je nog verschillenderlei rommel klaar staan: een tafeltje, stoelen, een trommel, vlaggen, versierselen, zelfs een klein kanon, een anker en een opgestopten paardenkop. Het zou een luisterrijk nummer worden, want in twintig tafreelen zou ‘Advendo’ nu de heele Vaderlandsche Geschiedenis in levend beeld brengen. De jongens waren allen op het tooneel gekomen, en Beermans - dat was de leider van dit nummer, omdat het denkbeeld van zijn papa, den kapitein, die graag als knap geschiedkundige bekend stond, was uitgegaan - Beermans was met veel drukte bezig, de laatste hand te leggen aan de regeling van dit geweldig nummer. Hij hield een groot stuk papier in de hand en ging vlug na, of alles wel op de tafels lag wat hij noodig zou hebben. De jongens, die in het eerste tafreel moesten figureeren, waren reeds klaar en wachtten op het kleine tooneeltje. Het achterdoek stelde een stuk hei met een paar boomen voor; de jongens hadden ruige pruiken en baarden aangedaan, zoodat ze er met hun wilde haardossen als bandieten uitzagen; hun armen en beenen waren bloot, en ruwe bruine lappen en beestenvellen hadden ze omgehangen. Nu gingen ze in de voorgeschreven houding staan; twee plaatsten zich, elk op een knuppel geleund, op den voorgrond, een derde stond in krijgshaftige houding naar een vierden jongen gewend, die een kroon en bonten keizersmantel droeg en met een | |
[pagina 141]
| |
lang zwaard den aanval van zijn tegenstander afweerde. Beermans keek toe, of alles in orde was. Daar klonk de bel van Guus. Het gordijn steeg plechtig omhoog. Beermans stapte naar den voorgrond, maakte een houterige buiging en zei hakkelend: ... ‘Zooals u allemaal ... op uw programma heeft kunnen .... lezen zult u nu te zien ... krijgen een voorstelling van de ... vaderlandsche geschiedenis ... in twintig tafereelen ... Het eerste tafereel stelt ... voor: “De Saksers, na de Batavieren onderworpen te hebben, zelf onderworpen door Keizer Karel den Groote”...’ Toen klapte hij éénmaal in zijn handen. Van het kleine tooneeltje ging nu het voorscherm met moeilijke rukjes van-een, en het publiek zag daar de twee op hun knuppel leunende Batavieren en de woeste Saksers, die door het zwaard van Karel den Groote in bedwang werden gehouden. Dat was zóó prachtig bedacht, en de keizerlijke Karel en de harige wilden zagen er zóó aangrijpend echt uit, dat het publiek, niet lettend op de ‘Wacht am Rhein’, dat het orkestje, op een teeken van Beermans, had ingezet, in een luid applaus losbarstte. Dat gaf even een vergissing. Du Clou, die voor Keizer Karel speelde, en door het schelle licht en de aandacht, die hij aan zijn zwaard en den dreigenden aanval van Hugo Dofjes, den Sakser, moest wijden, niet wist, of het gordijntje al weer dicht was getrokken, meende uit het applaus te moeten afleiden, dat het scherm reeds neer was. Dus liet hij zijn groote zwaard, | |
[pagina 142]
| |
dat hij onbeweeglijk voor zich uit had moeten houden, zakken, en wilde reeds zijn kroon afzetten, toen nog op het juiste oogenblik Beermans den toestand overzag, en met een woedende stem achter het tooneeltje riep: - ‘Sta toch stil, Hugo, ben je heelemaal gek om je nu te bewegen!’ Keizer Karel stond weer pal, en het publiek, in de overtuiging, dat het zakken van 's Keizers zwaard ongetwijfeld van geschiedkundige beteekenis was, applaudisseerde nog harder om dit fijne historische trekje. Toen klapte Beermans weer in zijn handen, en het voorgordijntje schoof met onhandige rukjes dicht.Het orkestje, een pianist, twee violen en een klarinet, had een ander muziekblad voor zich genomen en begon het plechtige ‘Een vaste burcht’. Achter het tooneeltje waren de jongens haastig in de weer. Guus Gilde had in opdracht, na elk nummer het achterdoek af te nemen, zoodat nu een landschap in het gezicht kwam, terwijl de optredenden zelf met het, voor | |
[pagina 143]
| |
hun tafreel noodige gerei kwamen aan dragen. De afspraak was, dat niet meer dan anderhalve minuut mocht verloopen tusschen elk tafreel; en dat was zeker ook voldoende, want alles was zoo geregeld, dat geen der jongens in twee opeenvolgende tafreelen zou optreden. Dus kreeg toch ieder minstens drie- of viermaal zijn beurt, en daarom hadden de bestuursleden dit zoo'n prachtnummer gevonden, omdat nu geen van de clubleden zich tegenover hen kon beklagen, dat hij part noch deel aan deze uitvoering had gehad. Het tweede tafreel was opgesteld. Beermans was weer naar den voorgrond gegaan, had zijn stijve buiging gemaakt en zijn aankondiging gehakkeld: - ‘Het tweede .... tafreel stelt u voor.... ‘De Friezen, die zich onder Radbout aan den doop door Bonifacius zullen onderwerpen.’ Hij klapte in zijn handen, en het voorgordijntje schokte weer open. Links en rechts op den voorgrond lagen dezelfde twee harige boschduivels, nu in knielende houding. Tegen het achterdoek, dat een bosch vol erg-groene boomen met een hel-blauwe lucht daarboven voorstelde, stond een soort Sinterklaas met een schepter in de eene hand en de andere zegenend uitgestrekt naar een harige en veilige persoon, die niettemin met Keizer Karels kroon getooid was; in het midden van het tooneel stond een platte teil, met water gevuld; een paar bloempotten met varens trachtten zoo goed mogelijk den rand daarvan te bedekken. Radbout had zijn éénen voet reeds bijna in het water, maar, zooals de overlevering dit | |
[pagina 144]
| |
leert, trok hij dien nog op het laatste oogenblik terug. Dit treffend moment vormde het tweede tafreel. Het was wel moeilijk voor Willem Maas, die voor Radbout speelde en dus een halve minuut op één been moest staan; maar hij had zich goed geoefend en hield het onberispelijk uit. Ook dit tafreel had daardoor een groot succes. Het derde vertoonde de ‘Graventijd’ en hoe Graaf Dirk III van Holland ‘tol hief aan de rivier bij Dordrecht’; dit werd zeer eenvoudig voorgesteld door een geharnasten ridder, die dreigend over een geknielden marskramer stond gebogen. Daarop volgde het vierde tafreel: ‘Jacoba van Beieren’ geheeten; Jacoba was viermaal gehuwd en nu ging het moeilijk, haar te vertoonen met al die vier gemalen; daarom had men den laatste, Frank van Borselen, uitgekozen, en er een huiselijk tooneeltje van gemaakt, zooals Jacoba voor haar Frank thee schonk uit een eigengemaakt Jacobakannetje. Dan kwamen de ‘Hoeksche en Kabeljauwsche twisten’, waarbij de eene helft van de meespelers vlug in Hoeksche dracht, de andere helft in Kabeljauwsch gewaad was gestoken; de jongens, die voor Albrecht Beilinck, Jan van Schaffelaar en Frans van Brederode speelden, hadden bovendien een snor vooren een sjerp omgedaan. Het zesde tafreel, aan ‘Gijsbrecht van Aemstel’ gewijd, stelde zoo goed en kwaad als het ging voor: ‘d'Ondergang van Amstelredam, zijn benauwde veste’, | |
[pagina 145]
| |
zooals Vondel zong; zoo had het publiek, met wat goeden wil, zich voor te stellen, dat het tooneeltje het klooster voorstelde, waar de Kennemers de wrevele hand aan de nonnetjes slaan; het was overigens geen moeilijk nummer, want de ‘Hoekschen’ van het vorige tafreel hadden vlug een pij over hun pakjes aangeschoten, en de ‘Kabeljauwschen’ waren maar gebleven gelijk ze waren; je kon dit immers niet alles precies in de puntjes voorstellen! Maar het daarop volgende: ‘De Tachtigjarige Oorlog’, was weer zeer verzorgd; Beermans speelde zelf voor Prins Willem en kreeg een donderende ovatie. Het ‘Twaalfjarig Bestand’, ‘de Gouden Eeuw’, de ‘Overwintering op Nova Zembla’, de ‘Oost-Indische Compagnie’ brachten het publiek steeds meer in vuur. Het dient gezegd, de jongens hadden er van gemaakt wat er van te maken viel! Zoo ging 't met groote stappen, met breede losse grepen, onze Vaderlandsche Geschiedenis door, en telkens als Beermans weer een buiging had gemaakt en een populair tafreel, of een naam vol schoonen historischen klank aankondigde, dan daverde het reeds uit de zaal. Ja, 't wàs een beslist succes! Het twintigste en laatste tafreel eindelijk gaf een zinnebeeldige voorstelling: ‘De regeering van Koningin Wilhelmina, gehuldigd door de natie’. Dat had eerst heel wat hoofdbrekens gekost, want wie van de jongens moest er voor Koningin spelen? Voor Jacoba van Beieren, voor Kenau Hasselaar, voor andere historische vrouwen, | |
[pagina 146]
| |
dat ging nog wel; maar déze zou een al te moeilijke rol geweest zijn! Daarom hadden ze er dit op bedacht: de Koningin zouden ze als gipsen borstbeeld neerzetten en al de jongens, die mee hadden gedaan, zouden zich dan in hun verschillende pakjes daar om heen groepeeren; dat zou de knal op den vuurpijl geven. Toen Beermans dan ook tol het publiek had gehakkeld: - ‘En nu ... dames heeren ... tot slot van deze ... reeks tafreelen uit de Geschiedenis ... des Vaderlands ... “De regeering van ... Koningin Wilhelmina ... door de geheele natie gehuldigd”,’ kwam al van te voren los een geweldig gejuich van het publiek, dat zich kostelijk had beziggehouden bij de voorafgaande tooneelen, maar nog àl zijn kracht had bewaard voor het laatste tafreel, omdat het wel begrepen had, dat dit het mooiste van alles zou zijn. Het orkestje, onvermoeid, zette tegelijk het ‘Wilhelmus’ in. De meneer met het kale hoofd op de eerste rij was opgestaan en keek om zich heen, alsof hij verwachtte, dat iedereen zijn voorbeeld zou volgen, wat dan ook geschiedde. Beermans klapte ditmaal drie keer in zijn handen. Het licht in de zaal en op het tooneel werd half-laag gedraaid, en terwijl het onwillige gordijntje met vermoeide schokjes vaneen schoof, zag het opgetogen publiek te midden van een vlammenden gloed stekend rood bengaalsch vuur het witte borstbeeld van de Koningin en daarom-heen, staande, knielende en op den grond uitgestrekt, al de meespelers, van | |
[pagina 147]
| |
Karel de Groote en Radbout, tot Willem Barends en Rembrandt; een figuur in wit gewaad, met een lange blonde pruik op het hoofd, stond tegen het achterdoek, hetwelk ditmaal met een groote gele zon met vele gele stralen was beschilderd; in de eene hand hield zij een rood-wit-en-blauwe vlag en in de andere een palmtak, welken zij boven het gipsen borstbeeld hield uitgestrekt. Hè, wat was dat pràchtig! De jongens hielden zich ook in dit laatste van de lange reeks tafreelen doodstil, doch wel hinderde het brutale bengaalsche vuur hen erg; terwijl de meesten daarom hun wimpers maar dicht knepen, zaten sommigen met tranende oogen en pijnlijk vertrokken gezichten voor zich uit te staren. De laatste vertooning duurde heel lang, want het publiek wilde van geen bedaren weten; telkens als Beermans met een stroeve buiging bedankt | |
[pagina 148]
| |
had voor het applaus en het gordijntje wilde laten dichtschuiven, kwam er weer een storm van geestdrift los, zoodat het gordijntje vanzelf scheen open te gaan, waarop natuurlijk de jongens weer onbeweeglijk moesten stilstaan. Ten laatste was echter het bengaalsch vuur in de twee bloempotten links en rechts opgebrand, en omdat Bob Druif, die vanwege zijn ronde gladde gezicht voor de Nederlandsche Maagd had moeten spelen en daarom het ergst in den rook stond, een geweldigen kriebel in zijn keel had gekregen, zelfs een hoestbui niet langer kon onderdrukken, riep Beermans naar den tooneelknecht, dat het voorscherm nu maar moest zakken. Dat ging echter niet zoo vlug, want de man aan het gordijntouw was verdwenen en nergens te vinden; de andere helper kon zoo gauw niet met het touw overweg. Het gevolg daarvan was, dat het zeker wel een halve minuut duurde, eer het scherm met een vaart omlaag schoot,... en die halve minuut was voldoende geweest, om het publiek in een onbedaarlijk gelach te laten uitbarsten! Want de arme Bob had 't niet langer kunnen uithouden; de hoestkriebel was hem te machtig geworden, en daar stond hij in den laatsten gloed van het bengaalsch vuur krom voorover te hoesten, zoodat zijn blonde pruik hem van zijn hoofd schoot; en al de andere jongens, toen ze dàt zagen, konden zich ook niet meer inhouden, zoodat de een voor, de ander na in lachen uitgierde, en het slot van het laatste tafreel één algemeen gelach werd, zoowel in de zaal als op het tooneel. | |
[pagina 149]
| |
Beermans was kwaad, dat de slotapotheose aldus zijn effect gemist had; doch nadat het orkest een ‘Lang-zal-hij-leven!’ had ingezet, en hij nog eens te voorschijn moest komen, om met een nòg onhandiger buiging voor het applaus van het publiek te bedanken, was hij Bobs hoestbui al gauw weer vergeten en op Bob zelf was hij ook niet meer kwaad gebleven, toen die nog hoestend en proestend zich verontschuldigd had met een: - Nu, ik had jou wel eens willen zien, met die haren van de pruik, die me in m'n neus kriebelden en intusschen als een gerookte bokking in den rook te staan, zonder een spier te mogen bewegen!’ | |
[pagina 150]
| |
V.Er zou geen pauze zijn; dan werd 't te laat voor het bal. En daarom moest dadelijk na de Vaderlandsche Geschiedenis-tafreelen, welke bij elkaar wel een klein uur in beslag hadden genomen, Abd-el-Kader volgen. Piet Schaller had dus niet meegedaan in het vorige nummer: hij had zich in een van de kleedkamertjes achter op het tooneel verkleed en zich daarna door den kapper laten grimeeren. Hij zag er prachtig uit. Zijn gezicht en handen waren licht bruin gekleurd, zijn lippen waren donkerrood, en van pikzwart haar had de kapper hem een kinbaard en snorretje aangeplakt; toen had hij hem een zwarte pruik opgezet. Piet zag er ongeveer uit als het knechtje van Sint Nikolaas. Maar toen hij zijn groote bonte burnoe over de schouders had gehangen, het witte onderkleed had opgenomen tusschen den gordel, en een grooten tulband op had gezet, toen was 't lang geen alledaagsche Zwarte Piet meer. Voor zijn kleedkamer-spiegeltje stond hij zich te bekijken, en hoewel Piet nooit een echten Arabier, laat staan een Oosterschen emir, van aangezicht tot aangezicht had gezien, meende hij toch, dat Abd-el-Kader er in zijn tijd alleen maar zóó kon hebben uitgezien en niet anders. Een donderend gestommel beneden van het tooneel en uit de zaal zei hem, dat het laatste tafreel, de Huldiging van de Koningin, nu vertoond werd. 't Zou | |
[pagina 151]
| |
dus dadelijk zijn beurt wezen. En in-eens voelde hij zich koud en beverig en naar worden, greep de zenuwachtigheid hem bij de keel, zoodat het was alsof er een groot brok dwars zat, dat hij niet kon wegslikken. Piet hoestte een paar maal, probeerde te spreken, zei de eerste woorden van zijn rol op: - ‘Hoort gij dat tergend lied?’ Kom! flink houden, moed gevat, en geen meisjesachtige kippekuurtjes; 't zou immers best gaan! Voor 't laatst bekeek hij den Abd-el-Kader in het spiegelschilderijtje nog even, toen stapte hij met wijde beenen, uit voorzorg om niet over de plooien van zijn afhangend onderkleed te struikelen, het smalle trapje af, en stond op het tooneel. De jongens vonden allen, dat hij er uitstekend uitzag; hij moest een paar maal over het tooneel heen en weer gaan, om zich goed te laten bekijken. De tooneelknecht kwam al aansleepen met een stuk decoratief, dat de tent van den gevangen hoofdman moest voorstellen; midden op het tooneel had hij al klaargezet de blokken hout, welke, met de lantaarn er achter, het houtvuur van de gevangenbewaarders moesten voorstellen. De jongens, die meespeelden in het stuk, waren vlug naar boven gehold, om hun Arabische burnoes en tulbanden te halen; omdat ze toch in het donker zaten hoefden ze niet zoo zorgvuldig gegrimeerd te worden; met wat chocola-poeder smeerden ze hun gezicht en hun handen bruin; dat zag er wel oostersch genoeg uit. Beneden stonden hun lange Arabische geweren en | |
[pagina 152]
| |
kromzwaarden al klaar. Piet zelf bracht zooveel mogelijk teekening in den kamprommel; een paar zadels en tuigen versjouwde hij wat, bij het haardvuur zette hij een koperen vat; nu plaatste hij de jongens in de gewenschte standen. Kogel had het hem nog eens haarfijn uitgelegd, opgeschreven, zelfs met een paar gekrabbelde poppetjes op een groot stuk papier voorgeteekend. De jongens waren door het gewichtige van de uitvoering en door het succes, dat ze al gehad hadden, zoo gewillig mogelijk. Ze hadden zich om het vuur gegroepeerd, zóó los en schilderachtig, dat zelfs Bram Kogel, als hij met zijn verstuikten voet hierheen had kunnen strompelen, het niet beter had kunnen wenschen. Hugo Dofjes zou de beginwoorden zeggen, maar omdat hij het altijd druk had met andere dingen dan waarvoor je hem noodig had, kende hij weinig van zijn rol. Dat was zoo erg niet, want gelukkig zat hij tusschen de overige Arabieren om het kampvuur, zoodat een van de andere jongens hem wel kon voorzeggen als 't moest, terwijl Hugo tot overmaat van zekerheid zijn overgeschreven rol naast de lantaarn had gezet en haar dus zoo kon aflezen. - ‘Nis nalles knaar?’, zeurde de stem van Guus Gilde, die zich al verheugde, weer te mogen bellen. - ‘Even wachten!’, riep Piet. Hij was nu zóó zenuwachtig, dat zijn handen er klam van waren, terwijl hij 't gevoel had, alsof ijskoude scheuten water langs zijn brandenden rug werden gegooid. ‘Even wachten.’ Hij herinnerde zich nog haastig de begin- | |
[pagina 153]
| |
woorden van zijn rol, Ja, ja, 't zou wel gaan! En dan verder...? ja, ja..., zich nu maar niet zenuwachtig maken, hij had zijn rol immers al zoo dikwijls moeten opzeggen voor Bram, voor papa, voor den leeraar in de Nederlandsche Taal. Daarom haalde hij nog eens flink adem, zuchtte zoo diep mogelijk, kuchtte voor het laatst zijn stem vast, en zei toen zachtjes: - ‘Bel maar, Guus!’ Tingelingeling! tingelde de bel van Guus, en het scherm ging omhoog. Tegelijk met het programma was een papiertje aan het publiek gegeven, waaropgedrukt stond, dat door ongesteldheid van den voorzitter de rol van Abd-el-Kader door den vice-voorzitter, den heer P. Schaller, zou worden overgenomen, weshalve de toegevendheid van het geachte publiek werd ingeroepen. - ‘Dat is een heel waagstuk,’ hadden de menschen in de zaal dan ook al tegen elkaar gezegd, ‘om zoo maar een andermans rol in-eens te moeten overnemen.’ En toen het scherm omhoog ging wilde daarom de meneer met het kale hoofd al dadelijk van zijn sympathieke gevoelens blijk geven; hij sloeg hard in zijn handen en riep met zijn bevelende stem luid | |
[pagina 154]
| |
‘Bravo!’ Maar ditmaal deed niemand mee, omdat iedereen vol aandacht was voor het mooi-belichte groepje Arabieren om hun kampvuur, waardoor de meneer met het kale hoofd wel een beetje 'n gek figuur sloeg, daarom zijn zakdoek maar voor den dag haalde en zijn neus begon te snuiten. Op het tooneel hadden ze even gewacht tot hij uitgesnoten was, en toen ze van achter uit de zaal een paar maal nijdig sst! hadden geroepen in de richting van de eerste rij, waar de meneer met het kale hoofd was gezeten, begon Hugo Dofjes: ‘Getemd is de leeuw, die als schrik der woestijnen
Zoo lang om zijn prooi heeft gebruld;
Die elk, die hem zag in de vlakte verschijnen,
Met vreeze des doods heeft vervuld.
Geschoten is de aad'laar, geknot in zijn schachten,
Hoe breed hij zijn vlerken ontplooi';
Met klauw en met snavel beproeft hij zijn krachten,
Maar schuurt zich den kop aan zijn kooi,
En blijft in zijn kerker verdorren en smachten,
Der smart en der wanhoop ten prooi.
Verbleekt is de ster met haar schitt'rende vonken,
Die lang als een wachter der maan...’
Toen hij zoover was, wachtte hij even, sloeg kalm zijn blaadje papier om, en vervolgde: ‘...Heeft boven de spits der moskeeën geblonken
En hoog aan den hemel gestaan,
Doch tuim'lend en zwaaiend is nedergezonken
En bloedrood is ondergegaan.’
Dofjes had een zin vergeten, doordat hij een regel had overgeslagen, maar niemand die daar iets van merkte. | |
[pagina 155]
| |
Met passende gebaren hadden de andere Arabieren de smaadwoorden van Hugo Dofjes begeleid; ze hadden naar den tent-ingang gekeken, hun vuisten gebald, hun schouders opgetrokken, kortom door stil spel wel den indruk gewekt, alsof Abd-el-Kader, dien zij hier moesten bewaken, nu niet zoo heel hoog in hun achting stond aangeschreven. Toen Dofjes zijn rol had voorgelezen, was er even stilte; de jongens stonden en zaten onbeweeglijk om hun kampvuur; er was niets wat de aandacht afleidde. En nu klonk van den achtergrond een lange diepe zucht, een ingehouden reutel, een keelroggelen; je zou gezworen hebben, zeiden de jongens later, dat het Kogel zelf was, zoo goed deed Piet hem na. Daarop was het alsof door een onzichtbare hand de gordijnen voor den tent-ingang van-een geschoven werden. En daar stond Piet Abd-el-Kader, wezenloos starend langs de Arabieren om het vuur; met één hand zijn burnoe vasthoudend en de andere hand | |
[pagina 156]
| |
vaag tastend vooruit, onzeker als iemand, die uit het duister naar het licht treedt. Piet trad aarzelend, saamvattend de slippen van zijn mantel, tusschen de Arabieren-groep, tot bij geheel vrij stond; de oogen keken somber, de handen waren gevouwen voor de borst, het lichaam hield hij ineen-gedrongen. Nu ging hij spreken: ‘Hoort gij dat tergend lied? 't Geldt mij, mij, Abd-el-Kader!
Mij, d' Emir, die met meer dan koningsmacht bekleed,
En 't priesterlijke bloed eens Marabouts in d'aad'ren,
De worsteling heeft gewaagd voor God en zijn profeet,
Met d'ongeloovigen en Frankrijks heerschappije!’
Hier rustte Piet even, want hij had dien heelen langen beginzin zonder ademhalen opgezegd; bij ‘Frankrijks heerschappije’ scheen het even, dat hij zijn adem kwijt zou raken. Bram had hem gezegd, daar een flinke rust te nemen, om daarna met nieuwe kracht voort te gaan. Piet wachtte dus even, zoodat een paar Arabieren om het kampvuur al dachten, dat hij zijn rol niet verder kende, en ze Hugo Dofjes al een wenk gaven, om te souffleeren, ook omdat je van Braks in zijn souffleurshokje heelemaal niets merkte; maar Piet gaf met een nijdig gebaar te kennen, dat ze hem niet behoefden te souffleeren, en toen, na weer eens diep te hebben ademgehaald, vervolgde hij: ‘Ik ben die adelaar, ik die Barbarijsche leeuw,
Die brullend antwoord gaf in Bora's woestenije,
Op 't donderend krijgsgeschreeuw.’
| |
[pagina 157]
| |
't Ging van een leien dakje; Pietje begon zich meer op zijn gemak te voelen, en nadat hij de slippen van zijn kleed had losgelaten, had hij zijn armen al eens uitgespreid en met de vuisten een dreigend gebaar gemaakt naar de zaal, alsof daar zijn ‘slaven en vazallen’ gezeten waren. Nu
nam hij weer met de linkerhand zijn kleed in plooien op en spreidde het als een vleugel uit; dat had Bram hem zoo voorgedaan; de rechterhand hield hij vrij om met breede gebaren kracht aan zijn woorden bij te zetten. Met een zwaai, alsof hij wilde wegzwemmen, begon hij de nieuwe strofe: ‘Ik hoogvereerd, gevleid door slaven en vazallen,
Ik, vrij, gelijk de wind, die langs mijn bergen giert,
Ik, als de zendeling Gods in 't dichterenlied gevierd,
Ik ben die flonkerstar van 's hemels trans gevallen;...
Ik blijf hier aan de smart, die mij verteert ten prooi,
Omringd en aangegaapt door wachters en soldaten,
Gelijk een roofdier, dat men opving in mijn staten,
En opsluit in een kooi!...’
Den laatsten zin had Piet op zulk een somberen toon gezegd, dat er verschillende oudere dames in de zaal waren, die er even door ontroerd werden. - ‘Hij doet 't beeldig,’ fluisterden ze zachtjes. - ‘'t Is zoo griezelig!’, giegelden de meisjes zenuwachtig. | |
[pagina 158]
| |
- ‘Sst!’, riepen zachtjes daartegen-in de papa's, die geen woord wilden verloren laten gaan. Het was jammer, dat de aandachtige stemming even verstoord werd door den man bij het gordijn, die met het oog op de fooi, zijn goeden wil den heelen avond zeer opdringerig getoond had en nu de tooneelbel uit Guus Gilde's handen had weten te krijgen en bezig was met een ijzerdraadje den klepel weer op zijn plaats te hangen; juist toen Piet hier even wachtte, om een betere tegenstelling te bereiken met den smalenden toon, waarop hij den volgenden zin wilde inzetten, liet nu de man de bel op de planken vallen! Het gaf een rinkelenden slag en de Arabieren keken ineens allemaal tegelijk woedend dien kant uit. Maar Piet liet zich niet van zijn stuk brengen; slechts keek hij ook onwillekeurig dien kant op, toen hij zei: ‘Aumale, is dit uw trouw, werd ge eer- en plichtverrader?
zoodat het op den opmerkzamen toehoorder wel den indruk moest maken, alsof de onhandige man aan het gordijn daar even een standje kreeg. Piet echter vervolgde: ‘Is dit uw vriendschapsblijk, gij huich'lend legerhoofd?
Of heugt 't u beiden niet, wat gij aan Abd-el-Kader,
Toen hij zijn heupzwaard aan u afstond, hebt beloofd?’
Zoo droeg Piet Abd-el-Kader voor, zooals hij het Bram zoo dikwijls had hooren doen. Hij smeekte op hartbrekende wijze om zijn vrijheid. En met een schreeuwende stem schalde hij de zaal in, zoodat de menschen er even van zaten te rillen: | |
[pagina 159]
| |
‘Voleindigt ras uw wraak, snoert mij den rug met touwen,
Meet de opgehoopte maat van al uw gruw'len vol!
Ontsteelt mij 't licht der zon, hier haat'lijk om te aanschouwen,
Sleept me, als uw slaaf geboeid, naar het donkerst kerkerhol!
Of plompt mij in het diep der Middellandsche waatren
En laat, gevloekt Parijs, met huilend vreugdgeschal,
Uw “Marseillaise” dan door al uw wijken schaatren
Om Abd-el-Kaders val!’
Hij had dit met zooveel kracht geschreeuwd, dat hij even buiten adem stond uit te blazen; sommige menschen in de zaal dachten daarom, dat het uit was, en wilden al beginnen te klappen, toen Kareltje Kwant gelukkig de tegenwoordigheid van geest had, om met zijn hooge duidelijke stem ‘Stilte!’ te roepen; één van de andere Arabieren schrok er zelfs zóó van, dat hij uit zijn rol viel en met zijn hand naar de zaal wuifde, om te beduiden, dat de menschen nog rustig moesten blijven, omdat het nog niet uit was. Het wàs dadelijk stil; Piet haalde weer eens flink adem, en juist wilde hij voortgaan met Abd-el-Kaders machtelooze jammerklacht, toen hem het ongelukkige denkbeeld te binnen schoot, wat Braks toch wel in zijn souffleurshokje zou uitvoeren? Hij had tot zoover nog geen enkel woord van den souffleur opgevangen; gelukkig was dat ook niet noodig geweest, want hij kende zijn Abd-el-Kader op zijn duimpje; maar, je kon niet weten! 't Mocht dan toch 'ns noodig zijn, dat Braks hem te hulp moest komen ... Maar wat die Braks toch uitvoerde? 't Was niet zoo donker op het tooneel, of Piet kon bij den voorgrond wel iets van Braks onder- | |
[pagina 160]
| |
scheiden, een donkere vlek van z'n gezicht en een stuk wit plakkaat van Braks stijfgesteven overhemd. Maar 't was overigens zoo donker in dat kleine, lage, schelpvormige kastje, dat het Braks onmogelijk moest zijn, een letter te lezen van de rol, welke hij voor zich had liggen. Dat schoot Piet eensklaps als een bliksemstraal voor de oogen: ‘Hoe zou Braks in het donker kunnen souffleeren!’ Dat verontrustte hem-in-eens zóó, dat hij aan alle kanten de warmte voelde uitslaan. Verbeel-je als hij steken bleef, en dat Braks hem niet souffleerde! Gelukkig dat Hugo Dofjes bij de lantaarn ook nog een rol voor zich had liggen! Maar toen Piet vlug terzijde keek naar de Arabierengroep, zag hij hoe Dofjes juist op zijn dooie gemak een rolletje van het cahier had gemaakt en dat tusschen de plooien van zijn witten Arabierenmantel wegmoffelde; die redeneerde stellig, dat Piet zóó rolvast was, dat hij heelemaal de hulp van een souffleur niet noodig had! Maar dit bezorgde Piet zulk een geweldigen angst, dat hij een oogen blik geen raad wist! Wanneer hij nu bleef steken, midden in z'n rol, dan stond hij alleen, | |
[pagina 161]
| |
hopeloos alleen, en niemand, die hem helpen kon! Hij mocht er niet aan denken! wat een nonsens! waarom zou hij blijven steken! Hij had z'n rol wel honderdmaal opgezegd voor Bram, voor zijn papa, voor den Nederlandschen leeraar. Het was een schrikbeeld, dat hij verbannen moest; en daarom vervolgde hij haastig, stotterend, bijna vallend over z'n woorden: ‘O, o... o! was 't me gegund nog mijn boeien te breken,
Ik vloog met de drift van een sp... spre... spre... sperwer langs 't meer,...
Ik brulde als een sperw... als een leeuw weer om roof in die streken,...
Ik sloeg weer in 't zand... in 't stuifzand mijn legertent neer...’
Het liet Piet niet meer los die angst van te zullen blijven steken. Hij struikelde haast over elk woord. - ‘Dat doet-ie heel natuurlijk!’, vond het publiek, hetwelk meende, dat Abd-el-Kader met opzet zoo hakkelde, om zijn ingehouden drift beter te doen uitkomen. Maar Piet zag niets anders voor zijn oogen dan Braks, die onbewegelijk in het donkere souffleurshokje zat. Ineens dacht Piet: ‘Nu kan ik niet verder!’ Maar met zijn laatste wilskracht zei hij nog in een dreun de volgende woorden op: ‘Ik riep weer voor d'Islam de stammen ten strijde;
Hoe davert de bodem, waar 'k stamp met mijn voet;
Een leger verrijst en springt op aan mijn zijde,
Een stofwolk gelijk, die verstikt door haar gloed’...
Toen was het Piet of hij zelf verstikte in den gloed. Hij zag een donkeren gapenden afgrond voor zich, en hij kreeg het gevoel, of hij daarin viel en | |
[pagina 162]
| |
steeds dieper en dieper neertuimelde. Hij wilde zich vasthouden, zich herinneren. Maar hij kon niets grijpen, hij wist niets meer. Hij dacht, dat hij stikte, en zijn twee handen bracht hij aan zijn keel. - ‘Kijk 'ns hoe prachtig die jongen speelt,’ zei z'n mama tegen z'n papa. - ‘Pas op!’, zei papa, ‘stoor hem niet, ik ken dat nog van vroeger; hij zou in-eens uit z'n rol kunnen vallen!’ Maar Piet wàs er al uit. Hij keek met verwilderde oogen rond, deed een stap naar het kampvuur, waar de Arabieren nog altijd roerloos zaten, zonder zich bewust te zijn van de gewaarwordingen, waaraan hun gevangene nu blootstond. Toen waggelde Piet naar den voorgrond, naar het souffleurshokje, en smeekte met zachte, heesche stem: - ‘Braks!... Braks!’ In het souffleurshokje scheen de donkere gedaante met het witte vlak van overhemdborst in beweging te komen, en een fluisterende, aarzelende stem antwoordde: - ‘Ik kan niet souffleeren, ja... Hier is zoo pikdonker, ik kan nou niet zien, kassian!’ Piet hoorde het fluisterend antwoord slechts half. Maar als een licht in duisteren nacht zag hij bijna tegelijk een klein vlammetje opflikkeren in het donkere soffleurskastje; even zag hij, flauw belicht, het bruine gezicht van Braks; toen zag hij, hoe Braks met de eene hand een lucifertje vasthield en met de andere haastig in het schrift blaadjes omsloeg; meteen zei | |
[pagina 163]
| |
Braks, hard genoeg, dat de menschen op de eerste rijen van de zaal het konden hooren: - ‘Jij wacht nog wat, Piet!... ik kan niet vinden zoo gauw niet!... Zoo, nu ik heb, ja... ‘O! was ik vergund om mijn boeien te breken, ik vloog met die drift....’ Fft! meteen flapte het lucifervlammetje uit; Braks loste weer op in het donker, en alleen zijn stem klonk uit de duistere spelonk; ‘Au!! mijn fikken!... Daar hij gaat uit!... Kassian!’ In dit ellendigste oogenblik, dat Piet zich uit zijn heele leven kon herinneren, schoot slimme Kareltje Kwant hem te hulp. Een geluk dat ze Kareltje, al was hij dan niet recht van lijf en leden, toch maar hadden laten meedoen als figureerend Arabier! Wie weet hoe 't anders met Abd-el-kader ware afgeloopen! Kareltje, bij-de-hand en bij-de-pinken als altijd, had geen oogenblik zijn oogen en ooren van Piet af gehad. Diens stotteren was hem dadelijk wat vreemd opgevallen; zijn onnatuurlijke stem, zijn zenuwachtige gebaren, het had hem gewaarschuwd, dat er iets niet in orde was met Abd-el-Kader. Toen had hij Piet zoo angstig naar hun kant zien kijken, daarop als hulpeloos naar het souffleurshokje zien strompelen... Kareltje had in-eens den heelen toestand overzien; eer nog Hugo Dofjes begreep wat er gebeurde, had Kareltje uit de plooien van diens burnoe de rol van Abd-el-Kader gegrepen, het cahier bij de lantaarn, welke het vlammend vuur moest verlichten, vlug opengevouwen, de blaadjes omgeslagen. | |
[pagina 164]
| |
En op hetzelfde oogenblik, dat het lucifertje was afgebrand tusschen de vingers van Braks, had Kareltje de plaats gevonden, waar Piet was blijven steken. Nu souffleerde hij zachtjes met zijn duidelijke, fijne stem: ‘Mijn strijdhengst, mijn strijdhengst, hij hinnikt mij tegen.’
't Was Piet, of hij uit een benauwden droom ontwaakte; de stem van Kareltje, die bekende woorden van zijn rol! Even streek hij met zijn hand langs zijn oogen, of hij een akelig beeld wou verdrijven. - ‘Guns! guns! wat natuurlijk speelt ie toch!’, zei mevrouw Gilde tegen mevrouw Beermans. - ‘Een geboren acteur!’, fluisterde de laatste terug. Maar Piet voelde weer grond onder zijn voeten, hij stond weer vast, hij had het vertrouwen weer terug; en nu zou niets hem meer van de wijs brengen! Hij stond nog op den voorgrond, dicht bij het souffleurshokje, en daar, vlak bij den rand van het tooneel, riep hij het uit als een forsche strijdkreet, een blijde overwinningsroep: ‘Mijn strijdhengst, mijn strijdhengst, hij hinnikt me tegen!
Hij snuift weer mijn adem, hij ruikt weer mijn kleed!
Met vlokken van schuim overstrooit hij zijn wegen
Maar staat, nu ik roep, voor zijn ruiter gereed!
Hij rekt zich, hij buigt zijne knie als een kemel -
'k Omklem weer zijn zijden, ik streel weer zijn hals,’
Ik gun hem te steig'ren als voer hij ten hemel....
Hier wachtte hij even, om zelf te bekomen van zijn dolle vreugde, van zijn eigen gehinnik, zijn eigen gesteiger, alsof hij zoo van het tooneel ten hemel had willen vliegen! | |
[pagina 165]
| |
Maar toen hield hij zich niet meer in: ‘Ik gun hem te tripp'len als ging hij ten wals!’
- ‘Hè!’ zuchtten duidelijk hoorbaar eenige meisjesstemmen uit verschillende hoeken van de zaal. ‘Ik hoor weer mijn vroegere strijdleus weergalmen!
Ik richt me op in den zadel, ik strijd weer verwoed!
Ik maai in den drom als een zeis in de halmen!
Mijn dorstige sabel wordt dronken van bloed!’
- ‘Bravo!’, begon de meneer met het kale hoofd op de eerste rij eensklaps. Een meneer, die naast hem zat, beweerde later, dat zijn buurman geslapen had en hier plotseling wakker geschrikt was door de vervaarlijke kracht, waarmee Piet dat ‘bloed!’ had geroepen. Hoe het zij, de meneer met het kale hoofd hoorde hoe op zijn bravo niemand hem bijviel, waarop hij eerst aan een vijandelijke betooging van de andere toehoorders ten zijnen opzichte dacht, toen begreep, dat hij te vlug geapplaudisseerd had; hij wilde daarom zijn zakdoek al weer voor den dag halen, om zich een houding te geven, maar Piet liet hem er geen tijd toe, en zei, nu vlot achter elkaar, het slot van het vers op, zonder dat Kareltje, die nu woord voor woord de rol in het schrift volgde, hem één keer behoefde bij te springen. ‘De dag der wrake komt; 'k zie Issa op de wolken
Het lot beslechten der in 't stof gebogen volken,
Maar 'k beef niet bij zijn komst, ik Emir der woestijn!
Het vonnis, dat de mond diens rechters uit zal spreken,
Zal 't Afrikaansche bloed op 't schuldig Frankrijk wreken,...
Maar Abd-el-Kaders vrijspraak zijn!’
| |
[pagina 166]
| |
Nu was er geen twijfel aan, dat het uit was, meende de meer genoemde vurige kunstbewonderaar op de eerste rij, en eer iemand hem vóór kon zijn, had hij beide handen op elkaar gelegd en kletste er op los, dat 't een lust was. Ditmaal viel het geheele publiek hem bij. Ze hadden het blijkbaar heel mooi gevonden; tenminste ze klapten in hun handen zoo hard ze maar konden. Misschien, dat ze even hard geklapt zouden hebben, wanneer ze 't niet mooi gevonden hadden; zoo iets is natuurlijk lastig te zeggen. Maar dàt is zeker, dat er geen tien menschen in de zaal waren, die den flater van Abd-el-Kader haddenopgemerkt; en van die tien waren er dan nog zeker vijf, die het al weer vergeten waren, terwijl van de overigen zeker vier geredeneerd moesten hebben: ‘Die eene vergissing zullen we hem maar niet kwalijk nemen, want hij speelde eigenlijk de rol van een ander.’ En die laatste?... ja, die zou zelfs wat aan te merken hebben gehad, indien er niet één vergissing had plaats gehad, zelfs als de knapste en beroemdste beroepstoneelspeler daar den Abd-el-Kader zou hebben staan voordragen, in plaats van een gewone burgerschool jongen. Daarom hoorde je niets anders als één volgehouden, onbedaarlijk applaus, en waarachtig! op het tooneel | |
[pagina 167]
| |
daar klapten de jongens zelf ook mee ter eere van Piet, en zelfs de man bij het scherm, die, nadat hij het ongeluk met de bel had gehad, vol belangstelling had toegeluisterd, had het touw losgelaten en stond me daar met zijn groote eeltige handen te applaudisseeren, dat het klonk als een aambeeld. Maar Guus Gilde, die van opgewondenheid niets anders deed dan zijn neus snuiten, herinnerde zich eensklaps zijn gewichtige betrekking van tooneelmeester; meteen wenkte hij druk naar den schermophaler: - ‘Maar hoor je ze dan niet klappen?!.... Haal toch op je gordijn!’ Dadelijk begon de kunstlievende tooneelknecht te trekken wat hij kon, maar hij was zóó opgewonden, dat hij te hard trok, zoodat het gordijn boven bleef vastzitten. Nu, dat kon het publiek niet zooveel schelen, want zoo hadden ze allen tijd, Abd-el-Kader en zijn Arabische gevangenbewaarders eens op hun gemak toe te juichen. Voor de meeste spelers was dit eerst wel aardig, maar eindelijk raakten ze toch uitgebogen, en omdat het publiek, dat zich eens recht dankbaar en voldaan wilde toonen, maar door bleef klappen, wisten de jongens niet beter te doen dan maar achter de zijschermen te verdwijnen. Het publiek dacht echter, dat ze nog wel weer terug zouden komen, omdat het gordijn omhoog bleef; misschien kwam er nog wel een nastukje, of een toegiftje, redeneerden er eenigen. En zoo bleven ze maar onvermoeid in hun handen klappen en op den vloer stampen, en de | |
[pagina 168]
| |
meergenoemde meneer met het kale hoofd op de eerste rij dacht er juist over òp zijn stoel te gaan staan en ‘bis!’ te roepen, toen Guus Gilde, heel verlegen en met zijn zakdoek in de hand, tusschen de coulissen midden op het tooneel werd geduwd om het publiek te beduiden, dat het programma uit was. Evenwel, dat ging zoo gemakkelijk niet! Het publiek was niet zoo spoedig tot bedaren te brengen en dan had Guus een geweldigen aanval van verstopping gekregen, toen hij wilde beginnen te spreken. Dus snoot hij maar twee- of driemaal zijn neus, zoodat het toeterde door de zaal. Dat hielp! Want de eene helft van het publiek begreep, dat ze nu wat zouden te hooren krijgen, terwijl de andere helft misschien wel dacht, dat Guus een solo voor trompet kwam nabootsen. Toen 't dan ook ineens heel stil was geworden, snoot Guus nog éénmaal krachtig zijn neus en sprak zoo duidelijk als zijn verstopt hoofd het toeliet: - ‘Ndames ehn nheeren, nhik kom hu mneedheenen’ - hier blies de feest-spreker weer geweldig - ‘pfff!... dat de vnoórstenning his... pfff!... nafgeloopen... pfff! mnaar nomdhat het gnordijn van de nrol nis gegneden... pfff! kan 't nhiet... pfff!... mneer... neer... pfff!... znakken... Hik nheb... pfff!... geznegd... pfff!’ Het publiek had 't wel niet heelemaal precies verstaan, maar omdat Guus naar boven had gewezen, begreep men wel zoowat, dat er hier een bijzondere reden | |
[pagina 169]
| |
moest zijn, dat het scherm niet naar beneden zakte. Daarom riepen ze nog eenmaal allemaal ‘bravo!’, ditmaal voor Guus, die dus óók zijn aandeel in het succes van de ‘Advendo’-uitvoering kreeg. En toen kwamen de menschen tot bedaren. | |
[pagina 170]
| |
VI.Het was pauze, en de kellners kwamen de stoelen uit de zaal weghalen, om het middenvak als dansvloer in orde te maken. Een troep jongens, die al hadden zitten hunkeren, omdat het programma zoo lang duurde en het dansen nog niet begon, waren toegeschoten en hielpen mee. Binnen tien minuten was er een groot ruim vierkant in het midden van de zaal opengemaakt en stonden de stoelen en tafeltjes langs de wanden op rijen gezet. Het bal kon beginnen. Eigenlijk had men behooren te wachten tot het geheele bestuur voltallig was. Maar een van de jongens, die eens in de kleedkamer van Piet was gaan kijken, kwam met de boodschap terug, dat Piet nog lang niet klaar was, en dat ze maar vast beginnen moesten. En daar zette het orkestje ook de Polonnaise in, want 't liep met dat al naar half elf, en als de jongelui eenmaal met dansen begonnen dan wisten ze van geen ophouden meer; daarom was de pianist maar op zijn eigen houtje aangevangen. De jongens hadden de tien minuten voor het gereedmaken van de danszaal gebruikt, met hun balboekjes naar de meisjes te gaan en dansen te bespreken; de leden van ‘Advendo’ hadden zich van het tooneel in de zaal gehaast, en die zich nog verkleeden moesten, repten zich wat ze konden, omdat | |
[pagina 171]
| |
ze wel begrepen, dat ze anders met hun dans-bespreken achter het net zouden visschen. Piet Schaller stond met zeepsop in zijn ooren, oogen en neusgaten te proesten en te blazen in zijn kleedkamertje. Zijn bonten lappenrommel had hij al uitgedaan, maar zijn Arabisch uiterlijk kon hij niet zoo vlug weer kwijtraken. De kapper had het er dik opgesmeerd en de vette bruine schmink wou zich zoo gauw niet laten wegwasschen. Maar met wat boter kreeg hij 't er toch ten laatste wel af; nu trok hij vlug zijnzwarte pak weer aan, strikte zijn witte dasje, schoof zijn manchetten aan en probeerde in zijn witte glacéhandschoenen te komen. Hij haastte zich wat hij kon. Hij had nog geen van de meisjes kunnen aanspreken, omdat hij den heelen avond op het tooneel bezig en trouwens ook veel te zenuwachtig en met zijn rol vervuld was geweest, om behoorlijk zijn opwachting te maken. Maar nu was alles gelukkig achter den rug; alles bij elkaar genomen was 't goed van stapel geloopen, alleen die ellendige minuut van verspreking en ver- | |
[pagina 172]
| |
gissing en dat wanhopige figuur, dat hij toen geslagen had! Hij wou er maar liever niet aan denken, omdat 't immers weer later van een leien dakje was gegaan en het publiek door zijn toejuichingen wel getoond had, dat 't den heelen flater al lang weer vergeten was. Maar toch voelde Piet in zich den wrevel tegen Braks, zoo'n stommerd, die hem op het beslissende oogenblik in den steek had gelaten! Niet eens had die hem kunnen souffleeren, terwijl hij daar midden op het tooneel stond, zoo hopeloos en hulpeloos alleen, met zijn mond vol tanden, en die gapende afgrond van vergeten-zijn-van-zijn-heele-rol voor zich! Bij had op dat oogenblik Braks wel uit het souffleurshokje willen sleuren, hem midden-op het tooneel willen afranselen! Maar gelukkig had hij in-eens achter zich het bekende stemmetje van den kleinen Karel Kwant weer gehoord - en, hoe wist hij nog niet, maar hij was dadelijk weer kalm geworden, al liepen de zweetdroppeltjes hem tappelings langs voorhoofd en wangen; hij had verder zonder hakkelen of stotteren, en zelfs zoo goed als hij nog nooit te voren had gespeeld, zijn rol opgezegd. Het eerste wat hij gedaan had, toen hij van het tooneel afstapte, was Kareltje een pootige hand geven, wat Kareltje had doen uitroepen: - ‘Hé! Au! - Abd-el-Kader! ik ben geen Arabier meer!’ Kom, hij moest dien tooneelflater maar vergeten, en zoo langs zijn neus weg zou hij straks wel eens aan de dansmeisjes vragen, of ze er zelfs wel iets van gemerkt hadden. | |
[pagina 173]
| |
Maar met Braks, daar zou hij nog wel eens mee afrekenen! Zoo haastte Piet zich wat hij kon, om maar vlug klaar te zijn met zijn toilet. Hij hoorde al in de verte de muziek van het orkestje. Ze waren zeker al met het bal begonnen. Dat vond hij eigenlijk flauw! Ze hadden wel even op hem kunnen wachten; hij had zich toch den heelen avond voor de anderen ingespannen; licht, dat zij nu ook even wachtten, tot hij klaar was, en hem de zoete vruchten van al zijn moeite lieten plukken, door hem het bal te doen openen! Hij had eigenlijk gehoopt, met Hetty den eersten dans te hebben. Maar hij was te verlegen geweest, om vooruit een dans aan haar te vragen; hij kende haar eigenlijk nog zoo weinig! En toen hij op listige wijze geprobeerd had, daar ook Guus voor te spannen, had Guus eindelijk gezegd, dat hij dat maar zelf moest doen, want dat hij al drukte genoeg had met al dien rommel, omdat niet alleen de Advendo-menschen hem voor allerlei baantjes gebruikten - wat nog tot daaraan toe was! - maar dat ook zijn tante, de mama van Hetty, hem met zooveel boodschapjes had overstroomd, dat zijn arme verstopte hoofd er van was gaan omloopen. Enfin, dacht Piet, zij weet, dat ik vanavond optreed als president van ‘Advendo’, dus dat ik niet de eerste de beste ben; ze zal dus wel een dans voor mij openhouden; als ze dat niet doet, zou ik 't lang niet aardig van haar vinden... En jawel, zoo was 't ook gebeurd; Hetty had heusch | |
[pagina 174]
| |
een dans voor Piet opengehouden, al had Piet er dan nog volstrekt niet om gevraagd. Er waren wel een boel jongens op haar afgekomen, reeds toen ze met haar papa en mama nauwelijks gezeten was, en dadelijk was haar balboekje met allerlei namen van jongens gevuld. Maar haar extra-dansen had ze niet willen bespreken, en toen sommige jongens er toch op aangedrongen hadden, had ze eventjes wat bijde-hand geantwoord, dat ze de baas wilde blijven
over haar eigen balboekje, en dat ze toch wel het recht had, teminste haar extra's open te houden voor wie ze wilde. Daarmee waren haar al te indringerige cavaliers afgedropen. Het was heel aardig van Hetty, dat ze dus niet al haar dansen weggegeven had, vooral omdat 't juist onder de meisjes nog al eens een wedstrijd was, wie het eerst en wie de meeste dansen besproken zou hebben. Toen Piet Schaller eindelijk in de zaal kwam, was de eerste dans al afgeloopen. De meisjes waren door de jongens weer teruggebracht naar de plaatsen, waar de papa's en mama's zaten. Achter bij den zaalingang tusschen de stoelenrijen naar den dansvloer stonden de | |
[pagina 175]
| |
meeste jongens bij elkaar te wachten tot de tweede dans zou beginnen; slechts enkele jongens hadden hun meisjes gezelschap gehouden en waren, met hun stijfwitte handschoenen op hun knieën gespreid, deftig aan de oudelui's tafeltjes komen zitten, om hun opwachting en een praatje te maken. Zoo kwam 't, dat Piet midden in den troep jongens terecht kwam, die daar bij den ingang op een hoop stonden. En dadelijk begonnen ze natuurlijk hun waarnemenden president en den hoofdpersoon van den avond luidruchtig te begroeten, op zijn schouders te kloppen, hem de hand te drukken, ja, er waren er een paar, die zachtjes ‘bravo! bravo!’ begonnen te roepen. Piet werd boos en gaf duidelijk te kennen, dat hij hier allerminst van hun lawaaiïge hulde gediend was. Maar de andere menschen in de zaal hadden hem nu ook gezien en keken nu allemaal zijn kant uit. Dat vond Piet allervervelendst; hij wist zoo gauw niet wat voor gelegenheidsgezicht hij moest trekken, of welke houding hij moest aannemen. Daar werd het natuurlijk niet beter door, en juist dacht Piet al of hij zich aan de algemeene nieuwsgierigheid zou onttrekken door maar stiekem weer rechtsomkeert te maken, toen eensklaps zijn oog viel op een van de tafeltjes aan den rechterkant, waar de ouders van Hetty gezeten waren. En wien zag hij daar zitten op een stoel vlak naast Hetty? Braks! Braks, in een keurigen zwarten smoking, met een kapel-witte das boven een glimmend overhemd, poes- | |
[pagina 176]
| |
mooie handschoenen te voorschijn stekend uit glanzende manchetten, een paar lage verlakte schoenen aan, en wat het dandy-achtig geheel voltooide: een onberispelijk rechtgetrokken scheiding over zijn zwarten kroeskop, en een groote gele theeroos in zijn jaslapel gestoken. Braks zat nààst Hetty! Braks moest dus den eersten dans, den openingsdans met Hetty gedanst hebben! Braks moest vóór het begin van het programma listigin de zaal zijn geslopen, om zijn kans waar te nemen... Braks! Van ieder ander zou Piet het hebben kunnen verdragen, maar niet van Braks. En zijn kwaadheid van straks over Braks' stommiteit, om hem niet te souffleeren, zijn stil verwijt over Braks' schuld aan den ontwrichten voet van zijn vriend Bram Kogel, zijn vroegere ergenis over Braks onbegrijpelijkheid bij de tooneelclub-repetities... dat alles kwam eenklaps naar boven. Piet was niet jaloersch; tenminste, dat had hij zich altijd verbeeld; hij had trouwens maar weinig gelegenheid gehad, er de proef van te nemen. Maar het gevoel, dat hem nu ineens overviel, moest wel | |
[pagina 177]
| |
zoo iets zijn! Want toen hij Hetty met een kleurtje van pleizier en inspanning zag zitten luisteren, en hij Braks, den liplap, de opgedirkten poesmooien Braks, met zijn witte tanden in zijn bruine gezicht, haar zag aangrijnzen, toen kroop er een heel leelijk gevoel bij Piet naar boven, dat hem zijn keel kwam dicht knijpen: 't was drift. Maar juist, omdat hij begreep, dat hij er niets van moest laten merken, bedwong hij zich, en zei slechts wat bits tegen zijn al te luidruchtige bewonderaars: - ‘Toe, doe me nu een pleizier, hou op met jullie flauwigheid.’ Dadelijk waren de jongens stil en keken zelfs beteuterd, want ze hadden 't goed gemeend: Piet was anders nooit zoo kort-af of ruw uitgevallen. Het orkestje begon een wals, en meteen stoven ze uit elkaar, om hun volgende dansmeisjes den arm te gaan aanbieden. Piet zag hoe Guus Gilde zich onhandig langs stoelen en tafeltjes een weg baande, om bij Hetty te komen; eigenlijk danste Guus niet, hij kon 't ook niet; maar hij had gemeend, en thuis had zijn mama het hem nog eens ingeprent, dat de beleefdheid meebracht, tenminste een paar dansen te doen. En zoo had hij ook een dans aan zijn nichtje Hetty gevraagd. - ‘Hik bnen zóó verknouden,’ begon Guus, zijn neus snuitende, ‘dat hik je zou nwillen verznoeken om dezen ndans niever te bnijven znitten.’ - ‘Best hoor!’, lachte Hetty, ‘ik heb je eigenlijk nog nooit niet verkouden gezien!’ | |
[pagina 178]
| |
- ‘Nastig genoeg!’, blies Guus door zijn neus, ‘hik zou jou wel 'ns winnen nzien!’ Maar Hetty was niet plagerig van aard; ze maakte een gezellig praatje met hem, gaf hem een complimentje met zijn succesje van vanavond en sprak opgewonden over de heele voorstelling. Guus hoorde met trots haar loftuitingen aan, en ook de hulde, welke zij z'n club toezwaaide, beschouwde hij als aan hem gebracht; want het succes van ‘Advendo’ dat was een succes voor elk van de clubleden afzonderlijk. Maar Hetty had bovendien een apart woordje over voor Piet Schaller, en dat deed Guus haast het meeste pleizier, want hij was niet weinig trotsch op de kranige manier, waarop hun president-plaatsvervanger, zijn vriend Piet Schaller, het er had afgebracht. Toen wilde Guus in-eens geuren met zijn vriendschap met Piet, en eer nog Hetty, die daarop heelemaal niet gerekend had, het hem kon beletten, was Guus opgestaan, had rondgekeken, en wuifde met zijn onafscheidelijken zakdoek naar Piet, om naar hun tafeltje te komen. Eerst wilde Piet doen of hij 't niet gezien had, maar Guus zwaaide zóó opvallend met zijn zakdoek, dat Piet, bang dat Guus hem nog bij zijn naam zou roepen, terugwenkte dat hij kwam. Daar zou het er op af gaan! Piet trok zijn handschoenen nog even netjes, voelde haastig of zijn dasje wel recht zat, en stapte tusschen de stoelenrijen naar het tafeltje, waar Guus en Hetty en haar ouders gezeten waren. Guus kwam Piet met overdreven jovia- | |
[pagina 179]
| |
liteit tegemoet; hij stelde hem voor aan den papa en mama van Hetty, dwong Piet toen bij hen te komen zitten. De oudelui waren dadelijk heel vriendelijk en natuurlijk vol waardeerende woorden over de voorstelling, over het afwisselend programma, en niet het minst over de rol van Abd-el-Kader. Piet glom van genoegen, misschien ook wel een beetje van het vet, dat hij op zijn gezicht had moeten smeeren, om zijn Arabierenkleur te doen verdwijnen. Maar hij was het meest benieuwd, wat Hetty wel zou zeggen. Daarom begon hij maar een onwillekeurig praatje. - ‘Vindt u de zaal niet netjes in orde gebracht met al die planten en vlaggen?’ - ‘Ja,’ zei Hetty, ‘'t ziet er alles even netjes uit. Uw club heeft er alle eer van.’ - ‘En is de vloer wel glad genoeg om te dansen?’ vroeg weer Piet, die zich eerst wat wilde inpraten en pas langzaam aan, teugje voor teugje, wilde genieten, niet slechts van zijn succes - och! dat was hij al bijna vergeten op dit oogenblik - maar van het eerste onderhoud, dat hij nu eindelijk met zijn fietsvriendin zou hebben! - ‘Dat weet ik niet,’ zei Hetty, ‘want ik heb nog niet gedanst, mijn twee eerste dansers kunnen geen van beiden dansen, meneer Braks kan geen maat houden en neef Guus is zoo verkouden.’ - ‘Wel,’ zei Piet, ‘dan wordt 't nu tijd, dat u met dansen begint. Als Guus er niets tegen heeft, gaan wij samen den dansvloer eens probeeren?’ Nu, Guus had er niets tegen; die bleef kalm wat | |
[pagina 180]
| |
zitten praten met z'n oom en tante; daar zat hij goed en oom presenteerde hem een glas wijn en tante bestelde nog een portie ijs voor hem, omdat ijs zoo goed was voor zijn verkoudheid. Intusschen had Piet netjes Hetty zijn arm aangeboden, daar walsten ze al te midden van al die andere paartjes rond. Maar al hield Piet anders wel van dansen, daar was 't hem ditmaal niet om te doen. Nog vóór de muziek ophield, had hij Hetty al weer een arm gegeven en wandelde met haar rond. Het eerste wat hij zei was: - ‘Dit geldt natuurlijk niet voor een dans, juffrouw Hetty; mag ik u daarom vragen, of u misschien voor straks nog een dans over hebt?’ Maar nu was 't de beurt aan Hetty om wat ondeu- | |
[pagina 181]
| |
gend te zijn, en zonder haar balboekje te laten zien, antwoordde ze: - ‘O, u is veel te laat, de andere jongens zijn u allemaal voor geweest!’ - ‘Ja,’ zei Piet, ‘dat kan ik mij best begrijpen, maar 't is eigenlijk gemeen, want ik kon zoo gauw niet voortmaken, en als Arabier had ik toch ook niet in de zaal durven komen.’ - ‘Waarom niet,’ zei Hetty lachend, ‘dan had Abd-el-Kader tenminste kans gehad een dans te krijgen.’ - ‘Abd-el-Kader danst niet!’, zei Piet op een toon, alsof hij zijn rol weer wou gaan opzeggen. - ‘Jammer genoeg,’ zei Hetty, ‘want u zag er in uw pakje veel mooier uit dan zóó.’ - ‘Hè,’ zuchtte Piet met een mal gezicht, ‘had ik dan maar niet zooveel moeite gedaan om die chocoladekleur van mijn gezicht af te krijgen!’ - ‘Er zit nòg een veeg op,’ zei Hetty, en ze had gelijk, want bij Piets linkeroor zat nog een dikke klont schmink. Daar moesten ze allebei om lachen, en vroolijk en opgewonden liepen ze de zaal rond. Maar de pret was gauw gedaan, want daar kwam Hugo Dofjes naar hen toe en vroeg den volgenden dans, welken hij besproken had. Piet vroeg nog haastig: - ‘Heeft u heusch geen enkelen dans meer voor mij over?’ Maar onder het weggaan aan Hugo's arm zei Hetty met een vriendelijk lachje: - ‘Probeert u 't maar eens met een extra... maar dan met een schoone wang!’ | |
[pagina 182]
| |
VII.Er zaten genoeg meisjes aan den kant, omdat er een boel saaie of onbeleefde jongens waren, die liever langs den muur stonden toe te kijken dan te dansen; zoo danste Piet, zonder dat hij één dans van te voren besproken had, het heele balboekje af. Maar nog had de dansmeester, die de walsen, mazurka's, polka's, quadrille's afriep, niet door de zaal geschreeuwd: ‘Eerste extra!’, of Piet nam met een haastige buiging afscheid van zijn laatste dansmeisje en snelde naar het tafeltje van Hetty. Zij zat er niet. Piet wachtte even, maar Hetty kwam niet terug. Toen ging hij de zaal rond, maar nergens zag hij Hetty zitten. In de gang waren een paar gezellige babbelhoekjes ingericht tusschen de planten; maar daar was ze evenmin. Eindelijk, in een zijkamertje, zag Piet een jongen naast een meisje op een kanapé zitten; het was Hetty en Braks zat naast haar! De laatste zat naar het meisje gekeerd en scheen haar wat te zeggen, waar zij niet naar luisteren wilde; tenminste op het oogenblik, dat hij binnenkwam, zag Piet hoe Hetty, met een vuurroode kleur van neen schudde en een haastig afwerend gebaar maakte. Piet, toch al dadelijk driftig, dat hij daar weer Braks, nu naast zijn Hetty zag zitten, Hetty met een kleur als vuur en verlegen, | |
[pagina 183]
| |
Braks zenuwachtig en opgewonden, Piet was met twee, drie stappen bij de kanapé gekomen. Hetty had hem dadelijk gezien; zij sprong nu op, zei druk en verward: - ‘O, meneer Schalier, bent u 't!’ - ‘Ik kom u voor de beloofde extra halen,’ zei Piet heesch, ‘die had u mij immers beloofd?... of heeft u die misschien met dezen... meneer?’ Piet zei dat ‘meneer’ op een toon, welke de bestedramaspeler hem zou benijd hebben. Meteen keek hij met een verwoed gezicht Braks aan. Maar Braks was dadelijk van de kanapé opgestaan en trok verlegen aan zijn manchetten, terwijl hij een gezicht vertoonde, zooals een inbreker moest zetten, die op heeterdaad betrapt wordt. Het was een pijnlijk oogenblik. Geen van drieën zei dan ook iets, omdat je op zulke oogenblikken altijd te veel wilt zeggen en daarom nooit weet wat het beste is om het eerst te zeggen. | |
[pagina 184]
| |
Piet begreep echter, dat hij het eerst het woord moest voeren; en omdat zijn laatste woorden nogal flink hadden geklonken, herhaalde hij nog maar eens op denzelfden toon: - ‘Of heeft deze menéér soms recht op uw dans?!’ Hetty keek erg verlegen en ongelukkig en daar de vraag eigenlijk langs haar heen ging en meer als een uitdaging tot Braks gericht scheen, antwoordde zij maar niet en stond met een brandend roode kleur en neergeslagen oogen angstig af te wachten wat er gebeuren zou. Dus moest Braks wel antwoorden; hij zei daarom: - ‘Wat eigenlijk jij wou van me?’ Piet begreep, dat hij zich flink had te houden, nu Hetty er bij stond, en met zijn deftigste stem, koud en afgemeten, hoewel hij inwendig kookte van kwaadheid, herhaalde hij nog maar eens: - ‘Ik vraag, of u soms recht meent te hebben op dezen dans van mejuffrouw?’ Braks, een Indische jongen, kon niet zoo goed overweg met z'n Hollandsch, om het op een woordstrijd aan te durven sturen; bovendien vond hij het hier volstrekt de plaats en de gelegenheid niet voor zoo iets. Hij had daarenboven het land, dat Piet hem hier in-eens was komen overvallen, toen hij alleen zat met het aardige meisje, dat er zóó gezellig en lief had uitgezien in haar witte japonnetje, zoodat hij zich niet had kunnen bedwingen en met tropisch vuur in-eens het gesprek aldus was begonnen: - ‘U ziet zoo mooi uit, ja!’ | |
[pagina 185]
| |
Hetty had hem eerst niet zoo gauw begrepen en had in het algemeen zoo iets gezegd ‘Vindt-u?’; doch Braks, die dit als een gunstige ontvangst van zijn compliment beschouwde, had zich toen verstout, en, naast Hetty op de kanapé in het kleine kamertje gezeten, in-eens zijn witte tanden naar Hetty gegrijnsd en gezegd: - ‘Ik wil jou wel eens zoenen, ja!’ Meteen daarop was Piet binnengestormd. Zoo jammer! had Braks gedacht; nu keek Hetty verlegen, omdat er een derde bij was gekomen. En wanneer Piet met zoo'n hoog woord begon, zou hij zich maar niet zoo maar in een hoek laten duwen, al was hij, Braks, maar een Indische jongen, dien ze plaagden en voor den gek hielden op school, uitscholden voor liplap, en dien ze z'n minderheid lieten voelen zooveel ze maar konden. Wat verbeeldde die ander zich wel; hij was toch net zoo goed lid van ‘Advendo’ als de anderen, en hij had toch voor hùn pleizier in het souffleurshokje gezeten! Nu zou hij dansen, ook net zoo goed als de anderen, en met welk meisje hij wou; 't ging niemand een steek aan, hoe hij zijn danseres het hof maakte. En wat dien extra-dans betrof, daar had hij maling aan! Wat had hij met die soesahGa naar voetnoot*) van zoo'n balboekje te maken: hij vroeg de meisjes, die hij aardig vond, - en daarmee soedah!Ga naar voetnoot**) Piet stond hem nog altijd uitdagend aan te kijken, terwijl Hetty, die doods-bang was, dat de twee jongens | |
[pagina 186]
| |
handgemeen zouden worden, loerde of er geen kans was, langs hen heen naar de deur te ontsnappen en naar het tafeltje van haar papa en mama te vluchten. Braks keek nu Piet flink in z'n oogen en herhaalde: - ‘Wat jij wou van me?’. - ‘Ik vraag u,’ zei Piet, nog even afgemeten, ‘of u dezen dans besproken heeft.’ - ‘Ik heb niets dansen besproken,’ zei Braks brutaal. - ‘Dan houdt u u dus niet aan hetbalboekje!’ vervolgde Piet, nog steeds op denzelfden toon. - ‘Ik weet niet van die balboekjes,’ grinnikte Braks plagend. - ‘Wat weet uwèl?’, viel nu Piet uit. - ‘Ik vraag die meisjes,’ zei Braks, die meer op zijn gemak kwam naarmate Piet zijn deftigen toon liet varen; ‘ik vraag: “Mag ik een dansie, ja?”; als zij zeg: “Ja,” dan ik dans, als zij zeg: “Nee,” dan ik niet dans.’ - ‘Dus je hebt niet eens de moeite genomen, behoorlijk je balboekje in te vullen?’, zei Piet, die hoe langer hoe nijdiger werd. - ‘Ik niet begrijp van die balboekjes niets!’, grijnsde Braks. - ‘Omdat je daar te dom voor bent!’, zei Piet vlak voor Braks' gezicht. - ‘Niet te dom om te dans, ja!’, zei Braks terug. | |
[pagina 187]
| |
- ‘Jij danst als een Papoea!’, riep Piet, hoe langer hoe boozer. - ‘Ik dans lekker met die aardigste meissies!’ grinnikte Braks. De jongens stonden nu vlak voor elkaar, of ze elkaar zoo wilden aanvliegen; Hetty, die wel in tranen had kunnen uitbarsten, hield zich goed, maar ze wist niet wat ze wel doen zou, om de twee driftige jongens van elkaar te scheiden. Ze vond het ellendig, zoo'n ruzie om haar; en ze kon 't toch heusch heelemaal niet helpen! Hetty loerde naar de deur, of ze niet weg kon komen. - ‘Weet je wat je bent?’, hoorde ze Piet hoe langer hoe driftiger zeggen. - ‘Nee,’ antwoorde Braks tergend. - ‘Je bent een... een...’ Hier hakkelde Piet even, want hij zocht naar een woord, dat al zijn drift, al zijn kwaadheid, al zijn opgekropten nijd, kon weergeven, maar tegelijk een woord, dat, al was 't krachtig als argument, toch behoorlijk genoeg was, om het in tegenwoordigheid van een meisje te kunnen gebruiken. Daarom zocht hij er naar in z'n driftigen bol, en hakkelde intusschen: - ‘Je bent... je bent...’ - ‘Watte dan?... watte dan?’, hitste Braks zijn drift aan. - ‘Je bent een groote, een domme...’ Maar wat er toen volgde hoorde Hetty niet meer. Piet was vlak voor Braks gaan staan, om, alsof Braks plotseling doof geworden was, hem z'n vernietigende | |
[pagina 188]
| |
woorden vlak in het gezicht te schreeuwen. Braks deed geen voetstap achteruit, want - al wist hij wel, dat hij in uiterlijke welsprekendheid niet op kon tegen de Hollandsche jongens, en zeker niet tegen Piet, die een vlugge tong had - ze konden van hem zeggen wat ze wilden, maar bang was hij geen zier. Zoo
stonden ze met hun verhitte, driftige gezichten vlak bij elkaar. Maar Hetty zag meteen haar kans schoon. De twee jongens stonden zóó dicht tegenover elkaar, dat er nu ruimte genoeg was, om langs hen heen te glippen. Ze bedacht zich geen oogenblik. Ze vond die ruzie allergriezeligst, en dat om haar! Hoe eer ze weg kon, hoe lièver het haar was! Zoo schoof ze rakelings langs de twee kemphanen, die daar niets van merkten, zóó waren ze door het driftige heen; nu was Hetty bij de deur, die open stond; vrij! Ze vloog de gang in, en zoo vlug ze loopen kon, holde ze naar de danszaal. Er werd juist een cotillon gedanst. Niemand had op haar gelet. - ‘Wat heb je?’ vroeg haar mama, toen zij Hetty's hoog-roode kleur zag. - ‘Niets! niets!’, hijgde Hetty; en reeds was | |
[pagina 189]
| |
er een jongmensch in cadettenuniform, die een keurige buiging kwam maken, en haar een grooten groenpapieren parasol aanbood. Dadelijk danste ze weg met het keurige cadetje, een aardig paartje onder den groenen zwierigen parasol. - ‘Ze zal 't wat warm hebben gehad,’ zei mama, en dacht er niet meer aan. In het kleine kamertje stonden Piet en Braks nog tegenover elkaar; ze hadden Hetty niet zien wegvluchten, ze hoorden de vroolijke cotillonmuziek niet, welke den laatsten dans van het feest aankondigde en het hoofdnummer van het bal was; ze dachten aan niets, Piet niet aan zijn gewichtig ambt van plaatsvervangend president, Braks niet aan zijn plichten als een van de leden van de feestvierende vereeniging; ze zagen alleen elkaars gezichten, van vlak bij, hun oogen strak van drift. Eindelijk meende Piet, dat hij het passende woord gevonden had. - ‘Weet je wat jij bent?’, zei hij daarom langzaam. - ‘Zeg jij maar, zeg jij maar op!’, siste Braks, die zijn warmbloedige drift bijna geen meester meer was, en alleen op het scheldwoord wachtte om los te barsteu. - ‘Je bent een groote, domme... rekel!!’, beet Piet hem toe. Of het nu het gebrek aan taalkennis bij Braks was, òf het woord hem nogal meeviel, òf omdat hij bang was voor zijn spik-splinter-nieuwe uitgangs- | |
[pagina 190]
| |
pak, het is moeilijk te zeggen wat de reden was, dat Braks z'n drift inhield, en zelfs vrij kalm antwoordde: - ‘Jij zeg ik is een rékèl?... Wil ik jou wat zeggen, ja?... Jij bent een... een...’ Nu was 't de beurt aan Braks om te stotteren; hij wist wel wat hij zeggen zou, maar op dit oogenblik van spanning viel hem het Hollandsche woord niet in. - ‘Nu?’, zei Piet, ‘zeg 'ns op als je 't hart hebt!’ - ‘Jij bent een groote, leelijke...’, hakkelde Braks. - ‘Wat dan, wat dan?’, hitste Piet op zijn beurt nu aan. Dan maar niet op z'n Hollandsch!, dacht Braks, en hij zei: - ‘Jij bent een groote leelijke monjetGa naar voetnoot*)!’ Ditmaal was het stellig een gebrek bij Piet aan voldoende kennis der Maleische taal. Wist hij wat een monjet was? 't Kon alles beteekenen, en niets! Maar een beleediging kon hij er niet in hooren. Zoo kwam het, dat zijn drift, die op het punt van uitslaan stond, ook wat bedaarde. - ‘Een monjèt!’, herhaalde Piet minachtend, ‘ia dat alles?’ | |
[pagina 191]
| |
- ‘Een rékèl!’, zei Braks op denzelfden smalenden toon, ‘'t is me ook wat!’ Tot een uitbarsting was 't niet gekomen, een vechtpartij zou 't niet worden. Nu hoorden ze uit de open deur, door de gang van verre de vroolijke muziek van den cotillon; ineens herinnerde Piet zich al zijn gewichtigheid als waarnemend voorzitter van het feestvierend ‘Advendo’; Braks dacht tegelijk aan zijn onberispelijk gesteven gloed-nieuwe overhemd. Toen schoot hen beiden op hetzelfde oogenblik door het hoofd: Hetty. Maar die was verdwenen! Ze keken elkaar minder driftig, nu kalmer uitdagend aan. Er was geen reden meer voor een tweegevecht op deze plaats. Maar ze moesten hun aftocht met eere dekken. - ‘Ik wil hier m'n handen niet aan je vuilmaken!’ sprak Piet een meer gebruikten schooljongenszin, ‘maar wacht jij je beurt af, meneer Braks!’ - ‘Kom maar op als jij durf heb, njo!’, antwoordde Braks slagvaardig. - ‘Ik ben overal je man,’ zei Piet, nu weer met zijn kalme, rederijkersstem, en er klonk iets van den hooghartigen Abd-el-Kader in. - ‘Wanneer jij wil,’ zei Braks. Dit was het laatste woord. De cotillon-muziek klonk luider uit de danszaal. Piet was reeds te lang weggebleven van het bal. Het was de laatste dans, en hij begreep, dat hij als vice-voorzitter van ‘Advendo’ bij het slot van het feest tegenwoordig | |
[pagina 192]
| |
moest zijn. Uiterlijk kalm, met een effen gezicht, waarop twee roode plekjes van drift onder zijn oogen nog kleurden, trad hij de balzaal binnen. De laatste figuur werd juist gedanst. Hij zag Hetty met een groote cocarde van verguld papier naar een keurig ge-uniformd cadetje gaan; de versiering prikte zij hem op zijn jas, zoodat hij er uitzag als een gedecoreerd generaal. Arm in arm wandelden zij daarop tusschen de tafeltjes door naar de dansruimte, zwierden in een vlugge wals tusschen de andere paartjes weg. Daarmee was het bal gedaan; de groote ‘Advendo’-uitvoering was geëindigd. En al de menschen, die tot het eind gebleven waren, haastten zich naar hun rijtuigen. - ‘Wat een prachtig feest is 't geweest!’, zuchtten de meisjes na. - ‘Heel aardig, heel aardig!’, gaapten de ouders, die naar bed verlangden. Alleen Piet was maar half tevreden over het verloop van den feestavond; maar dat liet hij niemand merken. |